De heks van Heinsbroek
(1944)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
De heks van HeinsbroekNEDERLAND EN BELGIË, vroeger vereend, voorheen één machtig rijk met een roemvol verleden met een glorierijke geschiedenis, zijn vóór enkele jaren van elkander gescheiden, ingevolge besluiten, genomen ter Londensche conferentie van 15 October 1831. Een geheel andere toestand dientengevolge in het zuidelijk gedeelte van Limburg. De sterke vesting Maastricht, als verdedigingspunt tegenover de citadel van Luik, is Hollandsch geworden, ten Zuiden zich zoo ver uitstrekkend als een kanon zijn kogel kan schieten. Eigenaardige gevolgen heeft deze grensregeling gehad. In het naburige Canne bijv. staat het dorpskasteel nog ten huidigen dage op Nêerlands grondgebied, terwijl de hierbij behoorende tuinen in België liggen; in een kleine herberg zijn des nachts in hun slaapvertrek de bewoners Hollanders; overdag tappen zij bier op Belgisch terrein. En dan verder tal van gemeenten, die voorheen lagen midden in het rijk, zijn thans grensplaatsjes geworden. Een dezer, Heinsbroek genaamd, in den oostelijken Zuidhoek van Limburg, in de onmiddellijke nabijheid van Duitschland en België, is een vroolijk, vriendelijk dorp. Om het grootsch, massaal Godsgebouw met breede | |
[pagina 6]
| |
Romaansche ramen en zwart glinsterende toren, hoog, spichtig priemend in de blauwe lucht, een ontzaglijke onregelmatige cirkel van roode daken, bedekkend de propere huizen van blanken zandsteen; enkele straten in zachte glooiïng afhellend naar den kring; wijders ver van elkander verwijderd, schier verscholen achter hooge populieren en dikkruinige kastanjeboomen, tal van pachthoeven, omgeven door groene weiden en goudgele akkers. Het geheele dorp aan cene zijde, als het ware afgesloten door een lange rij van hooge, steile rotsen, waartegen de eeuwig groenende klimopranken opwaarts schieten in alle richtingen tusschen de spichtige twijgen van den wilden wingerd. Op den rand van een dezer rotsen, een houten scheefstaande hut, op dit oogenblik geheel verlaten; vroeger de verzamelplaats der talrijke Belgische smokkelaars, welke zich hier, na de scheiding der beide koninkrijken, vereenigden. Recht onder deze hut een groot breed huis voor een hoog wijde holte, een der toegangen tot de uitgestrekte mergelgroeven, waaruit de bewoners dezer streken in vroegere jaren de steenen haalden tot opbouwing hunner woningen. Thans niet meer; de latere zandlagen bleken te zijn van slechte hoedanigheid: op enkele plaatsen was de steen vol graafGa naar voetnoot1) en herdGa naar voetnoot2); op anderen weer vertoonde zich de heltGa naar voetnoot3) op schrikbarende wijze; diepe scheuren in de bovenwanden; omvangrijke steenbrokken, los van de muurvlakten, hingen omlaag, dreigend elk oogenblik neer te storten; de bergingenieur had dan ook het blokzagen in deze groeve uitdrukkelijk verboden. Niemand, die er nog arbeidde, niemand, die den voet nog zette in deze lange, als een spinneweb zich kruisende gangen, met uitzondering nochtans van Jeanc Wessels en enkele zijner knechten. | |
[pagina 7]
| |
Op eenige niet gevaarlijke gedeelten, kweekte deze zijn prei; de droge zandgrond, het ten eenenmale ontbreken van licht, gaven aan deze plant die mooie gele kleur, waarvoor hij op de markt te Maastricht hoogere prijzen wist te bedingen dan anderen. In de zijne hoeve omringende tuinen lange rijen van om hooge dennenstokken zich kronkelende en slingerende peulvruchten naast een ontzaglijk bed van rose en witgebloemde aardappelplanten; verder, zoo ver het oog reikt, een lang vierkant van zachtgekrulde koolblaren, onmiddellijk begrensd door een breed veld van dun spichtig wortelloof; langs de paden ontelbare om beurten zich afwisselende aalen kruisbessenboompjes; in de met hoog welig gras bedekte weiden verheffen zich zwaar beladen vruchtboomen van allerlei soort. Op den mestvaalt bonte kippen, log dikke eenden en ganzen, kakelend en snaterend door elkaar; op den nok van het zwart leiendak een lange rei van duiven, stil, rustig met dikgekropte borsten, zich koesterend in de zon; de stallen vol vee. In het huis, op den rood geplaveiden vloer, sierlijk gevormde