Van Limburgs bodem
(1891)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hubertine's eed. | |
[pagina 3]
| |
Hubertine's eed.Het is 's avonds elf uur. De breede hobbelige wegen van het onaanzienlijk Limburgsch dorpje Neerhoven zijn eenzaam en verlaten; de blinden, welke de kleine vensters van de nederige, voor het meerendeel nog met strooien daken voorziene woninkjes beschermen, zijn gesloten; door de kleine openingen, welke zich in den vorm van een harten- of ruiten-aas in de groen of blauw geverfde blinden bevinden, schijnt geen licht meer. De bewoners hebben zich al lang ter ruste begeven om weer vroeg aan het werk te kunnen tijgen. Alles is rustig en stil. Slechts één enkel wezen slaapt niet; kalm en bedaard wandelt hij de straten op en neer. Het is een zwaar gebouwde man, gehuld in een wijden wollen jas, welke tot aan de voeten reikt; het hoofd is bedekt met een zoogenaamde capucijner kap; aan den gordel, welke het lijf omsluit, is een kleine lantaarn | |
[pagina 4]
| |
bevestigd, die lustig heen en weer slingert en haar licht doet vallen op de holsters van een paar oude half verroeste tweeloopspistolen, welke tusschen lijf en gordel gestoken zijn. In de linkerhand houdt hij een langen stok, aan welks boveneind een tweesnijdend spits uitloopend voorwerp is bevestigd, terwijl de rechterhand een klep heeft omklemd. Telkenmale als hij den hoek van een der weinige straten heeft bereikt, of wel als hij zich bevindt voor de woning van den burgemeester, van den dokter of van een der andere notabelen laat hij met geweld den kleinen houten hamer nederdalen, daarbij met luider stemme zijn liedjes uitgalmende, die als bewijs zijner waakzaamheid moeten dienst doen. Voor elk uur heeft hij een verschillend rijmpje. Te middernacht zingt hij: ‘Twelf oore sleit de klok,
De klok sleit twelf.
Slaop gerus tot meurge vreug,
De nachwach waak zelf.’
Klep, klep, klep.
Een uur later klonk het: ‘Ein oor sleit de klok,
De klok heet ein geschlage.
Gein deeve sloepe hie in 't rond,
Ich zou ze ouch verjage.’
Klep, klep, klep.
| |
[pagina 5]
| |
In den winter, als eerst laat de stralen der zon door de dichte nevelen heendringen, klinkt zijn laatste couplet: ‘Ach oore sleit de klok,
De klok sleit ach.
Ich hub gewaak den ganschen nach,
Noe goon ich slaope, gooien dag.’
De nachtwaker Schlangen was niet weinig trotsch op deze versjes, welke hij als verheven dichtregelen beschouwde. ‘Ich hub ze zelf gedich’ vertelde hij aan ieder, die 't hooren wilde en steeds vond men hem bereid om zijn geheelen dichtbundel, de verschillende periodes van middernacht tot den morgenstond bezingende, voor een enkel ‘drupke’ op te dreunen. Vooral met het laatste rijmpje was hij zeer ingenomen; dat was volgens zijne meening bizonder geestig gevonden. ‘Begriept geer dat waal, äs ich gaon slaope, dan stoon de anjere luu op, dan begint veur hun de daag en daoveur roop ich dan ouch “gooien daag.” Vind geer dat neet loesch bedach?’ Tegelijkertijd als belooning voor de vindingrijkheid van zijnen geest, wierp hij dan den inhoud van het glaasje met een enkelen teug in het keelgat. Als iemand hem echter schertsend toevoegde: ‘jè mê t'is toch neet gans good, Schlange, doe zês neet “gooien daag” mê “gooien dag” en dat is gein plat mê Hollands’, dan antwoordde hij met den meesten ernst ‘dat is veur ne dichter gepermitteerd.’ | |
[pagina 6]
| |
Velen beweerden echter, dat het slechts uiterst zelden gebeurde, dat Schlangen alle zijne versjes in één nacht opdreunde; booze tongen verhaalden zelfs, dat dit alleen enkele dagen voor den aanvang van het nieuwe jaar plaats had en dat de nachtwaker minder door plichtbesef dan wel door de hoop op goede fooien van de zijde der notabelen tot zulk een groote waakzaamheid gedreven werd. Een stellig feit was het, dat reeds enkele nachten na den eersten Januari, de nog wakende inwoners van Neerhoven menigmaal het genot moesten ontberen, om alle de hun bekende rijmpjes te hooren. Alleen het eentoonig klep, klep, klep drong hun dan in de ooren en den volgenden dag beweerden deze ‘dat Schlangen van nach zeker weer te zaat waas gewês um oet te goon, dat zien vrouw veur nachwach had moote speule.’ Niet bizonder groot was de verontwaardiging der dorpsbewoners bij het vernemen van deze plichtverzaking; zij hielden zich overtuigd, dat de veiligheid van Neerhoven minder gevaar liep om verstoord te worden bij de waakzaamheid der vrouw, dan bij het droomend, dikwijls waggelend loopen van den echtgenoot. Het was buitendien een ferm wijf, zooals men algemeen verklaarde. De boodschaploopster vertelde zelfs menigmaal hoe zij eens, terwijl zij des nachts uit de hoofdstad terugkeerde, met eigen oogen had aanschouwd, dat vrouw Schlangen met de lange piek in de eene, en een pistool in de andere hand twee mannen achtervolgde, die bij den burgemeester hadden willen inbreken en | |
[pagina 7]
| |
dat deze bij hare komst ijlings op de vlucht gegaan waren. Men betreurde het dan ook algemeen, dat zoo'n kranige, mooie vrouw met zoo'n dronkaard was getrouwd, maar eigenlijk verdiende zij geen beter lot, liet men er terstond op volgen; had zij maar naar den goeden raad van haren vader willen luisteren, dan zou zij op het oogenblik niet zoo ongelukkig zijn. Zij was de oudste dochter van een der meest gegoede halfersGa naar voetnoot1) uit Keerbeek, Keureneers genaamd. Gedurende haar jeugd had de vader de meeste zorg aan hare opvoeding besteed, bepaald trotsch op het bezit van dat meisje, ontegenzeggelijk het mooiste kind van het dorp, zooals men algemeen beweerde. De knechten en meiden wisten dan ook, dat zij den vader geen grooter genoegen konden doen dan door hem te verzekeren: ‘wat is dat Hoebertineke van uch toch ein schoon keend’ en ze zeiden dat dikwijls in tegenwoordigheid van het meisje zelf, dat, hoewel nog jong, toch genoeg bij de hand was om te begrijpen, dat deze loftuitingen haar golden. Was de vader tevreden, gelukkig zelfs als hij zijn dochtertje aanschouwde, zij zelve werd verwaand en ijdel. Op school vergeleek zij zich met de andere kinderen en ze vond zich inderdaad veel mooier; o ze kende haar eigen gezichtje heel goed; ze was heel dikwijls naar de | |
[pagina 8]
| |
voorkamer geslopen als niemand daar vertoefde om, op een stoel geklommen, zich zelve in den spiegel te bekijken. Toen zij de dorpschool verlaten had, bracht haar vader haar naar het Urselinenklooster te Luik, waar zij onder leiding der eerwaarde zusters tot een degelijke, jonge vrouw werd gevormd. Op haar negentiende jaar betrad zij wederom de ouderlijke woning om daar, te midden van een talrijk gezin, de taak van hare inmiddels overleden moeder op hare schouders te nemen. Onder de vele arbeiders en knechten, die de oude Keureneers in dienst had, was Kobus Schlangen ongetwijfeld de sterkste en meest ijverige werkman. Die ijver ging tevens gepaard met een buitengewoon opgewekten geest. Kobus was altijd vroolijk en opgeruimd. Als in den oogsttijd de andere arbeiders klaagden en morden over de buitengewone hitte dan zwaaide hij, schier onvermoeibaar, van den vroegen morgen tot den laten avond de zeis, die het goudgele graan van den vruchtbaren bodem moest scheiden; in den winter was er geen enkele, die met meer kracht den dorschvlegel op het gemaaide koren deed nederkomen, terwijl hij bovendien al de anderen door zijn aardige liedjes wist op te vroolijken. Als de pachter enkele zijner paarden wilde verkoopen dan zond hij Kobus naar de markt, want een beteren ruiter en paardenkenner zoude hij te vergeefs in den omtrek gezocht hebben. | |
[pagina 9]
| |
Naast deze goede eigenschappen had Kobus echter ook zijne gebreken, zelfs één groote ondeugd. Niet zelden gebeurde het dat hij, vooral des Zondags, wanneer in een of ander herberg danspartij was gehouden, wankelend de groote poort der hoeve binnentrad. Dikwijls had hij van de zijde zijns meesters de hevigste verwijtingen hierover moeten hooren; deze had hem zelfs herhaalde malen met wegjaging gedreigd, maar zonder dat dit alles eenige verandering ten goede had kunnen te weeg brengen. Kobus hield zich overtuigd, dat zijn meester hem niet wilde en ook niet kon missen, niettegenstaande het hooge loon, ‘tachtig stukken’Ga naar voetnoot1), dat hij hem behalve kost en inwoning telken jare moest betalen. Te verwonderen was het niet, dat de vroolijke jongen bij feestelijke gelegenheden te veel aan den drankgod offerde. Overal, waar hij kwam was hij gevierd; bij zijn binnentreden in de balzaal werd hij steeds met luide hoera's verwelkomd en de boerinnetjes lachten hem vriendelijk toe, in angstige spanning verkeerend aan wie hunner Kobus de eer van den eersten dans zou geven. Niemand danste zoo goed, zoo sierlijk als Schlangen, niemand kon langer walsen en geen enkele andere jongen wist de meisjes zoo vele aardige woorden in het oor te fluisteren. Niettegenstaande deze voorkeur, welke hij bij de jonge | |
[pagina 10]
| |
deerntjes genoot, wekte hij bij geen enkele zijner kameraden eenige ijverzucht op, want niemand was daarbij tevens zoo gul en vrijgevend met de tournées als hij. Integendeel zij zorgden er dikwijls voor, dat hij niet te veel dronk. Sus Lamers, die ook bij Keureneers werkte, telde geregeld de ‘gleeskes aauwd’ en ‘drupkes’, welke Kobus dronk, en als deze dan vier glazen bier en twee drupkes verorberd had, kreeg de kastelein een teeken, dat hij aan de door Kobus gedane bestellingen niet meer moest voldoen. ‘Dê Kobus is altied zoo vief en hitzig, dat her et direk te pakke kriegt’ beweerde Sus menigmaal, terwijl hij dan zelf voor zijn tiende glas zat. Had Kobus niettegenstaande het waakzame oog van Sus toch nog te veel gedronken, dan geleidde deze laatste den dronken jongen naar huis. Hij had hem echter nog nooit tot in z'n kamertje boven den paardenstal kunnen brengen, ‘want’, beweerde Kobus altijd, ‘trappen loupe is 'n verduuveld slecht ding veur ne zaate mins’ en daarom wierp hij zich dan ook, in zulk een toestand verkeerende, geregeld tusschen de paarden op eenige bossen stroo, waar hij dan den volgenden morgen door zijn meester gevonden werd. Als de octaafGa naar voetnoot1) aanbrak werd Kobus altijd als koning der Keerbeeksche jongelingschap gekozen; in die hoedanigheid mocht hij, met de groote oranjesjerp, als teeken zijner waardigheid, over de borst, elk bal openen; | |
[pagina 11]
| |
elke vrouw, van welken rang en stand zij ook ware, mocht hij ten dans voeren en geen enkele zou het gewaagd hebhen zijn verzoek ‘veur ne schotsche of chasselewiet’Ga naar voetnoot1) af te slaan. Het dansen mocht zelfs geen aanvang nemen, voordat hij op het bal verscheen en het zoude beneden zijn waardigheid zijn geweest te komen, voordat reeds al de anderen aanwezig waren. Als hij binnen trad, gevolgd door enkele andere jongens uit Keerbeek, hief het orkest, bestaande uit een bas, een viool, een klarinet en een trommel terstond het ‘lang zal hij leven’ aan. Ook was hem de regeling der dansen opgedragen en telkenmale kwam dan ook de violist hem vragen ‘welke daans ziene Majesteit noe wou hubbe.’ Het was voor de jonge boeren en boerinnetjes natuurlijk een groote eer, indien de notabelen van het dorp door hunne verschijning, hoe kort die ook zijn mocht, hunne belangstelling in de feestvreugde hunner onderdanen aan den dag kwamen leggen. Bij de laatste kermis meende de pachter Keureneers zich ook naar den ‘Prins van Luxemburg’ te moeten begeven in gezelschap van zijn oudste dochter en van Willem Dobbe. Deze laatste was de pachter van ‘de Ster’ een kleine hoeve, vlak naast die van Keureneers gelegen. | |
[pagina 12]
| |
Klein van gestalte, met geelroode haren, eenigszins platte neus en dikke lippen kon Dobbe niet bepaald op schoonheid bogen. Zijn ijver, zijne meerdere ontwikkeling, zijn buitengewone werkkracht en goed gedrag dwongen niettemin ieders achting af. Menige vader had hem gaarne zijn schoonzoon willen noemen, zeker wetende, dat zijne dochter aan de zijde van dien man, een onbezorgde toekomst te gemoet zou gaan. Dit was ook het oordeel van Keureneers. Met blijdschap ontwaardde hij dat Dobbe aan Hubertine het hof maakte en dat wederkeerig deze ook voor hem eenige genegenheid koesterde. Hubertine praatte werkelijk gaarne met den jongen man, die in ontwikkeling ver boven de andere jongens in Keerbeek stond; uren lang konden zij des avonds samen zitten keuvelen over allerlei onderwerpen, die boven de alledaagsche gesprekken verheven waren en als hij dan eindelijk afscheid nam en wegging prevelde Hubertine dikwijls: ‘jaomer dat er neet get schooner is.’ Niettemin was zij zeer verheugd, toen Dobbe bij het aanbreken der kermis haren vader verzocht of hij in hun gezelschap mede naar ‘de Prins van Luxemburg’ mocht gaan. De ‘Prins’, zooals de bevolking kortheidshalve het voornaamste koffiehuis van Keerbeek noemde, was de verzamelplaats der feestvierende menigte. Reeds enkele dagen voor den aanvang van de octaaf was de eigenaar al druk in de weer om de talrijke | |