meubelen van zwaar eikenhout; in de glazen pronkkast van de groote kamer - alleen des Zondags, na kerktijd in gebruik - te midden van tal van bontgekleurde koppen en schotels, zilveren en gouden voorwerpen, na voordeel aanbrengende marktdagen te Maastricht en Aken gekocht. Wessels is dan ook een der rijkste boeren uit den omtrek. De dorpsbewoners misgunnen hem echter dien voorspoed, dien rijkdom niet. Hij heeft het meeste geld, maar ook het minste geluk. Die man heeft veel geleden, veel rampspoeden gekend. Jaren geleden is Wessels getrouwd met Maria Keuleneers, de dochter van den schepen. Zij was het mooiste, het braafste en tegelijkertijd ook het rijkste meisje van het geheele dorp. Wat was hij blij en trotsch in die dagen! Hij zag de van bewondering getuigende blikken, die de | |
[pagina 8]
| |
dorpelingen hem toewierpen, als hij met zijn jong vrouwtje hen voorbij schreed; hij hoorde de fluisterend gelispelde woorden ‘schoin koppel’; hij voelde diep in het hart die achting, sympathie en genegenheid, die allen voor hen beiden koesterden en hij schreed voort, langzaam, deftig, het hoofd fier omhoog, den glimlach van zelfvoldaanheid om de lippen, 't innig geluk stralend uit donkere oogen. Helaas niet lang mocht dat zalig-zijn duren. Ongeveer een jaar na hun huwelijk werd hun een zoon geboren; 't was een leelijk, mismaakt kind, het eene beentje was veel korter dan het andere. Een afschuwelijk, wreede ontgoocheling na al die droombeelden en idealen door de jonggehuwden in hun blij-verwachten gekoesterd, eene vernedering van hun trotsch voelen, een verguizing van hun rijkdom en weelde, eene te zware beproeving, door den Hemel hun toegezonden, te midden van hun aardsch geluk. Lijdelijk onderwierpen zij zich niettemin aan den wil van Hem, die alles bestiert en ten goede schikt, zooals de pastoor hun had bevolen; met kalme gelatenheid onderdrukten zij hun morren tegen die straf, waarvan zij zich de reden niet bewust waren. 't Was echter, of ook reeds het wicht zijn ongelukkig-zijn voelde. 't Was geen lief kindje; 't lachte nooit, hoeveel moeite de ouders zich ook getroostten; 't baatte hun niet of zij dansten en sprongen voor de wieg, of zij met lachende gezichten, hard tongklappend, het vriendelijk toeknikten; slechts korte grommetjes deed het hooren, terwijl het hen aanzag met boos glinsterende oogen, alsof het hen zijn gebrekkig geboren worden verweet.
Eens op een Zondag, weer een nieuwe, intense smart. Naast elkander wandelden zij vreedzaam, rustig voort buiten het dorp, zij met het teer wichtje in den arm. Bij een hoekwending van den weg ontmoeten zij Trien, de gewezen dienstmaagd van haren vader, den schepen, bij- | |
[pagina 9]
| |
kans terzelfdertijd getrouwd met Dries, den knecht van den mulder. Ook zij houdt haar jongsken in den arm. ‘Daag Madam Marie!’ voegt deze met vriendelijken knik hare vroegere meesteresse toe, terwijl zij enkele schreden naderkomt. ‘Daag Triene, wie geit et dich?’ ‘O Goddank, good Madam, 'ne brave mins, dè good wirk en ouch good geljd verdeent, al zèk ich et zoi mèr in z'n presentie, woi er zelf bie steit en e keend es e wolk; dè zeet ins Madam waat e prachstuk.’ En weer komt op in haar geest die akelige gedachte van ijverzucht; weer verdoemt zij het wreede lot, dat haar zoo meedoogenloos heeft getroffen; ze benijdt die vrouw, haar gewezen dienstbode, gehuwd met een knecht, zooveel armer dan zij en toch zooveel meer gezegend. Haar hadden de dorpelingen niet met bewonderde blikken nagestaard; ze hadden niet gemompeld: ‘schoin koppel’ toen ze nog des Zondags met haar vrijer uit de kerk kwam en toch had zij het leven geschonken aan een flink, gezond, welgeschapen kind. En weer die vragen, die zij niet kan beantwoorden: waarom die afschuwelijke, wreede beproeving, waarom die straf des Hemels? Wat hadden zij gedaan, zij en haar man, wat hadden zij misdreven? Hadden zij hunne religieuze plichten niet even getrouw waargenomen als al die andere ouders, die welgeschapen kinderen ter wereld hadden gebracht; hadden zij niet elken avond geregeld den rozenkrans gebeden; hadden zij laatst nog niet aan den pastoor vijftig francs gegeven voor het gezin van de arme Mie Crapels, de vrouw van den dood gevallen leiendekker. Langzaam schrijden zij voort, begrijpend, kennend elkanders gedachten, doch zonder den moed er over te spreken en te huis barstten zij uit in een zenuwachtig snikken, zonder elkaar te vragen de reden van dit droef-zijn. | |
[pagina 10]
| |
En erger, pijnlijker, grievender nog worden die smarten, als de kleinen, ongeveer ter zelfder tijd als hun Arnold geboren, reeds kunnen loopen en luid krijschend en joelend, spelen op den weg, vlak voor hunne hoeve, terwijl hun jongske, zwak en teer, voor het venster gezeten, dat spel gadeslaat. ‘Mooder’, heeft hij eens gestameld, ‘ich wil ouch mit speule.’ Ze heeft hem toen in haar armen genomen, weer luide gesnikt, om hem vervolgens weg te dragen, ver van het raam, waar hij die spelende kinderen niet meer kan zien. Toen op zekeren dag een vreeselijke schrik, die zich van haar meester maakt bij de ontdekking, dat zij weer moeder zal worden. 't Klamme zweet glijdt in dikke droppelen van het voorhoofd langs de kaken; de oogen staren strak voor zich uit, bewegingloos, zonder doel; een heete gloed verschroeit de keel; ze is bang, dat ze weer zoo'n kind ter wereld zal brengen, zoo'n ongelukkig schepseltje, weer zoo'n vernedering zal moeten dulden; die schande zou ze niet overleven; ze zou zich dood schamen. Ze durft haar ontdekking haren echtgenoot niet mededeelen, hopend, innig verlangend, dat haar vrees nog ijdel zal blijken te zijn; ze wacht nog enkele dagen, enkele weken in een voortdurende spanning, die vermoeit haar lichaam, die afmat haar geest. Eindelijk, eindelijk durft ze niet meer hopen. Met stotterende, onwillige woorden vertelt zij haren man haar zwangerschap. Een luide juichkreet, een hartelijk galmende lach, dien hij uitstoot; hij drukt haar tegen zijn borst, haar gelaat kussend met vurige zoenen. Verbaasd, bijna ontzet kijkt zij hem aan. ‘Böste dao-euver zoi blie?’ vraagt ze eindelijk. ‘Mè, dat sprikt toch es e book, det ich blie bin,’ en weer zoent hij haar. ‘En...... es't noe weer ins......’ | |
[pagina 11]
| |
Jussus Marante Deius! daar heeft hij niet aan gedacht in de eerste opwelling zijner vreugde. ‘Jè...... es't noe weer ins...... zoin miserabel creatuurke waor’ en z'n lach verstomt. Vanaf dit oogenblik durven zij niet meer spreken over het te verwachten kind, niettegenstaande hun altijd er aan denken. Ze ontvluchten zooveel mogelijk elkanders nabijheid, omdat zij kennen die schrikbeelden door beiden gekoesterd en die ze toch niet durven uiten tegenover elkaar. Zoo maanden in een eeuwigdurenden angst, in een altijd wanhopig vreezen, altijd vol van die gedachten, die met looden zwaarte op hen rustten; steeds voor hun in geel-bleek doorschijnend licht, het akelig, grimmig visioen van een klein, misvormd gedrocht; een obsessie, die overdag geen oogenblik hen vredig laat, die des nachts den slaap uit hunne oogen verbant. Een kreet, dien zij niet kan smoren, dien zij uitgilt ondanks haar zelve bij de eerste teekenen van leven; met huiverenden angst voelt zij dat kloppen in haar schoot. Toen eindelijk de bevalling. Doodsbleek, terwijl een droge gloeiïng prikkelt zijn huid, staat Wessels aan de sponde zijner vrouw, telkens en telkens wegvegend met den handpalm het klamme zweet, dat in dikke droppelen bol staat op het voorhoofd; zijn knieën knikken onder het voorover gebogen bovenlijf en koude rillingen glijden langs den rug bij elke schreeuw, bij elken pijnlijken kreet zijner vrouw. ‘Wie is et meister, zou et gauw komme?’ waagt hij met nauw hoorbare stem te vragen aan den dorps-geneesheer, die naast hem staat. ‘Achterein, achterein, nog e bitteke geduld,’ antwoordt deze kalm en bedaard. En dan weer en weer vragen, altijd diezelfde eentonige vraag, met altijd hetzelfde eensluidend antwoord, in zijn oor koud en onverschillig. Eensklaps een hooge, krijschende schreeuwgil en de geneesheer houdt het naakte lichaampje in zijn arm. | |
[pagina 12]
| |