[pagina 13]
| |
planken, welke hij het vorig jaar, na het einde der feesten op den zolder geborgen had, van uit het dakvenstertje in den achter het huis gelegen boomgaard te werpen. Spoedig werden door den timmerman, geholpen door den kastelein en z'n knecht, op verschillende plaatsen banken getimmerd. Dit kostte weinig moeite en nog minder tijd. Lange, dunne houten planken, gespijkerd op vier in den grond geslagen palen, vormden de tafels; ietwat dikkere planken op kleinere lagere palen vastgenageld moesten als banken dienst doen, terwijl het hout, dat vóór de banken op het gras los was nedergelegd, de voeten tegen vocht en koude moest vrijwaren, De kleine schuttingen, welke zich om de jonge boomen bevonden ter bescherming tegen de hoorns van het vee, werden met tal van vlaggetjes versierd, de schapenstal, in een buffet herschapen, werd opgesmukt door frissche dennentakken en klimopranken en in het midden der groene vlakte was ras een houten vloer in orde gebracht. Hierop draaiden en dwarrelden de danslustigen rond op de toonen van het straks genoemd quartet, terwijl een boven de paren gespannen grijs linnen doek hen moest beschutten zoowel tegen de stralen der zon als tegen den regen. Toen Kobus bij de laatste kermis Keureneers met z'n dochter in de wei ontwaarde, ijlde hij terstond naar hen toe om te vragen of ‘joffer Hoebertine h'm de honneur van 'n daanske wou gunnen.’ Nauwelijks had Hubertine haren arm in den zijnen | |
[pagina 14]
| |
gelegd of Kobus gaf door het in de hoogte steken van zijn arm en door het tegelijker tijd klappen van zijn middelsten vinger tegen z'n duim het orkest een teeken. Oogenblikkelijk hief de violist den strijkstok in de hoogte en met uitzondering van den trommelaar, die met z'n oogen ten hemel, met een kort eindje sigaar in den mond en met den rug naar de overige leden van het quartet gekeerd stond, hielden de anderen bijna gelijktijdig op met spelen. Toen ook de trommel, door eenige tikken van den strijkstok op den schouder van haren bespeler tot zwijgen was gebracht, riep Kobus met luider stemme: ‘ene wals veur joffer Hoebertine.’ ‘Ene wals veur de keuning en de keuningin’ herhaalde de eerste violist, tevens orkestmeester. Langzaam, statig, schier zonder de voeten van den grond te lichten, gleed Kobus vervolgens met haar over den houten vloer. Hubertine danste zeer bevallig evenals haar geleider. Spoedig waren dan ook aller oogen op hen gevestigd ‘'N schoen koppel’ fluisterde men elkander allerwege toe, echter luide genoeg, dat zij, wien deze woorden golden, het duidelijk konden verstaan. 't Was waar, 't was een mooi paar Hij was een groote, stevige kerel met weelderig donkerbruin golvend haar, dat guitig onder het kleine zwarte hoedje te voorschijn trad, met heldere oogen en een | |
[pagina 15]
| |
grooten welgevulden knevel, welke aan de uiteinden sierlijk in de hoogte was gedraaid. Zij was eene krachtige, eenigszins gezette vrouw, met blozende wangen, blond haar, waarmede de donkere, flonkerende en van wilskracht getuigende oogen een scherp contrast vormden. ‘'N schoen koppel’ hadden zij gezegd en gestreeld door die enkele woorden, drukte het ijdele jonge meisje zich vast tegen Kobus aan en zij danste lang, zeer lang met hem, zoo lang als zij maar kon. Slechts zeer kort danste zij vervolgens met Willem Dobbe; zij vergeleek hem met den mooien Kobus en nog nooit had zij hem zoo leelijk gevonden; neen, met hem vormde zij geen mooi paar; de menschen keken ook niet naar hen, zooals zij deden, toen zij met den ander danste. Na het einde van het bal greep zij den arm van Kobus en wandelde aan zijne zijde over de marktplaats, waar de kleine kraampjes en enkele mallemolens stonden; ze wilde zich met hem vertoonen aan al de dorpelingen, die daar vereenigd waren, zij wilde dat ook zij zouden zeggen: ‘'n schoen koppel.’ In den daarop volgenden nacht hoorde zij duidelijk in haar droomen, hoe de boeren en boerinnen elkander die woorden toefluisterden en zij zag hoe allen haar en Kobus daarbij met den vinger nawezen. Sedert dat oogenblik zocht zij zooveel mogelijk het gezelschap van den knecht haars vaders en vooral op plaatsen, | |
[pagina 16]
| |
waar zij wist dat vele menschen vereenigd waren. Des Zondags wandelde zij met hem naar de hoogmis en keerde ook geregeld aan zijne zijde huiswaarts. ‘'N schoen koppel’, dat was het, wat haar ijdelheid streelde, wat haar trotsch maakte; zij beminde niet zoo zeer dien jongen zelve, die in ontwikkeling en beschaving ver beneden haar stond, maar het was veeleer zijn knap uiterlijk en daarbij haar eigen mooi gezichtje, dat zij liefhad. Zij wilde bewonderd zijn en die eer viel haar steeds te beurt, als zij aan de zijde van Kobus liep. De andere inwoners van Keerbeek rekenden het zich reeds tot een plicht den ouden Keureneers te waarschuwen. Deze sloeg echter alle vermaningen in den wind. ‘Och wat’ antwoordde hij geregeld, ‘ze hilt dê jong van den draank oaf en daomit deit ze ein good wirk.’ Dat was inderdaad ook het geval. Sinds dien bewusten kermisdag was Kobus slechts één keer dronken te huis gekomen. ‘'t Is toch 'n schanj Kobus, das te altied zaat moos trukkomme äs te oet bis gewês’ had Hubertine hem den daarop volgenden dag toegevoegd. ‘Ach jê, joffer Hoebertine’, had Kobus geantwoord, ‘dao kin ich niks aon doon; t'is 'n malheur. dat ich zoo vin verdrage kin, de anjere drinke veul mie en zien toch neet zaat.’ ‘En es te dat noe wits, waoveur drinks te dan zooveul? Dink toch âs jong, âs te doorgeis mit drinke dan | |
[pagina 17]
| |
kriegs te 'n gezich pront wie dat van de zaate köster, 'n rooi dikke naas en ouge, die altied kriete en ich verassereer dich, dat ich mit zoo'ne mins neet mie dans, ouch al is er honderdmaol keuning van de Neerbeeksche jongens.’ ‘'t Zal neet miê gebeure, joffer Hoebertine, dat versprek ich uch.’ ‘Durfst te mich dao de hand op geve Kobus?’ ‘Selderjenne nog, dao.... dao höbt geer em.’ Kobus had bij deze woorden hare vingeren gegrepen, en ze in de palm van zijn linkerhand gelegd en vervolgens met zulk een kracht daarop geslagen, dat zij gegild had van de pijn. Eenige weken later werd er groot feest in Keerbeek gevierd. Het zanggezelschap van dit dorp had in een te Aken gehouden wedstrijd den tweeden prijs behaald en al de andere harmonieën van de in den omtrek liggende dorpen hadden zonder lauweren in alle mogelijke stilte moeten terugkeeren. Dit laatste bracht bij de onderlinge ijverzucht, welke tusschen de verschillende dorpen bestaat, niet weinig er toe bij om de feestvreugde te verhoogen. Toen het bericht der overwinning in Keerbeek bekend werd was men algemeen opgetogen van blijdschap; weldra wapperde uit elk huis de Nederlandsche- of Pauselijke vlag; de timmerman met z'n knechts hadden bij den ingang van het dorp aan weerszijden van den weg twee | |
[pagina 18]
| |
lange met dennengroen versierde palen in den grond gestoken en aan het boveneinde een groot, eveneens met groen omkransd, papier gehecht, met het volgend door den schoolmeester van Keerbeek voor eene mogelijke overwinning te voren vervaardigd gedicht: Weest trotsch en fier Keerbeekenaren,
Uw zonen keeren roemrijk weer.
Laat vreugdekreten 't luchtruim vullen,
Bezingt hun glorie, onze eer.
Met ongeduld werd het oogenblik verbeid, waarop de zangers den Keerbeekschen grond zouden betreden. Hoera, daar komt Gradus in galop aanrijden; hij geeft het teeken, dat de zangers in aantocht zijn; men hoort reeds hunne zangen en meteen is ook alle orde verbroken. Het is den Keerbeekenaars onmogelijk langer te wachten; zij kunnen niet blijven staan, totdat de schoolmeester den zangers in sierlijke bewoordingen den dank van het geheele dorp heeft overgebracht - neen, zij tijgen den overwinnaars te gemoet; de mannen drukken hun de hand en de vrouwen omarmen hunne echtgenooten, hunne zonen en broeders en gezamenlijk trekken allen door het dorp naar het stadhuis, om door het hoofd der gemeente verwelkomd te worden. Toen de stoet langs de pachthoeve van Keureneers trok, stond Hubertine aan de groote poort; nauwelijks ontwaarde zij Kobus onder de rij der zangers of zij ijlde naar hem toe om hem de hand te drukken en geluk te wenschen met de behaalde overwinning. | |
[pagina 19]
| |
Des avonds was er groot bal in ‘de Prins.’ De herbergier had terstond na de ontvangst van het bericht der overwinning de boodschaploopster naar de stad gezonden en haar opgedragen eenige muzikanten voor dien avond te halen en verder een aantal lampions en eenig vuurwerk mede te brengen; ze had op een paar vijffrancstukken niet te zien, want dat moest nu eens een feest zijn, waarover nog lang gesproken zou worden, had de baas van ‘de Prins’ gezegd. De groote boomgaard, à giorno verlicht, was dien avond schier te klein om alle feestvierenden te bevatten. Ook Keureneers was met Hubertine, met de meiden en knechts er henen getogen. Bij den eersten wals vroeg Kobus weer aan joffer Hoebertine of deze hem de honneur wilde geven. Met vreugde voldeed zij aan dat verzoek, zij wist dat er geen enkel paar zoo sierlijk walste als zij met Kobus; zij begreep dat evenals bij de laatste kermis ook nu de anderen hen zouden bewonderen, nu nog meer dan vroeger, want nog nooit had Kobus er zoo mooi uitgezien als op dit oogenblik. Hij had met het oog op den zangerswedstrijd zich een nieuwe jas laten maken, een grooten vilten breedgeranden hoed gekocht, dien hij schuins op het hoofd had gezet, en Hubertine had eigenhandig een sierlijken lossen knoop in zijn das gelegd. Er werd weer gefluisterd en gemompeld en ofschoon bij het wel bezette orkest Hubertine ditmaal niet duidelijk | |
[pagina 20]
| |
kon hooren, wat die anderen elkander zachtkens zeiden, wist zij toch dat men weer over haar sprak; zij zag het aan de beweging der lippen, dat men elkander toefluisterde: ‘'n schoen koppel’ en zij voelde dat daarbij aller oogen op hen gericht waren. Er werd dien avond veel gesproken door den burgemeester, door den schoolmeester, door den directeur van het zanggezelschap, maar nog meer gedronken. De burgemeester had des morgens de andere leden van den gemeenteraad ontboden om te beraadslagen, wat er van de zijde der gemeente moest gedaan worden om den overwinnaars hulde te brengen. Na enkele oogenblikken overwogen te hebben was men met algemeene stemmen tot het besluit gekomen om des avonds tien flesschen sjampanjewijn, van vijf francs de flesch te schenken. Toen nu, na eene sierlijke rede van den Edel Achtbaren, de kurken met donderend geraas de lucht invlogen, kommandeerde bijna gelijktijdig de baas van ‘de Prins’ met luider stemme: ‘vuurwerk.’ Eerst ontwaarde men enkele vuurpijlen, die met bliksemsnelheid het luchtruim doorkliefden, om daar boven met donderend geknetter uiteen te spatten in duizende mooie flikkerende en flonkerende sterretjes. Daarna werden achter in de weide drie potten, met rood, wit en blauw bengaalsch vuur ontstoken en toen het orkest hierbij het ‘Wîen Neêrlandsch bloed’ aanhief, toen kende de geestdrift geene grenzen meer, toen riep men bravo en hoera, | |
[pagina 21]
| |
men zong ‘lang zullen ze leven’ en de rijke hofboer van den Krekelhof bestelde, zoo hard mogelijk schreeuwend, twee flesschen s'jampanje wijn met goud papier. Dat was het teeken voor Keureneers en voor een tal van andere pachters van Keerbeek om ook luidkeels eenige dier dikronde flesschen te bestellen. Er werd veel, zeer veel gedronken; met moeite verrezen de meesten van hunne zitplaatsen, toen de dageraad al begon te gloren; en waggelend, den grooten breeden dorpsweg zigzag loopend, aanvaarden zij schor zingend, den terugtocht naar hunne woningen. Sus Lamers, die straks een halve frank van Gradus Ummels had geleend om het meisje waarmede hij danste op een ‘gleeske zeut’ te kunnen trakteeren, galmde met schorre stem: ‘Noonk Jeanc, noonk Jeanc en laote veer de boel mer deilen’,
terwijl kromme Bet heel alleen huppelde en sprong, met haar armen zwaaide en krijschte: ‘veer goon nog neet nao hoes,
nog lang neet, nog lang neet,
veer goon nog neet nao hoes,
m'ne leefste is neet t'hoes.’
Alleen Kobus en Hubertine verkeerden niet in die algemeene vroolijke stemming. Kalm en bedaard wandelden zij gearmd, een weinig van de overigen verwijderd, naar huis. | |
[pagina 22]
| |
‘Wie kumpt het Kobus’, vroeg Hubertine hem plotseling, ‘das doe, dê zoo duks zaat bis es de anjere et neet zien, noe gans neuchter bis gebleven, noe al de anjere 'n stuk in der kraag höbbe.’ En Kobus bracht zijn mond vlak bij haar oor en fluisterde haar toe: ‘ich höb et uch jao versprôke, joffer Hoebertine.’ Het meisje antwoordde niet, maar wandelde voort, onwillekeurig den tred eenigszins verhaastend. ‘Ich höb neet gedronke allein veur.... dich Hoebertine,’ zeide hij weer. Haar arm beelde in den zijne. Toen spraken beiden niet meer; zwijgend liepen zij naast elkander voort, terwijl een enkele maal een zucht haar borst ontsnapte. Hij had haar dus lief, hij de mooiste jongen van het dorp; hij had niet gedronken om harentwille en hij zou het zeker ook nooit weer doen; hij zou dus ook nooit den dikken rooden neus en de waterachtige oogen van den koster krijgen. O wat zou ze gelukkig zijn, als zij altijd aan zijne zijde mocht loopen, want al de anderen zouden hen beiden nastaren; de mannen zouden voor een oogenblik hun arbeid staken, om hen na te oogen, als zij met hem voorbij schreed en de vrouwen zouden elkander toefluisteren ‘'n schoen koppel.’ Toen Hubertine den volgenden morgen de koffie naar het land wilde brengen, waar Kobus arbeidde, trad plotseling haar vader haar in den weg. ‘Hoir ins Hoebertine’, voegde hij haar toe, ich moot | |
[pagina 23]
| |
ins mit dich kalleGa naar voetnoot1); de daans altied mit dê Kobus van us, de geisGa naar voetnoot2) mit em nao de kirk; gisternaovond bis te allein mit em heiversGa naar voetnoot3) gekomme, dat moot noe ins oet zien, de luu beginne d'r al euver te sprêke. Wullem Dobbe kumpt ouch al neet miê hiê; dat moag en dat kin zoo neet langer doore; 'n meiske moot zien es 'n speegel, dao moag zelfs geine oasem euver komme. Da's te dê jong van den draank höbs oafgehollepe is zeer net van dich, mê daoveur höbs te nog neet dien eigen naom in den drekGa naar voetnoot4) te vêgeGa naar voetnoot5). ‘Vader’, antwoordde de dochter, ‘wat de minse zekke kan mich niks verschêle. Kobus is nè brave, lustige, schoone jong, mit weêm men nog ins lache kin; es ich plezeer höb mit em te loupe, dan zal ich et veur de luu neet laote en dat Dobbe neet mie kumpt dao maak ich niks oet of meint geer duks dat et plezeerig is altied op zoo'n lielik gezich te moote kieke.’ ‘Zoo, dan zek ich dich dat ich Kobus van daag nog den deenst opzek, en dan moos doe mer zeen, wie'sGa naar voetnoot6) te nog mit em loupe zuls.’ ‘Det meint geer neet serieus vader’, gaf Hubertine verschrikt te kennen. ‘Jao zeker mein ich dat serieus; de naom van m'n keend is mich miê weerd es 'n gooie kneg. ‘Nein vader, nein, dat zult, dat maogt geer neet doon; | |
[pagina 24]
| |
geer moagt em neet vortschikke’, kreet het ongelukkige meisje, wild hartstochtelijk. ‘Wie Hoebertine, doe hubs dê jong toch neet leef?’ Ze antwoordde niet, maar de tranen, die talrijk in hare oogen opwelden, bewezen den vader genoeg. ‘'t Is dan toch waor, wat de minse gezag höbbe, toe ze mich gewaarschouwd höbbe.’ Ze bleven een oogenblik tegenover elkander staan, zij met neergeslagen oogen, het hoofd op de borst gezonken, hij haar met vlammende blikken aanstarend. Plotseling grijpt hij haren pols in zijn vuist en sleurt haar met zich mede naar hunne woning. ‘Doe zuls hie wachte, bis ich trukkom’, beet hij haar norsch toe, om zich vervolgens zoo spoedig mogelijk te begeven naar den pastoor van Keerbeek. In opgewonden taal, met driftige gebaren schetst hij dezen het lichtzinnig, schandalig gedrag zijner dochter; hij noemt haar een eervergeten, goddeloos meisje, de schandvlek der familie en tiert en raast zoo voort. Bedaard heeft de geestelijke hem aangehoord. En toen de vader hem vroeg ‘en wat zekt geer daovan menier de pastoor’, antwoordde deze kalm: ‘ga nu bedaard naar huis en kom eens met je dochter bij mij, dan zal ik eens met haar spreken.’ Er was nauwelijks een uur verloopen, toen Keureneers weer bij den pastoor was, in tegenwoordigheid zijner dochter. ‘Wat heb ik gehoord Hubertine’, ving de gees- | |
[pagina 25]
| |
telijke aan, ‘je hebt Kobus Schlangen lief. Is dat werkelijk zoo?’ Het meisje durfde geen antwoord geven, bevreesd voor haren vader, die haar met woedenden blik stond aan te staren. ‘Antwoord gerust, mijn kind, heb jij Kobus, den knecht van je vader lief?’ ‘Ja mijnheer de pastoor’, deed zij bevend hooren. ‘Maar weet je wel dat Kobus dikwijls groote zonden begaat, dat hij zich veel aan dronkenschap schuldig maakt?’ ‘'t Is ne zaatlap’, bracht de vader in het midden. ‘Blijf kalm Keureneers, ik spreek nu met je dochter.’ ‘Weet je wel Hubertine, dat een dronkaard een heel slecht mensch is, en tot alles in staat, met wien eene vrouw niet gelukkig zijn kan?’ ‘Kobus zal niet meer drinken, hij heeft het mij beloofd, mijnheer de pastoor.’ ‘En weet je zeker, dat hij die belofte zal houden?’ ‘Ja pastoor, dat weet ik zeker, daar heb ik gisterenavond al het bewijs van gekregen, toen waren ze allemaal dronken, behalve hij.’ ‘Je hebt hem dus zoo lief, dat je hem als man zoudt willen nemen?’ ‘Ja mijnheer de pastoor.’ ‘Durf je dat hier, voor God, die ons hoort en voor het beeld van den Zaligmaker volhouden’, en de priester wees haar op het crucifix, dat aan den wand hing. | |
[pagina 26]
| |
Een oogenblik aarzelde Hubertine; was 't wel waar, had ze die vraag wel bevestigend mogen beantwoord hebben? De geestelijke merkte die aarzeling. ‘Zou je dat hier durven volhouden voor het aangezicht des Heeren en voor dàt beeld’, vroeg hij haar weder en z'n oogen waren strak op haar gericht. ‘'N schoen koppel, 'n schoen koppel’, fluisterde de demon der ijdelheid haar in het oor en met vaste stem antwoordde zij: ‘ja mijnheer de pastoor, dat durf ik.’ ‘Dan mag ik er mij niet tegen verzetten Keureneers, en jij mag dat ook niet doen, want God heeft gezegd: daarom zal een vrouw vader en moeder verlaten en den man aanhangen en die twee zullen tot één vleesch zijn.’ Morrend en nokkend verliet de vader het vertrek van den geestelijke en grommend aanvaardde hij, eenige schreden vóór zijne dochter loopend, den terugweg naar huis. ‘Meins te noe dat dê kêl neet mie zoepen zal’, vroeg hij zich plotseling omkeerend. ‘Jao zeker vader mein ich dat; Kobus heet et gezag en zal z'n woord halde.’ ‘En ich zek dich, dat ie weer ne maond wieërGa naar voetnoot1) zien er weer zaat zal thoes gekomme zien, dao bin ich zeker van. En daoveur zal ich em ouch neet vortschikkeGa naar voetnoot2), | |
[pagina 27]
| |
ich wil höbbe da's doe et zelvers zuusGa naar voetnoot1) mit dien eigen ouge.’ ‘Good vader, veer zulle zien, wê geliek heet.’ ‘Zoo bis te zoo zeker van dien zaak, dan zuls te mich toch ouch waal wille versprêke da's te n'em zuls laote loupe den iersten kiër es er weer gezope heet.’ ‘Jao vader, dat versprek ich uch.’ Keureneers bleef een oogenblik stilstaan; hij greep de hand zijner dochter in de zijne: hij keek haar strak aan en eindelijk na een geheele poos voegde hij haar toe: ‘Hoebertine zou'ste mich dat wille beschwêre?’ Het meisje antwoordde niet. ‘Schwer mich dat Hoebertine en äs te geliek höbs, dan zuls te noots get miê d'reuver van mich hoire.’ ‘Good dan, ich schwêr et uch vader.’ Verheugd betrad Keureneers zijne woning, want hij hield zich overtuigd, dat Kobus de gedane belofte niet zou kunnen volhouden, dat hij weer drinken zou bij het eerste feest, het beste, als Hubertine slechts niet in zijne nabijheid was. Hij verzon alle mogelijke middelen en listen om beiden zooveel mogelijk van elkander verwijderd te houden. Des morgens zond hij een der koemeiden met de koffie en boterhammen naar de akkers, waarop Kobus arbeidde; hij wist het buitendien altijd zóó in te richten, | |
[pagina 28]
| |
dat z'n knecht nooit op de hoeve zelve vertoefde, waar Hubertine werkte. Alleen bij het middagmaal, des avonds bij het bidden van den rozenkrans en des zondags bij het ter kerke gaan, waren zij in elkanders nabijheid. Veertien dagen waren inmiddels voorbij gegaan en Kobus was nog niet dronken thuis gekomen. Den morgen van den volgenden dag, heel vroeg, terwijl de anderen nog sliepen, begaf Keureneers zich naar den zolder, boven den stal, waar zijn knecht rustte. ‘Kobus’, ving hij aan, na hem eerst wakker geschud te hebben, ‘ich höb vreuger al de bles wille verkoupe, mich dunk dat et noe è schoon occasie daoveur is. StankGa naar voetnoot1) sebietGa naar voetnoot2) op en zuugGa naar voetnoot3) das te mich honderd vieftig stukke brings, was te mie kriegs, kins doe halde.’ Kobus aarzelde niet aan dat bevel te voldoen. De paardenmarkt bezoeken was een zijner grootste genoegens. Het ging daar altijd zoo vroolijk en lustig toe; daar werd gedronken en geklonken, daar zag hij jongens uit zijn dorp, met wie hij nog eens kon spreken over vroegere vrienden en vriendinnetjes. In één oogwenk was de jonge man opgestaan; zijn eerste zorgen waren aan het paard gewijd; hij kamde de manen en staart met nauwgezetheid, borstelde vervolgens den geheelen rug, zóó dat de huid blonk alsof ze gepoetst scheen, stak een stuk droogen gember onder | |
[pagina 29]
| |
den staart van het dier, opdat het straks dit lichaamsdeel hoog en recht zou dragen. Daarna kleedde hij zichzelf; de nieuwe glimmend blauwe kiel, de groote flambard, de mooie roode zakdoek werden uit de kist gehaald, de knevel sierlijk aan de uiteinden in de hoogte en het donker weelderig haar netjes in orde gebracht; hij bekeek zich daarna in het kleine gebroken stuk spiegelglas en de glimlach, die om zijne lippen zweefde, bewees dat hij over zichzelf voldaan was. Toen Hubertine dien middag haren aanstaande niet aan het maal zag verschijnen, vroeg zij verwonderd haren vader ‘woi is Kobus?’ ‘O,’ antwoordde deze met een glimlach om de lippen, ‘dê höb ich van mörge nao HêlGa naar voetnoot1) geschik veur de bles te verkoupe.’ Den geheelen dag was Hubertine onrustig, gejaagd; elk oogenblik, lang voordat hij bij eenige mogelijkheid kon terug zijn, begaf zij zich naar de groote poort om te zien of haar Kobus nog niet in aantocht was. Hoe zij echter ook keek en tuurde, het was altijd te vergeefs. De avond kwam, het werd duister en nog altijd was hij niet teruggekeerd. Een ontzettende angst maakte zich toen van haar meester; zij uitte dezen echter niet, zij wendde alle mogelijke pogingen aan om kalm te schijnen, zij zong zelfs, | |
[pagina 30]
| |
maar hare stem trilde. Haar vader keek haar dikwijls aan met een spottenden glimlach en zij deed of zij het niet merkte. De ouderwetsche hangklok deed hare tien slagen hooren en nog altijd was Kobus niet terug. Schijnbaar rustig ging zij naar haar kamertje, zij ontkleedde zich echter niet; geheel gekleed wierp zij zich te bed. Zij luisterde aandachtig, met ingebonden adem, naar elk geritsel daar buiten; ze hoorde niets dan het loeien van den wind. Midden in den nacht, toen alles rustig was, toen alles sliep, stond zij op; zoo voorzichtig mogelijk elk geraas vermijdend, begaf zij zich naar buiten, naar den paardenstal. Met bevende vingers ontstak zij de lantaarn, die vlak boven de deur hing. Jezus, Maria, Jozef, daar lag hij weer. Een oogenblik bleef zij staan. Haar vader had dus wel gelijk gehad, toen hij beweerde, dat Kobus zijne belofte niet zou houden, dat zijne liefde voor haar niet zóó groot was, als zij wel meende. Welk een verschrikkelijke vernedering! Haar minnaar had den drank dus liever gehad dan haar. Ze zou dat zelve moeten bekennen; haar vader en al de knechts en meiden zouden haar morgen uitlachen, haar, de mooie vrouw. Dat nooit, nooit, die verguizing zou zij nooit dulden. Maar wat dan? Zij had gezworen Kobus te laten loopen, zoo gauw als hij weer gedronken had. | |
[pagina 31]
| |
Dien eed moest zij houden, want deed zij dit niet, dan beging zij eene doodzonde. Was het echter werkelijk wel een eed geweest? Had haar vader haar die gelofte niet als het ware afgeperst. Had zij op dat oogenblik, toen hij haar vroeg of zij wilde zweren met dien jongen te breken, als hij weer gedronken had, anders kunnen handelen dan zij gedaan had - neen - niet waar? Welnu dan had zij ook niet gezworen, die eed was geen eed geweest - want hij was niet vrijwillig gedaan. - Maar zij had den pastoor dan toch gezegd, terwijl hij haar op het crucifix wees, dat zij van Kobus hield, dat zij haar vader en moeder zou willen verlaten om hem te volgen en zij verachtte hem op dit oogenblik - zou het niet oneindig veel beter zijn voor het heil harer ziel de gedane belofte gestand te blijven, den dronkaard daar te laten liggen tot dat haar vader of een der knechten hem den volgenden morgen vinden zou. Neen, neen, zij wilde niet uitgelachen worden door haar vader, door de dienstboden, door alle dorpelingen; zij wilde ook niet door Willem Dobbe bespot worden, die natuurlijk genoegen zoude scheppen in de vernedering, welke haar deel zou zijn - o neen, daarvoor was zij te trotsch; zij zou later wel een andere reden vinden om hare belofte te verbreken, die haar niet aan zulk een verguizing zou blootstellen, want zij hield toch niet meer van dien jongen, zij had eigenlijk nooit van hem | |
[pagina 32]
| |