‘E meiske,’ laat hij er terstond op volgen. ‘E...... en...... is 't good,’ vraagt de vader met angstig benepen stem. ‘Jao’. ‘De bein ouch?’ ‘Jao, de bein ouch.’ ‘Alzoi allebei eve langk?’ ‘Jao, jao, 't is alles perfec in orde.’ ‘Goddank.’ Dan zich neerbukkend over zijne vrouw, slaat hij zijn arm om haar hals en kussend haar bleeke lippen, schreeuwt hij: ‘Marieke, Marieke, 't is e good keend, gans good.’ Hun gezichten tegen elkander gedrukt, snikken zij luid uit hun rijk weeldegeluk. ‘Laot et mich ins zeen,’ vraagt de kraamvrouw. Beiden bewonderen met wellustige blikken dat kind; een trots, een hoogmoed in hunne zielen bij het aanschouwen van dit welgevormd wicht, uit hun geboren. Ze zullen zich nu niet meer behoeven te schamen, als zij met dit kind door het dorp wandelen; ze zullen hunne blikken niet meer verlegen hoeven ter neer te slaan tegenover andere moeders en vaders en ze lachen vroolijk, hand in hand, de oogen nog vol tranen, steeds kussend, streelend elkander in vroolijke opgewondenheid. 't Is een niet misvormd, niet wanschapig, maar niettemin een buitengewoon teer en zwak schepseltje. In de extase van hun blijzijn merken de ouders dat echter niet. In hunne verbeelding geen mooier, krachtiger, meer ontwikkeld wicht, dan hun Marietje, omdat het niet mismaakt is. Ze begrijpen niet het dikwijls komen van den dokter; zij zien niet dat bedenkelijk hoofdschudden; 't kindje is immers niet mank, zij hebben zelven de beentjes naast elkander gelegd en ze hebben gezien, duidelijk gezien, dat ze even lang zijn. Zwakker en zwakker wordt inmiddels het wicht; 't spichtig gezichtje wordt elken dag kleiner en steeds doffer staren de oogen voor zich uit. Zoo enkele maanden. | |
[pagina 13]
| |
Toen op zekeren dag, wenkt de geneesheer met nauw merkbaar knipoogen, met even terzijde geworpen hoofd den vader buiten het vertrek en aarzelend, zonder hem te durven aanzien vertelt hij Wessels, dat hij zich op het ergste heeft voor te bereiden, dat de kleine niet meer lang zal leven. De vader heeft hem toen aangekeken, niet kunnende, niet willende gelooven die woorden. ‘Is dat waor, meister,’ heeft hij eindelijk gevraagd, schier wanhopig. ‘Jao, 't is waor; 't waor e zwaak kinneke, toe et op de wêreld kaom.’ ‘O God in den Hemel, es det gebört, dan weit ich neet, waat er van mien vrouw zal wère...... doot eur best meister, doot al het meuglike um heur in 't lève te hauwe: 't kump er neet op aon waat et kos: ich kin 't betaole.’ Een even ongeduldig schouderophalen is het eenig antwoord.
Enkele dagen later is de kleine gestorven. De vader zit aan 't wiegje, het hoofd in de handpalmen, luid uitsnikkend zijn droeven wanhoop; zijn vrouw staat naast hem; wezenloos met groote, onbewegelijke oogen, starend naar 't krijtwit gezichtje, de wangspieren in snelle beweging, de neusvleugels trillend; 't is haar, of alles om haar heen draait en wentelt in duizelingwekkende rondzwaaiingen, of een ijzeren band met scherpe punten zich langzaam vaster en vaster schroeft om haar slapen, doordringend tot in de hersenen; zij hoort niet het kermend jammeren van haar man; zij ziet slechts dat lijkje, koud, wit als marmer. En altijd diezelfde starende, wezenlooze blik, alsof ze niet begrijpt, niet beseft den dood van haar kind. Plotseling een rauwe, doordringende gil en bewusteloos valt zij neer. 't Duurt lang voordat zij ontwaakt uit hare verdooving; onrustig dwalen de oogen in hunne kassen heen en weer, zoekend, vorschend naar alle zijden, terwijl hare lippen prevelden: ‘woi is Marieke? ich wil mien schoin, rech kinneke.’ | |
[pagina 14]
| |
En als haar echtgenoot dien wensch niet wil bevredigen, springt ze uit haar bed; zij ijlt naar het wiegje en ze neemt het lijkje in haar armen, neuriënd de kinderdeuntjes, waarmede zij gewoon was het in slaap te sussen, telkens en telkens het toeknikkend met vroolijke schaterlachjes. Ze is woedend, ze schreeuwt de liederlijkste scheldwoorden; zij krijscht de meest Godslasterende verwenschingen tegenover haar echtgenoot, als deze haar met zacht geweld het cadavertje ontneemt. 't Kindje ligt reeds op het kerkhof en nog immer roept ze het tot zich met zoet vleiende woordjes, met lieftallige naampjes; ze dwaalt rond door het geheele huis, met vluggen tred heen en weer loopend, zoekend overal naar haar mooi, recht kindje, dat ze haar hebben ontstolen, die canailles, totdat ze na een hernieuwden aanval van woedende razernij machteloos neervalt.
't Is Pinksteren. Een mooie avond na een heeten dag; de bladeren der boomen hangen zwaar omlaag; rustig, vreedzaam kabbelt het riviertje voort over den witten zandbodem tusschen de welige, goudgele korenakkers en groene weiden; de musschen zitten met dik opgekropte borstjes op de daken. Plotseling een kleine, korte windvlaag, die het droge stof opstuwt in vluchtige wolken; een trillend buigen der blaren, een waaierfladderen der manen en staarten der paarden, die zooeven nog rustig graasden in de weiden; de zwaluwen vliegen hoog, snel, in onregelmatige zwenkingen door de lucht; een nevelachtige grijze streep aan den zacht blauwen hemel, langzamerhand donkerder en donkerder zich uitzettend tot zwarte koloswolken, die dalen in woeste vaart, achter zich verbergend de toppen der heuvelen. Opeens een hevige rukwind, die sliert over den grond, met geweldige kracht het stof in breede golvingen voor zich uitstuwend; zware boomen, onbewogen reuzen, buigen hunne kruinen voorover; de losgerukte bladeren dansen en dwarrelen in ronde kringen door het luchtruim; enkele groote | |
[pagina 15]
| |
druppels, die als ronde inktvlakken neerspatten op den weg; rasch meerderen en meerderen tot eindelijk de regen neerkletst op den harden grond; het zooeven nog helder, rustig voortglijdend riviertje rolt ver buiten zijn oevers voort in vies-gele golven, met ontstuimige kracht alles mede-sleurend, wat het in zijn vaart tracht te stuiten; de wind giert fluitend over de daken, pannen losrukkend en wegslingerend. Een bliksemschicht, die met snelle vuurschittering den donkeren hemel scheurt, flikkerend met spooklicht over de zwarte aarde, onmiddellijk gevolgd door een ratelenden donderslag, rollend in groote golvingen door de bergen; nieuwe bliksemstralen sneller en sneller op elkaar volgend, vlammend over de breede plassen, waarop de regendroppelen hoog bol, als kleine glazen stolpen. Een woedende orkaan. In de groote voorkamer achter de gesloten blinden zit Wessels, de armen geslagen om den hals van den kleinen Nol, die, het hoofdje verbergend tegen 's vaders borst, telkens angstige schreeuwen uitstoot bij elken donderslag, die hof en erf doet dreunen. Tegenover hem zijne vrouw, onverschillig, de armen gekruisd over elkaar. Plotseling een leven, eene bezieling in het strak voor zich uitturend oog. ‘Jeanc, hoirste niks?’ vraagt ze opeens met lichte siddering in de stem. ‘Waat zou ich hoire, vrouw?’ ‘'t Klop.’ ‘Nè, 't is de wind, dè tegen 't vinster klettert.’ Een oogenblik stilte. ‘Jeanc, 't is de wind neet, zek ich dich, hoir mèr; 't klop weer.’ ‘Serieus neet vrouw: 't is de wind, geluif mich, waat ich dich zek.’ ‘Mè hoir dan, hoir dan toch, 't klop heller, gank ins kieke, Jeanc.’ ‘Mich good, veur dich plezeer te doon, mè de zuls zien, | |
[pagina 16]
| |
dat et niks angers es de wind is; dè, pak dich dan mer Nolke zoi lang.’ Gewillig laat zij toe, dat hij het jongske op haar schoot legt. Dan sloft hij 't vertrek uit met luie voeten, onderdrukkend zijn wrevel. Als hij de buitendeur opent, slaakt hij plots een kreet. ‘Waat is d'r Jeanc?’ roept ze verschrikt. ‘E keend, vrouw, e klein keend.’ ‘Marieke!’ gilt zij en den kleinen jongen duwend van haar schoot, ijlt ze de kamer uit naar haar man. Ze grijpt het in schamele kleertjes gehulde wicht uit zijn armen; ze holt er mede terug naar het vertrek, dat zij zooeven heeft verlaten; dan het uitkleedend, gilt ze: ‘zuus te waal Jeanc, 't is e meitske en de bein alle bei eve langk; 't is Marieke, oos Marieke, dat trukgekomme is’ en luide juichkreten uitgalmend, huppelt en springt zij door het vertrek, 't kindje in haar arm. ‘Nein Marie, 't is oos keend neet,’ zegt haar echtgenoot kalm, ‘oos Marieke is bie oozen Leeven Hiër; 't is e vrèmd keend, zeker door e slechte mooder hie gebrach.’ ‘Marieke, Marieke,’ gilt de arme vrouw in waanzinnige juichkreten. ‘Mè zwieg dan toch vrouw, zwieg dan toch, 't heet gans andere uigskens es oos keend; 't is ouch donkerder van haor, zuus te det dan neet?’ ‘Marieke, Marieke,’ steeds met denzelfden krijschgil, als eenig antwoord. Stil zichzelven dwingend tot kalm, gelaten zijn, slaat hij haar gade, mismoedig het hoofd schuddend als zij, het naakte lichaampje wiegend in haar armen, lachend en jubelend door het vertrek loopt. Morgen, als zij weer tot kalmte zal gekomen zijn, zal hij haar overtuigen, dat het hun kind niet is en den kleinen Arnold, die met verbaasde verwondering dit alles heeft gadegeslagen tot zich trekkend, zet hij zich neder in den grooten leunstoel. 't Mocht echter niet zijn. | |