gehouden, op dit oogenblik walgde zij zelfs van dat wezen, dat daar neerlag als een zwijn. O, wat zou haar vader morgen trotsch zijn, welk plezier zou hij hebben, als hij zijn knecht daar vinden zou; hij zou haar komen roepen en met haar tevens ook al de dienstboden; en allen zouden lachen en dan zou hij haar den dronkaard wijzen en honend vragen ‘wils t'em nog hobbe Hoebertine?’ En als zij dan kortweg ‘nein’ zeide, dan zou hij haar toevoegen; ‘höb ich et dich neet gezag, de meindest dat er van dich heelGa naar voetnoot1) ha, ha, ha.... wê heet noe geliek gehad ha ha ha.... en al de anderen zouden instemmen in dat gelach enkel om haar te plagen. Neen - dat nooit - van z'n leven nooit. Een verwensching uitend, schopte zij met den voet den man, voor wien zij haren vader zou verlaten, voor wien zij een eed zou breken. Hij ontwaakte niet, maar deed een dof, kermend gebrom hooren. Toen bukte zij zich tot hem neder en schudde hem met ruw geweld heen en weer. ‘Waa-a-a-t’, stotterde de dronkaard. ‘Stank op, zaatlap’, krijschte zij hem toe. ‘Nein, laot mïch mer legge.’ ‘Opstoon zuls te, zek ich dich’, en zij hield hem het licht der lantaarn vlak bij het gezicht. Kobus opende | |
[pagina 33]
| |
even de fletse oogen, waarmede hij haar verwonderd aanstaarde. ‘Wat kumps dich hie doon?’, bracht hij stotterend uit. ‘Ich kom dich zekke da's te ne smérlap bis, da's te gelogen en dien woard gebroken höbs.’ Hij richtte met veel moeite en inspanning het bovenlijf op, wreef met bevende vingers langs zijn oogen om den slaap daaruit te verbannen, geeuwde eenige malen en sprak toen langzaam en stootend ‘kan ich dao get aon doon, op ne peerdemert dat geltGa naar voetnoot1) neet, doa is eeder ein zaat.’ ‘Stank op, allo get gauw, noa dien bed.’ ‘Ich kan neet Hoebertine; laot midi in Gosnaom mer ligke.’ ‘'T moot, trek dien stievels oet.’ Kobus wendde alle mogelijke moeite aan om z'n voeten van de groote, dikgezoolde laarzen te bevrijden, zonder echter hierin te kunnen slagen. Hubertine zette toen hare lantaarn neder en trok zelve zijne schoenen uit. ‘Stank op’, voegde zij hem weer toe. En toen Kobus niet spoedig genoeg aan dit bevel gehoor gaf, greep zij hem bij den schouder en trok hem met geweld overeind. Zij sleurde hem als het ware met zich mede; met uiterst veel inspanning hielp zij hem de smalle, steile | |
[pagina 34]
| |
trappen op tot op den zolder. Daar wierp zij hem neder op z'n bed en eene verwensching uitstootende verwijderde zij zich. Toen begaf zij zich weder naar haar eigen kamertje en verborg het hoofd in het kussen om het luide snikken te smoren. De groote inspanning had hare krachten uitgeput; spoedig sluimerde zij in, maar het was een onrustige, afmattende, pijnigende slaap; nu eens zag zij den pastoor, die haar dreigend toevoegde: je hebt gelogen, de vloek des hemels zal je treffen, je zult verdoemd zijn hier en hier namaals, terwijl hij haar daarbij op het crucifix wees; dan weer was het haar vader, die haar toeriep: meineedige, eedbreekster; daarna zag zij zichzelve geknield voor haren vader met de handen voor de oogen, alles, alles bekennend, dat zij Kobus dronken in den stal gevonden had, dat ze hem naar z'n slaapplaats had gesleurd, dat zij..... daar ontwaarde zij op eens alle knechts en meiden en Willem Dobbe, allen om haar heen geschaard en allen lachten daarbij luidkeels, terwijl zij met den vinger naar haar wezen. - O God, die vernedering - die duldelooze vernedering. Ze was ziek - doodziek - toen zij den volgenden morgen opstond. Met een van angst kloppend hart zag zij haren vader naderen; zij trachtte hem te ontwijken, maar het gelukte niet; hij kwam regelrecht op haar af en toen hij voor haar stond voegde hij haar toe: ‘Hoebertine, Kobus is | |
[pagina 35]
| |
neet zaat trukgekomme, zoo äs ich gemeind höb, dat zon geböre; ich höb mich verdaold en dat deit mich plezeer, want dat teunt dat er dich opreg leef heet, dat er neet mie drinke zal en dat er zien zinne d'r op heet gezat um dich gelukkig te make; geer moot noe mor zoo gauw äs et kin trouwe, dan is dat geswets van de luu mitein ouch oet.’ Hubertine kon niet terstond antwoorden; zij kon niet spreken, hare stem stokte haar in de keel. Een oogenblik was zij op het punt zich in de armen haars vaders te werpen en alles te bekennen, maar die gedachte duurde slechts kort, zeer kort; zwijgend bleef zij voor hem staan, met neergeslagen oogen om eindelijk onhoorbaar te mompelen: ‘good vader wie geer wilt.’
Eenige maanden later werd het aanstaande huwelijk tusschen Jacobus Schlangen en Hubertine Keureneers in de kerk ‘afgeroopen.’ De knechten en meiden hadden in hare afwezigheid de hoeve rijkelijk met groen versierd; de tafel prijkte met talrijke bloemen, waar tusschen kwistig met suiker bestrooide vlaaien en krentenmikken op een lange rij geschaard waren. Vóór de zetels, welke voor het bruidspaar bestemd waren, stonden mooie met gouden randjes versierde koppen, waarop in vergulde letteren hunne voornamen vereenigd waren in één uit bonte bloemen gevormd | |
[pagina 36]
| |
hart en daaromheen las men, eveneens in gouden letteren: ‘Vivat bruidegom en bruid.’ Er heerschte een algemeene vroolijkheid en opgewektheid; alleen Hubertine deelde niet in die algemeene feestvreugde; zij was in tegenstelling met de anderen stil en kalm; een enkele maal bracht zij haren zakdoek aan het voorhoofd om het zweet af te wisschen, dat in dikke droppels daarop stond; zij lachte niet, zooals de anderen, hartelijk, ongedwongen, maar haar lach was daarentegen gemaakt en pijnlijk; zij voelde zich ziek den geheelen dag en ging dan ook vroeg te bed. Toen zij den volgenden morgen opstond waren hare oogen gezwollen en rood van het huilen. O kon zij nog maar alles ongedaan maken, kon zij slechts terug, maar dat was onmogelijk zonder die vernederende pijnlijke bekentenis af te leggen, en dat nooit. - Zij had gehoopt eene andere reden te zullen vinden om de trouwbelofte te kunnen verbreken, een reden, die het trotsche ijdele karakter niet zoo zeer zou krenken, maar helaas! ook dat was mislukt. Gedurende den korten tijd, die er verloopen was tusschen den dag, waarop Kobus dronken van de paardenmarkt te Heerlen was teruggekeerd en dien van heden had zij geen enkele aanleiding kunnen vinden en thans, nu zij al ondertrouwd was, was het te laat. De dag van het huwelijk was eindelijk daar; de kerk was vol menschen, die allen de trouwplechtigheid wilden bijwonen. | |
[pagina 37]
| |
Hubertine lag geknield naast Kobus; zij was doodelijk bleek; haar geheele lichaam beefde. ‘Jacobus Schlangen, wilt gij Hubertine Keureneers tot uwe vrouw?’, vroeg de priester den bruidegom en deze antwoordde duidelijk hoorbaar ‘ja.’ ‘Hubertine Keureneers, wilt gij Jacobus Schlangen tot uwen echtgenoot?’, vroeg de dienaar Gods weer. Zij kon geen geluid geven; alles draaide en dwarrelde haar voor de oogen; nog was het niet te laat; zou zij zeggen, wat haar hart, haar geweten haar gebood te verklaren, zou zij ‘neen’ roepen, ‘neen’ en nogmaals ‘neen’ - maar wat zouden dan al die menschen zeggen, die haar nu aankeken - welk schandaal zou zij verwekken en hoe zoude men haar honen en beleedigen - en zij knikte met het hoofd ten teeken van toestemming op de vraag, haar door den pastoor gedaan. Het was geschied; de heiligschennis was gepleegd: haar eed was gebroken. En toen zij aan den arm van Kobus den tempel Gods verliet, gloeide haar hoofd, bonsde haar hart en ze hoorde ditmaal niet, dat al die menschen elkander toefluisterden ‘'n schoen koppel.’
Zij hadden een kleine hoeve gekocht in de gemeente Neerhoven. Het moederlijk erfdeel, dat aan Hubertine bij haar huwelijk door Keureneers was uitgekeerd, hadden zij hiervoor besteed. Kobus werkte hard van den vroegen morgen tot den laten avond en hij vond genoegen in | |
[pagina 38]
| |
dien arbeid. Hij was op het oogenblik geen knecht meer zooals vroeger, maar zelf eigenaar; het was zijn eigen akker, dien hij beploegde, met z'n eigen paarden en het was z'n eigen graan, dat langzaam opschoot, dat hij later zou maaien en ter markt brengen. Wat was hij blijde, toen hij z'n eerste paard met flinke winst op de markt te Maastricht had verkocht; al dat geld mocht hij nu geheel voor zichzelven behouden; hij mocht het bewaren in z'n eigen kast. Hij dronk dien dag niet; hij bleef geen oogenblik langer dan strikt noodig was; hij haastte zich naar huis om aan Hubertine al dat geld te toonen. Tehuis gekomen zette hij zich naast haar neder, deed de vijffrancsstukken in zijne bol op elkander gevouwen handen rammelen en legde ze vervolgens langzaam één voor één tellend, met den duim op ieder geldstuk hard drukkend, voor haar op de tafel neder. ‘Da's later veur euze Hoebèr, waor vrouw?’ fluisterde hij haar vragend toe. Hubertine sloeg haren arm om z'n hals en drukte hem een kus op de lippen, maar die kus was koud, zonder eenigen gloed. De echtgenoote van Kobus Schlangen was niet gelukkig; zij was gehuwd zonder liefde, zonder zelfs achting te koesteren voor den man, wien zij beloofd had te zullen gehoorzamen en boven welken zij ver verheven stond. En buitendien voor hem had zij haar eed gebroken; zij had gelogen voor den pastoor, voor haren vader, | |
[pagina 39]
| |
voor den burgemeester, in de kerk, overal gelogen en bedrogen en dat alles voor hem; zij was gevloekt, verdoemd voor hem. O! als zij dat alles overwoog, dan huiverde zij bij het aanschouwen van dien man; haar ziel kwam in opstand tegen zijne liefkozingen en zij vloekte bij de ontdekking, dat zij moeder zon worden. Zij kon niet bidden, want het Wezen, dat zij aanriep, had zij verloochend; hare vingers beefden als zij deze in het wijwaterbakje wilde steken; weldra bad zij niet meer. Zij ging naar de kerk, zij nam hare godsdienstige plichten waar om niet als eene ongeloovige ketter verstooten te worden, dus ook hier logen en huichelarij; zij nam den schijn aan haren man lief te hebben en zij sidderde van angst als zij zijn tred hoorde; alweer bedrog derhalve. Zij moest dit echter wel doen, zij moest die lange winteravonden met Kobus doorbrengen in het kleine kamertje, want anders zou hij misschien weer uitgaan en weer drinken. Hare bevalling was buitengewoon zwaar en moeielijk; lang was het twijfelachtig of zij haar kind, haren Hubertus, zou mogen zien en omhelzen; hare gezonde krachtige natuur echter redde haar; langzaam, uiterst langzaam herstelde zij. Kobus was in den beginne als het ware aan het ziekbed gekluisterd; uren vertoefde hij aan de zijde zijner echtgenoote en hij hoorde haar in ijlende koortsen | |
[pagina 40]
| |
raaskallen van ‘meineedige’, ‘eedbreekster’, van ‘pastoor en vader’, van ‘hel en vagevuur’, woorden; waarvan hij het onderling verband niet begreep. Toen de dokter verklaarde, dat Hubertine buiten gevaar was, spande hij terstond den schimmel voor den wagen en reed naar Keerbeek om het heugelijk nieuws haren vader mede te deelen. Er heerschte een algemeene vreugde op de hoeve, toen Kobus de tijding van den dokter had overgebracht; toen hij weer naar huis wilde terugkeeren, meende een zijner vroegere makkers, een der knechts van Keureneers ‘dat dao toch waal 'n drupke op kos stoon.’ Dat was ook het oordeel van Schlangen; ‘good jonges, dao zulle veer ins op klinke’, antwoordde hij. Gezamenlijk toog men naar ‘de Prins’, waar Kobus eveneens vrienden en bekenden ontmoette, wien hij de blijde boodschap kon mededeelen en allen namen deel in dat geluk, iedereen wenschte hem ‘proficiat’ en de jonge, gelukkige man tracteerde allen om gezamenlijk met hem op het welzijn van vrouw en kind te drinken. Dien avond kwam Kobus half dronken te Neerhoven terug. Hij begaf zich terstond naar bed; hij durfde Hubertine op dit oogenblik de groeten en gelukwenschingen van haren vader, van vrienden en bekenden niet overbrengen, beangst, dat zijn toestand haar oog niet zou ontgaan. Toen zij den volgenden avond als gewoonlijk reeds vroeg sliep en Kobus geheel alleen in hun zitkamertje | |
[pagina 41]
| |
vertoefde, verveelde hij zich; hij dacht aan de prettige gezellige uurtjes, gisteren te midden zijner vrienden in ‘de Prins’ doorgebracht en aan het genot, dat hij daar gesmaakt had; het bracht hem het verleden in herinnering, de dagen vóór zijn huwelijk, toen hij overal gevierd was en hij steeds zijn binnentreden met gelach en gejubel begroet zag. Dat genot kon hij ook hier vinden, en als hij niet dronk, was daarin toch ook geen kwaad gelegen, meende hij. Zijn vrouwtje was nog altijd zwak en kon hem nog geen gezelschap houden, als hij des avonds moe van den arbeid voor den haard zat te turen; het was zóó ongezellig, zoo vreemd alleen te zijn; hij was dat nooit gewend geweest, hij zou dan ook 's avonds maar een uurtje naar ‘de Zon’ gaan, tot dat z'n vrouw beter was. Dien avond en ook de volgende avonden was Kobus geregeld in ‘de Zon’ te vinden; de vroolijke, lustige knaap was ook spoedig hier ‘der Held der Sammlung’ en menigmaal gebeurde het, dat hij waggelend en wankelend den terugtocht naar huis aanvaardde. Toen Hubertine het ziekbed verliet, was haar man een dronkaard geworden. Zij morde en klaagde niet, want ook daarin zag zij den vloek des Hemels en daartegen durfde zij niet in opstand komen. Zelfs toen zij geheel hersteld was verzette zij er zich niet tegen als Kobus des avonds uitging; integendeel zij zag het zelfs met een zeker soort van genoegen, want dan was zij alleen, geheel alleen met haar kind, met haren Hoebèr, | |