[pagina 17]
| |
Als hij haar nogmaals overtuigen wil, dat het hun kind niet is, dat hij het niet bij zich mag houden, omdat zij zelf toch ook een kind hebben, dat hij het naar den burgemeester zal brengen, dan weer een uitbarsting van ziedenden toorn, van woest, onstuimig geweld. En als hij het wegneemt van haar, werpt zij zich op hem als een woedende furie; zij slaat haar nagels in zijn gezicht, schreeuwend, dat ze hem kapot zal maken, als hij haar Marieke wegbrengt, dat zij het bij zich wil houden, voor altijd bij zich, dat mooi, recht kindje. Dan plotseling als reactie van hare woede, werpt zij zich op hare knieën en huilend, de gevouwen handen omhoog, bidt zij de kleine haar te laten; ze zal heel stil en heel braaf zijn; alles, alles zal zij doen, wat hij haar zal vragen, wat hij haar zal bevelen, als zij haar Marieke maar mag behouden. Hij durft, voor het oogenblik althans, zich niet langer verzetten; hij zal wachten, denken, den raad inwinnen van anderen.
Den volgenden dag is hij al te Maastricht om een bekwamen dokter te raadplegen. Met belangstelling heeft deze hem aangehoord; hij heeft enkele malen het hoofd geschud, de kamer op en neer geloopen, turend naar den grond; hij heeft het genoemd een zeer interessant geval, maar tevens beweerd op het oogenblik geen bepaalden raad te kunnen geven. Ontstemd, terwijl pijn brandt in zijn hoofd, keert Wessels terug den langen weg, verdoemend die slechte, gemeene deerne, die in dat verschrikkelijk weer haar kind te vondeling heeft gelegd voor zijn deur, die zijn ongelukkige vrouw nog gekker heeft gemaakt. De dokter heeft hem geen raad kunnen geven; dien had hij eigenlijk ook niet noodig; hij heeft zich eenvoudig tot dezen gewend, omdat hij zich gedwongen gevoelde te spreken over de gebeurtenissen met iemand, die geleerder was dan hij zelve, knapper dan de plattelands-heelmeester van hun dorp; hij had gehoopt, dat deze hem als zijne meening zou te kennen gegeven hebben, dat hij zijne vrouw de von- | |
[pagina 18]
| |
deling mocht ontnemen, zonder gevaar voor haar zieletoestand; dan had hij zich zelven verantwoord gevoeld; hij had zijn geweten kunnen sussen, indien later zijn idee bewaarheid was geworden; hij had zich kunnen beroepen op het oordeel van den knappen geneesheer uit de stad. En die kerel had niets, niets gezegd; hij moest dus zijn eigen inzicht volgen, te rade gaan met zijn eigen verstand, met zijn eigen gevoelen en dat gebood hem dat kind te behouden ter wille van haar; zij zou stapelgek, razend worden, als hij het wegnam van haar, dat voelde hij, daarvan was hij overtuigd, zelfs zonder dat die kerel uit Maastricht het hem vertelde; hij wist nog meer; zij zou in een vlaag van woede zich misschien wreken op den kleinen Nol, hun eigen kind en dat mocht hij nooit riskeeren. Hij zou het dan in Godsnaam maar tot zich nemen, in zijn huis,.... maar.... hoe zou hij het noemen; hij kon toch niet zijn naam, zijn eerlijken, onbevlekten naam geven aan dat voor zijn deur gevonden wicht, aan die basterd. Hoe.... hoe in 's hemelsnaam - Selderjenne, daar bestaan zooveel namen op de wereld; hij kon maar niet begrijpen, dat het zoo moeielijk was om een naam te vinden - wacht wat - een idee - Marieke van Pinksteren, zou hij ze heeten: ‘Marieke’ omdat zijn vrouw haar zoo noemde, evenals hun gestorven dochtertje en ‘van Pinksteren’ omdat hij ze met Pinksteren gevonden had. ‘Marieke van Pinksteren’, zóó zou hij ze laten inschrijven bij den burgemeester, zó zou hij ze laten doopen door den pastoor, want hij moest ze laten doopen, dat was zijn Christenplicht; hij mocht in geen geval dat kind, als het soms mocht sterven, verdoemen tot het vagevuur, het treurig lot van ongedoopte kinderen; hij zou zijn geweten belasten met zware zonde, als hij dat deed.
En tehuis ligt zijn vrouw achterover in een luien stoel, het kleine kind aan haar borst; naast haar op den grond haar zoontje met norsche, booze blikken aankijkend dat nieuwe zusje. | |
[pagina 19]
| |
Blijde, opgewonden krijscht ze hem toe bij zijn eerste binnentreden: ‘Jeanc, zuug ins, wie ze honger heet, oos Marieke, oos schoin, rech kinneke.’ Hij antwoordt niet; een ontevreden voelen in hem, waaraan hij geen uiting durft geven; hij neemt den kleinen jongen in zijn armen, overdekt het spichtig gezichtje met hartstochtelijke kussen, drukt hem vast tegen zijn borst, als wil hij hem teruggeven die liefde, welke hem door de moeder onthouden wordt.
Zoo weken en maanden. De vondeling is een zacht lief kindje; met glinsterende oogjes kijkt het haar pleegouders aan; het lacht hun toe met krijschend gegrinnik; het strekt in trillende bewegingen de armpjes omhoog, de garnalen vingertjes wijd uitgestrekt, als zij in hare nabijheid komen. In 't gemoed van Wessels een geheele ommekeer; in 't begin was hij boos, vertoornd op zich zelven, als hij voelde wegkwijnen dien afkeer tegen dat vreemde kind; langzamerhand is ook verdwenen die opstand in zijn ziel tegen die vernedering, tegen die schande bij het zien van dat ongetwijfeld uit een slechte vrouw, uit een ongehuwde moeder geboren wicht, dat ‘zijn’ huis onteerde, liggend in dezelfde wieg, waarin hun eigen Marieke had gelegen, zogend aan dezelfde borst, die hun echte kinderen had gevoed. Op dit oogenblik ontziet hij zich zelfs niet meer des Zondags na de hoogmis door het dorp te wandelen met zijne vrouw, hij den kleinen hinkenden Nolke aan zijn hand, zij de vondelinge in haar arm; de medelijdende glimlachjes der boeren en boerinnen, welke hem eerst woedend maakten, deren hem niet meer. Hij zou thans het kind niet meer willen missen, dat kalmte en rust had gebracht in de ziel zijner vrouw, dat ongetwijfeld eens een zacht, lieftallig zusje zal zijn voor zijn jongen. Nolke zou later noodig hebben zachtheid, toewijding om zich heen, want vinniger, bitterder werd zijn inborst, woe- | |
[pagina 20]
| |
dender zijn drift, als de vader niet terstond aan zijn dwingend willen gehoor gaf. Verdrietig heeft de vroeger noeste werkman menigmaal het hoofd geschud bij het schreeuwend krijschend gegil van zijn zoontje; 't was dan of hij arbeidde met minder lust, minder zijne zorgen besteedde aan zijn vee en landerijen; het scheen bij zulke momenten of de toekomst hem niet meer hetzelfde belang inboezemde als voorheen; een zekere lustelooze onverschilligheid was over hem gekomen. Ook hierin thans een verandering; bij de gedachte, dat zijn zoon onder den invloed van het nieuwe zusje toch eenmaal een flinke, degelijke man zal worden is weer bij hem opgekomen de oude werklust, de onverdroten ijver en tevens de vroolijke opgewektheid. En de dorpelingen, hoe dwaas en belachelijk ze ook gevonden hebben, dat tot zich nemen van het hem geheel vreemde kind, koesteren niettemin een bizondere achting en vereering voor hem, gevoelens, die ze op de meest ondubbelzinnige wijze aan den dag leggen.