[pagina 42]
| |
dan kon zij al haar liefde aan dat kind wijden, dan had zij niet altijd op het gezicht te staren van den man, dien haar kind tot vader had en dien zij verafschuwde, op dit oogenblik zelfs haatte. Geheel alleen met dit kind, was zij vrij, geheel en al vrij, dan kon zij lucht geven aan haar van verdriet overstelpt gemoed; dan kon zij weenen, zonder dat iemand haar naar de oorzaak dier tranen vroeg, dan ten minste behoefde zij niet te huichelen. O hoe verdoemde zij, bij het aanschouwen van dat onschuldig wicht, haar vroegeren trots en ijdelheid; hoe verdoemde zij op dit oogenblik die enkele woorden, die enkele klanken ‘'n schoen koppel.’ Had zij alles vooruit geweten, had zij slechts kunnen vermoeden, dat haar eigen geweten haar zóó zou beschuldigen, dat het haar telkens zou toeroepen: dat kind is niet de vrucht van oprechte liefde maar van logen, bedrog en huichelarij, dan zou dit alles niet gebeurd zijn; maar helaas, thans was het te laat. Zij durfde haren vader bijna niet meer onder de oogen komen; haren man ontweek zij zooveel mogelijk, zij had niemand meer dan haar zoon. Hij was het eenige, wat zij bezat; op hem had zij al hare genegenheid, al haar liefde overgebracht; dat kind was haar alles. Zoo verliepen enkele jaren. Kobus geheel aan zijn lot overgelaten en tot de ontdekking gekomen zijnde, dat zijne vrouw hem niet be- | |
[pagina 43]
| |
minde, dronk steeds voort, zonder meer acht te slaan op have en goed; zijn akker had hij moeten verkoopen, niettegenstaande de niet geheel onbelangrijke erfenis, welke hem bij den dood van den ouden Keureneers was ten deel gevallen. Hun huis was met hypotheek bezwaard en slechts met uiterst veel moeite en inspanning werden de interessen enkele maanden na den wettelijken termijn betaald. Eindelijk was hem ook dit onmogelijk geworden; hun huis, hun laatste bezitting werd verkocht en Kobus Schlangen had zijn vrouw en kind tot de diepste armoede gebracht. De gemeente Neerhoven zou hem en zijn gezin derhalve moeten onderhouden, doch daarvoor was Schlangen nog te krachtig. Men oordeelde hem nog in staat om de kost voor vrouw en kind te verdienen en daarom werd hem de taak opgelegd om de koeien der boeren te weiden en tevens vond de raad van Neerhoven hem uiterst geschikt om de plaats van den overleden nachtwaker in te nemen. Op de gemeentewei staan geen kroegen en des nachts zijn de herbergen gesloten, oordeelden de raadsleden. Schlangen zou dus niet in de gelegenheid zijn om te drinken, en als hij niet dronken was, was hij werkelijk zoo kwaad nog niet. Aan Hubertine, altijd een kraaknette, zindelijke vrouw, werd het schoonmaken der school, van het gemeentehuis en andere gemeentelokalen opgedragen; ook de burgemeester, de dokter, de notaris en enkele andere dorps- | |
[pagina 44]
| |
notabelen stelden haar in de gelegenheid om eenig geld te verdienen. Al dat leed verdroeg Hubertine kalm en gelaten, want zij was de schuldige; 't was de gerechte straf, die haar trof en die zij toch niet ontgaan kon. Zoo lang haar kind nog zeer jong was, nam ze hem overal met zich mede; zij waakte dag en nacht over dien jongen, zij speelde met hem, zij lachte hem toe en als hij dan z'n mollige armpjes naar haar uitstrekte, dan greep zij hem, drukte hem tegen de borst en omhelsde hem met innige teederheid. Dit kon echter niet altijd zoo duren; de leerjaren kwamen en Hoebèr moest naar de dorpsschool. Vlug van geest, leerde hij zeer goed, maar hij was een ondeugende bengel; flink, krachtig gebouwd, sterker dan de meeste jongens van zijn leeftijd, was het stoeien en vechten zijn lust en z'n leven; geen boom was hem te hoog, geen stam te dik, geen boomgaard voor hem veilig. Menigmaal kwamen de boeren zich bij meester Kerkhofs beklagen, omdat de jonge Schlangen appelen en peren uit hunne weiden, had gestolen. ‘Kan het anders,’ antwoordde dan de leeraar, ‘de vader is een dronkaard, de moeder om een paar centen nog te verdienen, altijd het huis uit; waar wil dat kind dan iets goeds leeren? 't Is jammer, erg jammer, dat vrouw Schangen zich niet wat meer met den jongen kan bezig houden, want zij is een goeie, brave vrouw, die het waarachtig niet verdient zooveel verdriet te hebben; | |
[pagina 45]
| |
jelui moest er maar niet over spreken, laat dat maar aan mij over, ik zal het haar wel eens zeggen.’ De boeren, over het algemeen goedhartige menschen, gaven gehoor aan dien wenk en troostten zich in het verlies van enkele appelen en peren. Werkelijk onderhield de meester Hubertine een enkele maal over het gedrag van haren jongen, maar hij deed dit in zulke zachte bewoordingen, dat de arme moeder het kwaad er niet van doorgrondde. Eens echter sloeg hij een geheel anderen toon tegenover haar aan. ‘Vrouw Schlangen,’ zoo ving hij aan, ‘ik moet eens ernstig met je spreken over je jongen. Ik heb je al dikwijls verteld, dat de boeren zich bij mij beklaagd hebben, omdat Hoebèr geregeld in hun appelboomen zit; dat is nu wel heel verkeerd, maar toch nog niet bepaald slecht. Op onze dorpen ziet men daarin zooveel kwaad niet; de meesten hebben zich, toen zij nog jong waren, daaraan schuldig gemaakt en zijn toch later brave menschen geworden. Vandaag echter heb ik een veel erger feit ontdekt, een zaak, die mij voor de toekomst van je kind doet vreezen; ik hoop echter dat het nog niet te laat zal wezen. Ik weet dat je kind veel van je houdt en dat heb je zeker ook aan hem verdiend; jij bent de eenige, die hem kan leiden en op den goeden weg houden, en daarom heb ik het tot mijn plicht gerekend je te waarschuwen, al weet ik vooruit dat ik je veel verdriet zal aandoen.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Wat dan toch? Wat is or gebeurd meester?’, vroeg Hubertine bevend en sidderend. ‘Dat zal ik je vertellen vrouw Schlangen. Een paar dagen geleden was ik bezig eenige veeren pennen te vermaken; plotseling werd ik, ik weet niet juist meer waarvoor, uit school geroepen; ik leg mijn pennemes ter neêr, denkende straks mijn werk te hervatten; toen ik echter enkele uren later terugkwam, was mijn mes verdwenen en nergens meer te vinden. Het was gestolen, daarvan was ik overtuigd; toch vertelde ik het niet in bijzijn van alle jongens; ik hoopte dat ik van daag of morgen wel den dief zon vinden en dan zou ik hem onder vier oogen eens geducht onder handen nemen; dat was veel beter, dacht ik, dan zoo'n jongen de grievendste beleediging te doen ondergaan, hem z'n diefstal te verwijten in tegenwoordigheid van alle andere leerlingen; dat zou slechts dienen om hem te verbitteren en hem nog slechter te maken.’ Van morgen zie ik mijn mes in handen van Kees van den schrijnwerker. ‘Wel Kees’, zeg ik zoo, ‘wat heb jij daar een mooi mes, heb jij dat van je vader gekregen?’ ‘Neen meester, dat heb ik van Hoebèr Schlangen gekocht voor vier centen’, krijg ik ten antwoord. ‘Zoo jongen! Ik wist genoeg.’ Na schooltijd ontbied ik je zoon bij mij; ik verwijt hem z'n gedrag en trachtte hem het slechte van z'n daad onder het oog te brengen. En wat antwoordt hij me: | |
[pagina 47]
| |
‘meester, ik heb het niet weggenomen, ik heb het gevonden.’ ‘Gevonden! waar dan jongen?’ ‘Bij den Ganzenhof, meester.’ ‘Je liegt het, daar ben ik in de laatste maand niet geweest en ik ben mijn mes slechts enkele dagen kwijt.’ Maar wat ik ook zei, hoezeer ik hem bewees, dat hij loog, hij hield vol het mes gevonden te hebben en zie je vrouw Schlangen, dat is nu het slechtste.’ ‘Als hij alles eerlijk bekend had, dan zou ik hem gezegd hebben: Hoebèr, wat je gedaan hebt is heel leelijk, heel slecht van je, en weet je tegenover wie, behalve nog tegen onzen lieven Heer, je het slechtst hebt gehandeld, tegenover je lieve, brave moeder, jongen, want je weet heel goed, dat als zij het hoort, zij erg bedroefd zal zijn en ze heeft al veel, heel veel verdriet. Dat zou ik hem toegevoegd hebben, vrouw Schlangen, en ik had er je nooit een woord van gezegd, maar nu, nu is het mijn plicht om je te waarschuwen, al weet ik ook honderdmaal hoe je er onder zult lijden.’ Hubertine bleef geheel wezenloos staan, zij kon niet spreken, geen enkel geluid geven. Eindelijk na een geruime poos stotterde zij: ‘meester, weet ge zeker, dat het zoo gebeurd is, dat m'n Hoebèr het mes niet gevonden heeft?’ ‘Helaas, vrouw Schlangen, dien troost kan ik je niet schenken: ik weet zeker dat hij het weggenomen heeft.’ | |
[pagina 48]
| |
Zij zette dien middag, haar arbeid voort, werktuigelijk, onbewust van hetgeen zij deed. ‘Hoebèr n' deef, n' deef,’ klonk haar steeds in de ooren; 't was of de menschen het al wisten, of ze haar die enkele woorden nariepen, toen zij dien middag zich naar huis spoedde. In haar kamertje gekomen wierp zij zich op de knieën en ze bad voor het eerst weêr na langen tijd, en ze bad vol deemoed. ‘O God!’, prevelde zij, ‘straf mij, maar mij alleen, want ik ben schuldig, geheel alleen schuldig en niet mijn kind; laat uw vloek mij treffen, maar niet m'n jongen; ik heb mijn eed gebroken, ik alleen heb gezondigd, mijn kind kan dat niet helpen, laat mij verdoemd zijn, maar niet m'n kind. O God, ik, ik, hij niet; hij is onschuldig.’ Zoo bad en huilde zij steeds voort, de vloek des Hemels over zich zelve, de goedertierenheid des Heeren voor haar kind afsmeekende; ze merkte het niet eens dat haar zoon binnentrad. ‘Meerke was höbt geer?’, vroeg deze verschrikt. Ze stond op, keek hem scherp aan om eindelijk na een lange poos hem toe te voegen: ‘ich höb verdreet, jong, veul verdreet en dat höbs doe mich aongedoon.’ ‘Ich meerke, ich?’, vroeg de knaap verwonderd, ‘womit dan toch?’ ‘Doe höbs gestole Hoebèr, doe bis 'n deef.’ | |
[pagina 49]
| |
De knaap begreep haar; hij wilde nog iets zeggen, maar zijne moeder belette het hem. ‘Leeg neet, want dan maaks et nog schlummer, dan maaks te mich nog ongelukkiger, dan bis te neet mie allein 'n deef mê oug nog 'n leugeneer. Doe höbs het mets van den meister gestole.’ Hoebèr beefde; hij durfde zijne moeder niet aan te zien. Een poos stonden beiden zoo tegenover elkander, zonder dat een van beiden de stilte verbrak. ‘Hoebèr,’ ving de ongelukkige vrouw aan, ‘zou'ste gêr höbbe, dat ich van verdreet storf.’ ‘Meerke! meerke!’ gilde de knaap en snikkend wierp hij zich in de armen der zielsbedroefde vrouw. ‘Doe hils dan toch van mich jong?’ ‘Jao meerke, veul, hiel veul.’ ‘Zuls te et dan noots miê doon, zuls te noots miê stèle?’ ‘Nein meerke, nein,’ snikte de knaap steeds voort. ‘Versprèks te mich dat jong?’ ‘Jao meerke.’ ‘Dan zal ich et dich vergève, mer ouch de meister moos te dat versprèke en vergiffenis vraoge.’ ‘Dat durf ich neet.’ ‘Dat moot jong; ich zal mit dich goon,’ en ze greep haar zoon bij de hand en nam hem mede naar den schoolmeester. Verlegen bleef het kind voor zijn leeraar staan; het durfde de oogen niet tot hem opslaan. | |
[pagina 50]
| |
‘Hoebèr wat höb ich dich gezag da's te de meister zou's vraoge.’ ‘Excuus meester,’ stamelde de knaap. ‘Ik vergeef het je jongen, maar dat het nu nooit meer gebeure.’ Lang oogde de onderwijzer beiden na, de moeder en haar kind en toen zij uit z'n oog verdwenen waren schudde hij treurig het hoofd en mompelde ‘arme, arme vrouw.’ De kleine toonde werkelijk berouw te hebben over de slechte daad en hij stelde alle pogingen in het werk om het in hem gestelde vertrouwen niet te beschamen; van af dat oogenblik toonde hij zich niet alleen een der vlugste, maar tevens ook een der vlijtigste leerlingen. De leeraar schepte er dan ook werkelijk genoegen in om vrouw Schlangen de beste getuigenissen van haar zoon te geven, al was het enkel slechts om het gelukkig blijmoedig gelaat der moeder te aanschouwen. Toen Huber de verschillende klassen der dorpsschool had afgeloopen, kwam hij, op voorspraak van den leeraar, als klerkje bij den notaris Halster. ‘Daar zit iets in dien jongen’, had de meester verklaard, en ge doet bovendien een goed werk; als hij hij u eenige jaren op het kantoor geweest is en goed voldaan heeft, kunnen wij zien, dat wij hem ergens anders een plaats bezorgen; dan komt hij in een andere omgeving en met het oog op den vader is dit zeer gewenscht.’ Slechts enkele maanden bleef Huber op het kantoor; toen hij op een morgen zijn plaats aan zijn lessenaar | |
[pagina 51]
| |
wilde innemen, tikte de heer Halster hem even op den schouder hem tevens toefluisterend: ‘kom eens mee jongen naar m'n kamer.’ Na eenige oogenblikken verliet Huber dit huis om niet meer terug te keeren. Schreiend, wanhopend kwam de moeder de reden van dit plotseling ontslag vragen. ‘Och, vrouwtje!’ antwoordde haar de notaris, ‘je zoon deugt niet voor dit werk, hij is niet accuraat genoeg.’ Eenige dagen later kwam ook de meester eenige ophelderingen inwinnen omtrent zijn beschermeling. ‘'t Is zeker een andere reden, dan gij aan vrouw Schlangen hebt opgegeven, die u genoopt heeft haar jongen weg te zenden’, ving de meester aan. ‘Ja mijnheer Kerkhofs, dat is zoo.’ ‘Zeker geen weêrstand kunnen bieden aan het geld?’ ‘Juist mijnheer.’ ‘U moet het maar niet aan de moeder vertellen, die heeft toch al zoo veel verdriet,’ hervatte de onderwijzer. ‘Dat heeft me de jongen ook gevraagd; dat heeft hij me zelfs op z'n knieën gesmeekt, dat vond ik nog al mooi van hem en daarom heb ik hem dat dan ook beloofd,’ antwoordde de heer Halster.
Enkele jaren verliepen er intusschen; de oude Schlangen dronk steeds voort, ten minste als hem dit bij de schrale bezoldiging, die hij als koewachter en nachtwaker genoot, mogelijk was. | |
[pagina 52]
| |
Niet zelden gebeurde het nochtans, dat hij niet in staat was zijn plichten als nachtwaker te vervullen. Dan sloeg Hubertine den grooten wollen jas om hare schouders, stak een der pistolen in haren zak, nam de lange piek in de eene hand, de klep in de andere en doorkruiste de enkele straten van Neerhoven, van tijd tot tijd het hamertje op de houten plank met geweld slaande, ten teeken, dat er voor de veiligheid der bewoners gewaakt werd. Zij wilde nooit hebben, dat haar kind die taak op zich nam; ‘dao bis te nog te jong veur,’ gaf zij hem steeds ten antwoord als hij haar bad de plaats van zijn vader te mogen innemen. Op zekeren dag trad Huber met een ernstig gezicht zijn moeder te gemoet. ‘Mooder,’ zoo ving hij aan, ‘ich bin noe al zesteen jaar, 't vervèlt mich hie in 't dörp, veur 'n ambag doug ich neet en niks doon kan ich ouch neet m'n ganse lêve; ik höb daorum geprakkeseerd, dat et et beste waor um eweg te goon.’ ‘Nein Hoebèr, dat zuls te neet doon, waor jong, de zuls bi mich blieven? denk toch da's doe het inzige bis, wat ich höb.’ ‘Dat weit ich waal mooder, mer ich zal ouch neet wiet weggaon en ich zal uch duksGa naar voetnoot1) komme bezeuke.’ ‘Wo wils te dan hèr goon?’ | |
[pagina 53]
| |
‘Ich wil bi 't volkGa naar voetnoot1) te Mastreech, dao kin ich misschien veuroet komme; ich zal min bes doon dat ich offeecer wèr pront äs Pie van den mulder.’ De moeder antwoordde niet terstond; zij weifelde. De zoon merkte dit ‘en dan kom ich eedere Zondag bie uch en in de week zoo duks es ich mer kin,’ liet hij er daarom terstond op volgen. Nog immer aarzelde Hubertine; zij kende haren jongen, zwak van karakter, niet bestand tegen de verleidingen des levens; zij wist dat zij het eenige wezen op aarde was, dat een bepaalden invloed op hem kon uitoefenen, dat hem ten goede kon leiden. Wat zou hij worden zonder haar? Maar zij wist ook, dat hij een heel vlug verstand had en goed leerde, dat hij net even goed officier zou kunnen worden als de zoon van den molenaar; en Zondags zou hij overkomen en met haar praten. Veel kwaads zou hij buitendien toch niet kunnen doen, want bij de soldaten zijn ze verschrikkelijk streng, en als hij ook al een enkelen keer zich aan een of ander vergrijp schuldig maakte, dan was zij er immers nog om hem het verkeerde daarvan onder het oog te brengen. Het was buitendien toch zoo slecht nog niet, dat hij het huis uitging, want dan had hij niet altijd dat verschrikkelijk schouwspel van den dronken vader voor oogen; dat voorbeeld moest natuurlijk slecht werken op het karakter van den | |
[pagina 54]
| |
jongen en dan..... officier, haar zoon..... officier! Zij zou met hem door het dorp wandelen en ieder zou haar nakijken en de menschen zouden elkander zeggen: ‘vrouw Schlangen mit heuren zoon, den offeceer.’ Dat waren de denkbeelden, die beurtelings elkander opvolgden in het brein der liefhebbende moeder, der nog immer ijdele vrouw. Ze verzette er zich niet meer tegen. ‘Zuls te dan good oppasse Hoebèr’, vroeg zij hem. ‘Zeker mooder, want ich wil offeceer wère.’ Den vader was het besluit van den zoon tamelijk onverschillig, zoodat deze zich terstond bereid verklaarde zijne toestemming te geven. Reeds eenige dagen later droeg de jonge Schlangen de uniform van Nederlandsch soldaat. In het begin van zijn diensttijd kwam Huber geregeld den Zondag, als hij verlof had, in Neerhoven doorbrengen; hij paste goed op en bij het einde van het eerste jaar waren zijne mouwen dan ook al met de breede gele streepen versierd. Van dit oogenblik af werden de bezoeken aan de ouderlijke woning minder menigvuldig. Als zijne moeder hem naar de reden hiervan vroeg, dan wist hij dit altijd aan de drukke werkzaamheden toe te schrijven, en de liefhebbende, niets kwaads vermoedende vrouw hechtte een onvoorwaardelijk geloof aan deze beweringen. Ze had zelfs eens onaangenaamheden gehad met hare | |
[pagina 55]
| |
buurvrouw, omdat deze bij kris en kras bezwoer, dat zij Hoebèr met andere soldaten en met een paar meisjes op een zekeren Zondag in de werkenGa naar voetnoot1) had zien wandelen. Vrouw Schlangen beweerde dat het niet waar kon zijn, dat haar jongen dien dag dienst had gehad in de kazerne; hij had haar dit nog enkele dagen te voren zelf gezegd; en toen een ander dorpeling haar eens vertelde, dat hij haar zoon gezien had in een der herbergen buiten de Tongersche poort met ‘'n aorig stuk in ziene kraag,’ schold zij dezen uit voor een ‘gemeinen leugeneer.’ Toch kon de arme vrouw niet ontkennen, dat de bezoeken van haar jongen al zeldzamer en zeldzamer werden; de laatste drie maanden was hij zelfs niet eens in Neerhoven geweest; maar hij was korporaal, overwoog zij dan weer, een drukke betrekking bij het soldatenvolk, zooals Hoebèr haar had verteld en dan moest hij toch ook nog tijd hebben om te kunnen studeeren voor sergeant. Dit waren de gedachten, waarmede de arme vrouw de onrust van haar gemoed trachtte te smoren; zij begreep, zij voelde het als het ware, dat het niet goed ging met haar kind; zij deed wel al haar best om die gevoelens te onderdrukken; zij wilde zich zelve zoo veel en zoo lang mogelijk bedriegen, zonder echter altijd hierin te kunnen slagen; maar dan kwam weer de hoop bij haar | |
[pagina 56]
| |
op, dat in de toekomst wel alles ten beste zou keeren; Huber was nog jong, als hij maar eerst eens sergeant was. Helaas ook deze hoop mocht zij niet lang blijven koesteren; spoedig zou zij zich in al hare verwachtingen verschrikkelijk bedrogen zien; spoedig zouden haar alle hersenschimmen op de meest pijnlijke wijze ontnomen worden.
't Was een vreeselijk warme Zondag geweest; veel te warm voor de boeren om dien dag met vrouw en kinderen naar hunne akkers te gaan ten einde den stand van het koren in oogenschouw te nemen, zooals zij gewoonlijk plachten te doen. Velen hadden zich naar de herberg ‘de Zon’ begeven om daar een enkel uurtje gezellig met elkander door te brengen. Kobus was er ook henen getogen; hij zong menig liedje, gaf verschillende kwinkslagen ten beste, deed verscheidene kunstjes en beweerde ten slotte, dat als de groote hangklok twaalf sloeg, hij bij elken slag een borrel kon leegdrinken. ‘Dat waos onmeuglik, det wouw me toch waal es zien!’ verklaarden enkele boeren, dao durfden ze toch nog ne vieffrank tegen halde. De weddenschap werd aangenomen. De klok werd enkele minuten vóór twaalf uur gezet; de kastelein plaatste vervolgens twaalf glaasjes jenever naast elkander op de toonbank en Kobus hield zich gereed. Nauwelijks deed de klok haar eersten slag hooren, of | |
[pagina 57]
| |
hij had ook al den eersten borrel ingezwolgen, de tweede, derde en vierde volgden en bij den twaalfden slag waren alle glazen ledig. Een algemeen bravo en hoera werd er aangeheven ter eere van Kobus Schlangen, ‘den grootsten zaatlap van de wêreld,’ voegde men er lachend bij. Lang mocht deze zich echter niet in dit uitbundig succès verheugen; weldra zakte zijn hoofd op de borst en viel hij in een diepen slaap. ‘Dê zal van nach neet op de deeve wake, dat moot z'n vrouw mèr weer veur h'm doon,’ was het algemeen oordeel. Toen het donker werd, geleidden enkelen met veel moeite den dronkaard huiswaarts en wierpen hem neder in den smallen gang van zijn hut. Inmiddels hadden zich in het hemelruim zwarte, loodzware wolken te zamen gepakt; enkele uren later viel de regen kletterend, bij stroomen neder; bliksemschichten doorkliefden de lucht; een hevige orkaan zweepte de boomen als stroohalmen heen en weer, en altijd nog lag de nachtwaker bewusteloos in 't kamertje, waarheen zijn vrouw hem had gesleept. Hubertine was vroeg naar bed gegaan om te middernacht in plaats van haren man de straten van Neerhoven te doorkruisen. Nauwelijks is dat uur aangebroken of zij staat op, kleedt zich aan en begeeft zich op weg; zij loopt snel en klept heel dikwijls, zoo hard als zij maar kan, maar | |
[pagina 58]
| |
het loeien van den orkaan maakt het haar schier onmogelijk om dat geklep te laten hooren; zij is door en door nat; zij kan bijna niet verder; een oogenblik wil zij schuilen; de poort van boer Peters, vlak tegenover het huis van den notaris, staat open en daar is zij veilig tegen den verschrikkelijken plasregen. Ze staat daar nauwelijks enkele oogenblikken toen ze op eens een klein lichtje in het kantoor van den heer Halster ontwaart; het wekt hare bevreemding; wat zou de notaris daar zoo laat nog doen of zou er misschien onraad wezen, zou er gestolen worden? Ze sluipt naderbij; de deur is open; nu twijfelt ze niet meer; ze is er zeker van; daar binnen is een dief; ze grijpt het pistool uit haren zak, houdt de trekker met den vinger omkneld en plaatst zich vlak voor de deur. Zoo wacht zij enkele minuten; het licht verdwijnt, zij hoort duidelijk het geschuifel van iemand, die naderbij komt; zachtkens wordt de deur wijder geopend en een donkere gedaante staat vlak voor haar; op hetzelfde oogenblik grijpt zij met de linker- den ellendeling bij den hals en zet met de rechterhand hem het pistool voor het hoofd. ‘Wê bis te, zek gauw, of ich sheet dich kapot,’ krijscht zij hem toe. Zij krijgt geen antwoord; haar gevangene tracht zich los te rukken, maar zij houdt hem vast in haar ijzeren vuist. ‘Wè biste?’ herhaalt zij, het pistool nog immer voor z'n hoofd houdende. | |
[pagina 59]
| |
‘Laot mich los, laot mich los in Godsnaom, geer wit neet wat geer doot,’ fluistert de gevangene haar toe, O God!.... die stem.... die stem.... maar neen.... dat kan niet zijn en ze houdt haar gevangene nog altijd krampachtig vast. Een vreeselijke bliksemstraal verlicht op eens dit geheele tooneel. Heilige Maria Moeder Gods!.... haar zoon.... hare Hoebèr! Haar arm valt machteloos ter neer..... het pistool ontglipt aan hare hand. Versteend blijft zij staan; zij kan niet spreken, geen geluid geven, zij kan zich zelfs niet verroeren. Een nieuwe bliksemschicht verlicht de aarde. Haar kind staat niet meer voor haar; hij is weggeloopen, gevlucht en zij heeft het niet gemerkt; daar aan haar voeten ligt het pistool en daarnaast eene portefeuille. Zij begrijpt nog niets; zij kan zich geen rekenschap geven van het gebeurde; zij kan niet meer denken; onbewegelijk blijft zij slechts staan in den donker, staroogend voor zich kijkend. Eindelijk, na een geruime poos, krijgt zij haar bewustzijn terug; zij bukt zich en in de duisternis rondtastastend, grijpt zij het wapen en de portefeuille. Wankelend loopt zij naar huis, werpt zich te bed, maar slapen kan zij niet; allerlei denkbeelden maken zich van haar meester; zij ziet haar zoon in de gevangenis met zware ijzeren ketenen aan handen en voeten - neen, | |
[pagina 60]
| |
dat mag niet zijn - dat moet zij beletten - maar hoe in 's Hemels naam - als zij de portefeuille eens terugbracht - als zij zelf eens in het kantoor trachtte te sluipen - zij kent immers den weg - zij staat op maar ontwaart, dat de dag reeds begonnen - en de storm bedaard is; zij ziet al enkele menschen naar hun werk tijgen - maar wat dan met die portefeuille aan te vangen, zij mag haar toch niet houden, zij is toch geen dievegge!
Den volgenden morgen was natuurlijk het plaatsje in rep en roer over den diefstal, die bij den notaris was gepleegd. Allerlei vermoedens omtrent den schuldige, werden er uitgesproken, maar niemand wist iets met zekerheid te zeggen. Men wist alleen dat Schlangen dien nacht te dronken was geweest om zijn plichten te kunnen waarnemen en zijn vrouw beweerde niets gezien te hebben. De justitie was reeds spoedig ter plaatse, om van het misdrijf kennis te nemen en de noodige onderzoekingen in het werk te stellen. Het eerst werd de notaris zelf ondervraagd. Deze meende, dat de dief ongetwijfeld iemand moest zijn, goed bekend met het kantoor en de daarop heerschende gebruiken, want niemand anders wist de plaats, waar hij gewoon was zijn geld te bergen; hij had echter een nog sterker reden om tot deze gevolgtrekking te komen; hij placht altijd zijn bankpapier in eene portefeuille te steken, die geheel en al gelijkvormig was met | |
[pagina 61]
| |
al de andere, die hij in zijn bezit had en nu was juist deze gestolen. Gij veronderstelt dus dat een uwer klerken de schuldige is?’ vroeg de rechter-commissaris. ‘Hoezeer het mij ook spijt, ik kan moeielijk tot eene andere oplossing komen,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Verdenkt gij soms een hunner?’ ‘Den een niet meer dan den ander; ik heb nooit eenige oneerlijkheid bij een hunner ontdekt; de beide jongsten hebben het niet noodig; 't zijn kinderen van welgestelde boeren uit den omtrek; mijn eerste en oudste klerk is een getrouwd man en vader van vijf kinderen; hij moet hard werken om in hun onderhoud te voorzien; een enkele maal heeft hij ook wel eens geld bij mij geleend, maar op een oneerlijkheid heb ik hem nog nooit betrapt.’ ‘Zijn de nummers der bankbiljetten bekend?’ ‘Van de meeste wel, doch niet van alle; ik heb Zaterdagavond nog al wat papieren geld ontvangen, waarvan ik de inschrijving tot heden had uitgesteld.’ ‘Was dit aan al uwe klerken bekend?’ ‘Neen, alleen aan den oudste.’ ‘Zoo!’ Daarop had de ondervraging der drie klerken plaats; de beide jongste konden terstond hun onschuld bewijzen; ze hadden den geheelen nacht in het ouderlijk huis doorgebracht, zooals verschillende getuigen konden verklaren. | |
[pagina 62]
| |
Niet zoo gemakkelijk viel het den oudsten klerk, Schramme, zijn onschuld te toonen; verschillende feiten en omstandigheden pleitten tegen hem; hij was bij zijn verhoor bleek, ontdaan; hij had in de laatste tijden bij de ziekte van een zijner kinderen eenige schulden gemaakt, die hij nog niet had kunnen betalen, hij was buitendien de eenige, die kennis droeg van de ontvangst der nog niet ingeschreven bankbiljetten. Wel is waar had men bij een nauwkeurige huiszoeking niets bij hem gevonden, maar toch meende de justitie, niettegenstaande een hardnekkige ontkentenis, genoeg gegevens te hebben om den armen man gevankelijk met zich mede naar Maastricht te voeren. Toen Hubertine dit vernam maakte een onbeschrijfelijke angst zich van haar meester. Een braaf, eerlijk man zoude als een lage gemeene dief veroordeeld worden; zijn kinderen zouden moeten bedelen om niet van honger en gebrek om te komen en zij wist dat hij onschuldig was - zou ze dat wel mogen toelaten, zou ze ook daarmeê nog haar geweten mogen bezwaren? 't was erger dan een moord. - Dat nooit, nooit - maar wat dan? De andere, de werkelijke dief, was haar zoon; - moest zij zelve haar kind dan verraden en in de gevangenis brengen? O God in den hemel, welk een toestand, welk een lijden! Snikkend valt zij op een stoel neêr. | |
[pagina 63]
| |
Plotseling echter heft zij het hoofd omhoog, zij wischt hare tranen af en mompelt ‘gevonje, dat is het inzigeGa naar voetnoot1) wat ich doon moot.’ Nog dienzelfden dag spoedt zij zich naar de hoofdstad; zij begeeft zich naar de kazerne en vraagt haren zoon, den korporaal Huber Schlangen te mogen spreken. Na enkele minuten verschijnt deze met langzame, loome schreden; hij durft het oog niet tot zijne moeder opslaan. ‘Hoebèr,’ ving zij aan, ‘de auwe klerk van den notaris is van mörge gepak; ze meine dat heerGa naar voetnoot2) de deef is.’ ‘Dao kin ich toch niks aon doon mooder!’ krijgt zij ten antwoord. ‘Dat weit ich waal, schelm da's te bis, mer ich wil neet dat 'n onnuzeleGa naar voetnoot3) vajer van vief erm keenjer in 't cachot kumpt en daoveur wil ich das doe vortgeisGa naar voetnoot4), wiet vort.’ ‘Vortgoon! waorum mooder?’ ‘Waorum vraogs te: dat zal ich dich zekke; zoolang doe hie bösGa naar voetnoot5) höb ich de mood neet um zien onschuld te tuine en ich wil dich mien eigen keend ouch neet in 't cachot bringe, tenminste es te mich daotoe neet forceers, daoveur moos te vort, versteis te.’ ‘En wo wilt geer dan höbbe, dat ich hèr goon?’ ‘Woher vraogs te? nao Atsjin!’ ‘Mooder, ich höb niks gein zin um mich door die zwarte duvels te laote kapot sheete.’ | |
[pagina 64]
| |
‘Höbs te misschien miê zin um e jaor of teen in 't cachot door te bringe met kettingen aon hänj en veut?’ ‘Wat meint geer daomit?’ ‘Kort en good dit: äs doe veur mörgevreug neet geteikend höbs veur Atsjin, dan gèf ich dich aon, ich dien eigen mooder, das schwèr ich dich!’ en fluisterend liet zij er op volgen ‘en ditmaol zal ich mien eid halde.’ ‘Mooder, dat meint geer neet serieus.’ ‘Du geis Hoebèr; misschien kinste dao nog good make wa's te hie bedorven höbs.’ ‘Noots, van z'n leven noots.’ ‘Bis te dao nog te laf veur?’ Huber gaf geen antwoord. ‘Doe wils neet; goot dan goon ich subit nao 't tribunaal.’ De jonge soldaat merkte dat het ernst was; een oogenblik bleef hij in gedachten verzonken; liever dan toch vrij in Atjeh dan als een boef in de gevangenis. ‘Ich zal goon,’ zeide hij eindelijk. ‘Ick houp das te dien woord hils; ich kom mörge truk en dan: doe geteikend of ich nao 't tribunaal.’ En zonder haar zoon de hand te drukken, zonder hem zelfs met een blik te verwaardigen, verliet zij deze plaats. Toen zij den volgenden dag terugkeerde had Huber aan haren wil gehoor gegeven. ‘Dat deit mich plezeer’ voegde zij hem toe, ‘doog noe doa de bes, verbèter dich, het is nog neet te laat alles | |
[pagina 65]
| |
kin good teregkomme en ich versprek dich dat noots eemesGa naar voetnoot1) de waorheid zal kinne.’ Toen nam zij afscheid van haar schuldig kind en zij omhelsde hem met moederlijke teederheid.
Op denzelfden dag, dat het schip, waarop Huber vertoefde, den verren tocht naar onze koloniën aanvaardde, kwam de zaak tegen den ouden notarisklerk in openbare behandeling voor het Provinciaal Gerechtshof. De zaal is eivol; geen plaatsje is onbezet. Vele inwoners van Neerhoven hebben zich naar de hoofdstad begeven om getuige te zijn van dit proces, dat zoo zeer hunne belangstelling en tevens hunne nieuwsgierigheid prikkelt. Sommigen willen niet het minste geloof hechten aan de schuld van den armen, algemeen geachten man, maar anderen daarentegen vinden de bewijzen en feiten, die tegen hem pleiten, te bezwarend om nog eenigen twijfel te kunnen koesteren. Men fluistert elkander deze verschillende meeningen toe; enkelen hebben nog hoop op eene mogelijke vrijspraak, anderen beweren, dat dit onmogelijk is en vermoeden, dat er minstens vijf jaar op zal staan. Plotseling wordt alles doodstil; een zijdeur wordt geopend, een zevental zwart getabberde mannen treden de groote zaal binnen en nemen plaats achter de groene tafel. | |
[pagina 66]
| |
De zaak van den diefstal van Neerhoven staat het eerst op de rol. ‘Zaak Schrammen en de getuigen!’ schreeuwt een man in zwarten rok, witte das en oranjesjerp over de borst. ‘Wê is dat?’ vraagt een der toehoorders zachtkens aan zijn buurman. ‘Dat is de deurwaarder’, antwoordt de schoolmeester. Een oud, vaalbleek manneke, met krommen rug treedt binnen, gevolgd door twee gendarmen; deze doen hem plaats nemen op een bankje, dat midden in de zaal staat; langzaam, alsof het hem moeite kost, gaat hij zitten; zijne handen beven; hij houdt het oog steeds op den grond gevestigd, als ware hij beangst den blik van anderen te ontmoeten. ‘Beschuldigde, sta eens op’, voegt hem de voorzitter toe. Hij heeft het echter niet begrepen; de achter hem staande gendarm bukt zich tot aan zijn oor en fluistert hem toe: ‘opstaan.’ Met veel inspanning geeft hij gehoor aan dit bevel, maar hij blijft steeds voor zich turen. ‘Hoe heet gij?’ vraagt hem de president. ‘Willem Johannes Schrammen’, brengt hij stotterend uit. ‘Hoe oud zijt gij?’ ‘Zes en vijftig jaar.’ ‘Welk beroep oefent gij uit?’ ‘Ik ben klerk bij den notaris Halster.’ ‘Ga zitten!’ De ongelukkige laat zich vallen op het bankje. | |
[pagina 67]
| |
‘Ik vermaan u oplettend te zijn op hetgeen gij zult hooren!’ Een ander man, jonger dan de overige getabberde heeren, die aan de hoek van de groene tafel zit, staat op om de akte der beschuldiging en vervolgens de namen der getuigen voor te lezen. Daarna wordt den getuigen gelast zich uit de zaal te verwijderen, met uitzondering van den eersten - den notaris. Deze geeft een omstandig verhaal van den inbraak en van enkele feiten en gebeurtenissen, welke eenig licht in de zaak kunnen verspreiden; de anderen, de beide klerken en eenige schuldeischers van den beschuldigde worden achtereenvolgens gehoord. En na elk getuigenverhoor wordt den armen Schrammen gevraagd of hij iets op het gehoorde heeft aan te merken en telkens luidt het met hakkelende, stotterende stem gegeven antwoord: ‘ik heb het niet gedaan, ik ben onschuldig, mijne heeren!’ Eindelijk is het verhoor afgeloopen; de procureur-generaal verrijst van zijnen zetel om het lage, het gemeene van deze misdaad aan te toonen. Hij schetst den beschuldigde als een verachtelijk wezen, als een afschuwelijken huichelaar. ‘Die man,’ zegt hij, ‘die gedurende een aantal jaren het volste vertrouwen genoot op het kantoor, die alle geheimen van zijn chef kende, die met weldaden door hem overladen werd, die man maakt op de laagste wijze misbruik van dat in hem gestelde vertrouwen. Op een | |
[pagina 68]
| |
donkeren nacht breekt hij in als een geslepen dief; hij steelt een portefeuille, waarvan hij alleen den inhoud kent, waarvan hem alleen bekend is, dat de nummers der daarin zich bevindende biljetten niet ingeschreven zijn, dat hij ze dus zonder gevaar kan uitgeven!’ ‘Laot mich door..... laot mich door!’ gilt op eens een vrouwenstem; er ontstaat eene beweging tusschen de saamgepakte massa; het is of iemand zich met geweld door de menigte een weg wil banen tot voor de rechters. Daar verschijnt Hubertine; hare oogen rollen woest in hunne kassen, haar boezem hijgt; een oogenblik blijft zij stil staan. ‘Verwijder die vrouw!’ roept de voorzitter den deurwaarder toe. Voordat deze echter aan dit bevel heeft kunnen voldoen, is zij tot vlak voor de groene tafel genaderd en zegt met vaste stem: ‘Mijne heeren rechters, die man is onschuldig; hier is de gestolen portefeuille, ik heb ze gevonden!’ Een uitroep van verbazing ontsnapt aan aller borst; de procureur-generaal heeft zijne rede gestaakt; de rechters kijken elkander verwonderd aan; een luid hoorbaar gefluister en gemompel heerscht onder de saamgepakte, hevig ontroerde massa; de beschuldigde is opgestaan en kijkt verwilderd in 't rond om eensklaps in een luid snikken uit te barsten. Het duurt een geruimen tijd, voordat de orde in de gerechtszaal is hersteld. | |
[pagina 69]
| |
De voorzitter vraagt aan deze onverwachte getuige hare namen en voornamen om vervolgens de vraag tot haar te richten: ‘Wanneer hebt gij deze portefeuille gevonden?’ ‘Van morgen.’ ‘En waar?’ ‘In het boschje achter den tuin van den notaris.’ Daar verrijst deze in eens van zijn zitplaats, uitroepende: ‘mijnheer de voorzitter dat is eene onmogelijkheid; dat boschje bestaat niet meer, dat heb ik vóór enkele dagen laten kappen.’ Een doodelijk bleek overdekt opeens het gelaat der arme vrouw; hare trekken zijn verwrongen. ‘Vrouw Schlangen,’ zegt de rechter, ‘gij hoort wat de eerste getuige daar verklaart. Uit de stukken is ons gebleken, dat gij dien nacht in plaats van uwen man als nachtwaker hebt dienst gedaan. Zijt gij ook soms de dievegge, hebt gij die portefeuille gestolen?’ Zij antwoordt niet, zij brengt hare hand aan het hoofd, alles duizelt haar voor oogen, zij..... een dievegge..... zij..... gestolen..... neen..... zij heeft wel een eed gebroken..... maar gestolen..... nooit. ‘Hebt gij die portefeuille gestolen?’ herhaalt de rechter. Haar eed gebroken..... om te kunnen trouwen met den vader van haar kind, van..... den dief; zonder die eedverzaking zou haar zoon nooit geboren zijn..... zou die diefstal nooit gepleegd zijn..... zij, de eedbreekster was de schuldige..... zij had het gedaan, zij | |
[pagina 70]
| |
alleen en 't was de straf van God, dien zij eenmaal verloochend had, die haar nu trof. ‘Vrouw, hebt gij gestolen?’ schreeuwt de rechter ten derde male en ditmaal zoo hard mogelijk. Hubertine sluit de oogen, knikt even met het hoofd ten teeken van toestemming en valt in zwijm. De zitting wordt geschorst; de brave, eerlijke Schrammen is terstond in vrijheid gesteld en Hubertine wordt gevangen genomen. ‘Wê zou dat oots höbbe durve dinke van vrouw Schlangen,’ vroeg een der boeren, toen zij gezamenlijk den terugweg naar Neerhoven aanvaardden. ‘Die is noe nog veul slechter as heure maan,’ gaf een der andere te kennen, en toen de schoolmeester beweerde, dat hij nog niet ten volle overtuigd was van de schuld der arme vrouw, dat daar iets geheimzinnigs achter verscholen was, trokken de anderen spottend de schouders omhoog: ‘natuurlijk moot zoo'ne schoolvos altied get anders dinke, äs alle anjere luu; er zou et nog beter wille weite äs de hiere van 't tribunaal zelf; ze heet et jao zelve bekind,’ voegde men elkander toe.
Een zestal jaren zijn inmiddels weêr vervlogen; het is een mooie lentedag; op den grooten weg, die de hoofdstad met de omliggende dorpen vereenigt, loopt eene oude vrouw langzaam en in gebogen houding; heur haren zijn grijs, de oogen liggen diep in hunne kassen, de jukbeenderen steken sterk vooruit, het voorhoofd is vol rimpels. | |
[pagina 71]
| |
Werktuigelijk volgt zij den weg, die naar Neerhoven leidt; zij kijkt niemand aan, zij ziet niet de trotsche monumentale gebouwen, die gedurende de laatste jaren verrezen zijn en die zij nog nooit heeft aanschouwd; niets wekt hare belangstelling. Eindelijk bereikt zij het dorp, waar zij jaren lang heeft gewoond; niemand herkent haar, niemand vermoedt dat dat oud, afgeleefd vrouwtje de kloeke, sterke en mooie Hubertine Schlangen is van voorheen. Zij betreedt de kleine hut, waarin zij vroeger woonde; zij blijft een oogenblik staan, ze durft bijna niet verder gaan; na een geruime poos waagt zij het de deur te openen van het armoedige kamertje, waarin zij zooveel heeft geleden. Een groote man met fletse oogen en dik gezwollen gelaat zit voor een kapotte tafel, waarop een vieze kleverige flesch staat; half beschonken houdt hij met moeite het hoofd omhoog. Verwonderd kijkt hij op en staart haar een tijdlang aan, zonder op te staan; eindelijk herkent hij haar. ‘Wat kumps doe hie doon?’ voegt hij haar norsch toe. ‘Ich bin vandaag vrie gekomme.’ ‘En meins te noe das te mèr weer hie in hoes kins komme, dat ich mit en wief, dat gestole hèt, wil lève?’ ‘Zuug’, vervolgde hij, terwijl hij met moeite opstond en met wankelende schreden naar haar toetrad: ‘ich bin 'n slechte kèl, 'n zaatlap, das waor; mèr gestole, dat höb ich noots gedoon, zuug mien hänj, die zien zuuver, doa is noots | |
[pagina 72]
| |
get aon blieve hange, zoo slech, zóo gemein bin ich noots gewès.’ ‘Kobus, Kobus äs te alles wis.’ ‘Ich weit genog, ich weit dat mien vrouw gestole het en mit 'n deef wil ich neet miê leve; gankGa naar voetnoot1) vort, oet mien hoes en kom er noots miê in.’ Hubertine aarzelde nog een oogenblik. ‘Er oet zek ich dich of ich trampGa naar voetnoot2) dich er oet.’ Zij keerde zich om en verliet het huis. De brave vrouw, de zelfopofferende moeder, ze werd weggejaagd als een slechte deerne door een ellendigen, verdierlijkten dronkaard, die haar tot den bedelstaf had gebracht. Zoo snel mogelijk schrijdt zij voort, den weg weer op, zonder te weten waarheen; 't wordt donker; zij is moede, dood moede, het loopen wordt haar onmogelijk; in de verte ontwaart zij een bosch; zij sleept er zich met moeite nog heen om ten minste daar den nacht te kunnen doorbrengen; zij heeft het geluk een leege leemen hut met strooien dak te vinden, vroeger een woning van rondreizende brikkebakkers; daar is zij veilig tegen regen en wind en zij vleit hare afgematte leden hier neêr. En ze blijft er den volgenden dag en volgende weken. Als zij honger heeft, gaat zij een enkelen keer naar het naastbijgelegen dorp om wat eten te vragen. | |
[pagina 73]
| |
De eenmaal zoo ijdele, trotsche Hubertine Keureneers is eene bedelaarster geworden. De meesten jagen haar echter weg, want hare schuld is al bekend in den geheelen omtrek; iedereen weet dat in die hut een geslepen dievegge woont, de vrouw, die voor een jaar of zes bij den notaris te Neerhoven heeft ingebroken; alleen de pastoor, de kapelaan en nog enkele anderen zijn meer medelijdend tegenover haar gestemd en geven een aalmoes, die zij stilzwijgend aanneemt. De laatste week echter heeft niemand haar gezien.
Kobus Schlangen heeft weer een geheel onverwacht bezoek ontvangen. Op een middag staat Hoebèr voor hem in de uniform van onderofficier van het Indische leger; op z'n voorhoofd draagt hij een vreeselijk diep litteeken. ‘Dag vader,’ roept hij uit. ‘Dag jong, wel dat deit mich pleseer, dat ich dich nog ins zeen,’ en Kobus reikt z'n zoon de hand. ‘Ich bin zoo gauw möglik trukgekomme um uch en mooder weer te zeen. Wo is mooder?’ De vader antwoordt niet terstond. ‘Wo is mooder?’ herhaalt de jonge man. ‘Mooder is veur mich dood.’ ‘Veur uch.... zekt geer.... ze is dus neet effectief dood.’ ‘Nein.’ ‘Wat höbt geer dan samen gehad?’ ‘Ich höb ze oet mien hoes gejaag.’ | |
[pagina 74]
| |
‘En woveur?’ ‘'t Is ein kanalje, 'n deef; ze hêt gestole en daoveur zes jaor in 't cachot gezete.’ ‘Gestole - mooder gestole! - nein dat is neet waor,’ riep de zoon. ‘Jaowel, ze heet ingebroke bie den notaris en een portefeuille met allemaol papiere geld gestole.’ ‘Mer dat is neet waor, dat is neet waor, zek ich uch, dat heet mooder neet gedoon, dat.... dat.... dat höb ich gedoon.’ Kobus zag zijn zoon onthutst aan. ‘Zek jong, dè schlaag, dè ste op diene kop höbs gekrege, heet zeker slech op dien verstanjd gewirk; dien mooder heet alles zelf bekind; zeuk ze noe mèr neet schoon te wasze.’ ‘En ich zek uch dat mooder et neet gedoon heet’, en hij sloeg met z'n vuisten op de tafel. Schlangen haalde ditmaal medelijdend de schouders op, zonder verder nog eenig antwoord te geven. ‘Wo is mooder?’ vroeg Huber weer. ‘Me zèèt, dat ze in het Merkelse bos woont in een lem hut, dao kins te ze vinje, äs te ze nog zeen wils.’ Zonder zijn vader met een groet te verwaardigen, ijlde hij de deur uit naar het Merkelsche bosch. Toen hij dit bereikt had, riep hij luide, zoo hard als hij maar kon: ‘mooder, mooder, wo zeet geer, ich bin Hoebèr.’ Tevergeefs echter, hij krijgt geen antwoord. Hij door- | |
[pagina 75]
| |
kruist het woud in alle richtingen; eindelijk ontwaart hij een scheeve van leem opgetrokken hut, zonder vensters, zonder deur. Hij bukt zich om door de kleine smalle ruimte, welke tot ingang dient, binnen te treden. Het is erg donker; zijne oogen ontwaren niets in deze zwarte duisternis; een oogenblik staat hij stil, hij hoort een zuchten en kermen van een levend wezen; snel ontsteekt hij een lucifer en houdt het in de richting van waar dat gesteun komt. Op een bed van vunzig stroo en dorre bladeren ontwaart hij eene oude, afgeleefde, zieke vrouw. God in den hemel, zou dat zijne moeder kunnen zijn! Hij komt naderbij, ontsteekt nog een lucifer en houdt deze voor het gelaat der arme hulpelooze vrouw. O God ja! dat is zijne moeder. De zoon heeft haar veel gauwer herkend dan de echtgenoot. ‘Mooder, mooder,’ gilt hij, ‘ich bin et, eure Hoebèr, staot op.’ Een dof gekreun is het eenig antwoord. ‘Staot op mooder,’ herhaalt de soldaat weêr en hij grijpt meteen het hoofd der arme vrouw en legt het tegen z'n borst. ‘Hoebèr,’ lispelt de stervende. ‘Jao, jao, ich bin et, ich bin trukgekomme um veur altied bie uch te blieve.’ ‘Te laat Hoebèr, te laat jong.’ | |
[pagina 76]
| |
‘Nein mooder, neet te laat, dat moag neet zien, dat zou te wrèd zien; veer moote trukgoon bie de minse en ich zal hun zekke: mooder is onschuldig, mooder heet neet gestole, ich bin de deef gewès.’ ‘Hoebèr, dat wil ich neet höbbe, dat.... verbeej ich.... dich.’ ‘Dat maog ich neet laote mooder, dat zou ein schandaol zien.’ ‘Jong.... leeve jong.... niet doon.... dat moos te mich versprèke.... dan kin ich gerus sterve.’ ‘Mooder!’ ‘Versprèk et mich Hoebèr.... get gauw... angers is het te laat.... ich veul.... dat ich sterve goon.... versprèk mich.... das te noots.... get.... zekke zuls.’ ‘In Godsnaom mooder, ich versprèk et uch.’ ‘Hoebèr.... korter.... korter.... bie mich.’ Haar kind legt zijn oor bij haar mond. ‘Alles.... alles.... is mien schuld.... allein.... mien schuld.... bei veur mich.... dat God in den Hemel.... mich vergiffenis schinkt.... want ich hub hie.... genog geleje.’ Nog een snik en zij was niet meer.
Toen het lijk der arme diep beproefde vrouw grafwaarts werd gedragen, was er slechts één enkele, die de zwart omfloersde kist volgde. Deze weende en snikte en de menschen, die dat zagen, fluisterden elkander toe: erme jong, er wit zeker neet | |
[pagina 77]
| |
dat zien mooder zes jaor in 't cachot heet gezete.’ Lang nadat de godsdienstplechtigheden waren afgeloopen, lang nog nadat de geestelijken deze plek hadden verlaten, bleef de jonge soldaat op deze plaats gekluisterd, den blik onafgewend van het graf, dat het stoffelijk overschot der ter aarde bestelde vrouw bevatte. Een hand, die zachtkens hem op den schouder gelegd werd, deed hem het gelaat omkeeren en hij aanschouwde zijn vroegeren leermeester. ‘Ik beklaag je Hoebèr,’ voegt hem deze toe, ‘'t is een brave edele vrouw, die daar rust.’ ‘Gij weet dus alles meester, gij weet dat....’ ‘Stil, ik weet niets, maar ik begrijp veel.’ De beide mannen staren elkander een korte poos aan. ‘Meester, wilt gij mij een groot plezier doen?’ ‘Als het in mijne macht staat, gaarne jongen.’ Huber haalt een portefeuille uit den zak, neemt daaruit een bankbiljet en overhandigt het zijn vroegeren meester met de woorden: ‘meester, beloof me, dat zoolang gij leeft, er bloemen op dit graf zullen bloeien.’ ‘Dat is de eerste belooning, die je moeder van hare zelfopoffering geniet.’ ‘Wat meent gij daarmede, meester?’ ‘Ze heeft jou - haar kind gered; je bent een brave jongen geworden.’
Enkele maanden daarna maakten de dagbladen melding van een verschrikkelijk gevecht in Atjeh; een | |
[pagina 78]
| |
schitterende overwinning was daar door onze troepen behaald, maar niet zonder vele offers. Onder de talrijke namen der gesneuvelden las men ook dien van den onderofficier Hubertus Schlangen. De lichamen van moeder en zoon lagen ver van elkander verwijderd; hunne zielen waren vereend. |
|