Voor enkele maanden was de burgemeester van Heinsbroek gestorven, de oude Corten, een flinke boer, die met verstand en beleid, de belangen van de aan zijne zorgen toevertrouwde gemeente had beheerd. Zonder zwak te zijn was hij voor zijn dorpelingen, steeds meer een vader, een leider, dan wel een heerscher geweest. Hij gebood, hij gelastte nooit; hij gaf slechts raad, maar die raadgevingen golden in het oog zijner onderhoorigen steeds als bevelen. Slechts tegen de smokkelaars, die, na de scheiding der beide koninkrijken Holland en België, zich de hut boven de rots tot vereenigingsplaats hadden gekozen, was hij opgetreden met energieke kracht. Hij haatte die uitlanders, omdat zij de jonge mannen uit zijn dorp tot slecht voorbeeld strekten; er waren er verscheidenen reeds, die het erf hunner ouders hadden verlaten om zich te voegen bij hen, bij die vreemden, die slechts hier gekomen | |
[pagina 21]
| |
waren uit vuig winstbejag, om het land te bestelen. De vredige rust, dat kameraadschappelijk voor elkander voelen, die eensgezindheid waren verdwenen uit het dorp en tegelijkertijd ook de voorspoed en welvaart. De mannen arbeidden niet meer zooals voorheen; de spade werd niet meer zoo diep in de aarde gestoken; het zaad werd niet meer met dezelfde oplettende nauwkeurigheid geworpen in de open voren, het graan niet meer gemaaid en gedorscht met dezelfde kracht; 't was voor hun veel gemakkelijker, veel avontuurlijker en oneindig veel winstgevender het halen van fijne Brusselsche kanten uit België of het brengen van goede Hollandsche tabak naar het naburige rijk. Een koortsachtige opgewondenheid, een ziedende woede, die zich van den burgervader meester maakte; krampachtig balde hij de vuist, die hij sidderend ophief, telkenmale als hij zag de braakliggende akkers of de dunne spichtige korenhalmen op de slecht bezaaide velden. Het dorp ging achteruit, zijn dorp, waarover hij zoovele jaren als een vader had geheerscht, dat hij liefhad, als waren alle huizen zijn huis, al het land zijn land, alle bewoners zijne kinderen. Heinsbroek kwijnde; het laatste jaar waren er reeds vier werkpaarden minder geweest als vorige zomers; de omliggende dorpen Hunnecum, Scheidt, Speckholz, Krawinkel, de Gringel, allen kleiner, allen met minder inwoners, juichten in blijde ijverzucht bij het zien van het verval, van het langzaam te gronde gaan van de vroeger zoo fiere, zoo trotsche gemeente, die ze allen overweldigde door zijn grootheid en bloei. O, als hij ze maar eens kon attrapeeren die rekels daarboven, die de schuld droegen van dit alles. Dat denkbeeld, hen betrappen op heeterdaad, hen vatten en hen verjagen uit zijn dorp, liet hem geen oogenblik met rust; 't vervolgde hem overal, altijd. Hij had enkele malen langs het bergpad de rots bestegen, bukkend, zich zelven kleinmakend tusschen de graanvelden, zich verbergend achter struiken en boomen; hij had ze wil- | |
[pagina 22]
| |
len bespieden van nabij, hun geheimen kennen; 't was hem echter niet gelukt; van den heuveltop, die uitzicht gaf over het geheele rondom, hadden zij hem ontdekt, niettegenstaande zijn voorzorgen; toen hij boven kwam was de hut verlaten, terwijl een luid joelend hoongelach van achter den grenspaal hem sarrend in de ooren klonk. En weer in doldriftige, woedende razernij zon hij dag en nacht op middelen, die dat gemeen tuig zouden brengen in zijn macht, die tevens wederom de welvaart en voorspoed zouden doen terugkeeren in ‘zijn’ Heinsbroek. Eindelijk had hij het gevonden. Hij was naar den bergingenieur gegaan en hij had met dezen gesproken een geheelen middag; enkele dagen later was deze zelf in het dorp gekomen; hij had met Corten de onderaardsche gangen bezocht en nauwkeurige opmetingen gedaan. Een beetje later was er vreemd volk uit Pruissen verschenen in de groeve met vreemdsoortige machines. ‘Zeker veur den berg good te make, daomit veer d'r weer in könne wirke’ had de bevolking gemeend en de burgemeester had hen geantwoord ‘dat dit effectief waor wèr.’ Geen achterdocht, geen argwaan derhalve bij de ingezetenen, totdat op zekeren dag Corten met enkele commiezen en gendarmen boven op den berg uit den grond verrezen, de hut omsingelden, de zich daarin bevindende smokkelaars gevangen namen en beslag legden op alle goederen daar aanwezig, een rijke buit, dien zij vermeesterden. Corten had gelachen in zijn triomf, plagend, sarrend gelachen als uiting van zijn voldane wraak, toen hij al die kerels voor zich zag, bleek, ontzet, sidderend van angst. Vanaf dit oogenblik had het smokkelen een einde genomen; de hut, niet meer veilig voor hun tochten, had langen tijd gestaan eenzaam en verlaten, in de nabijheid van den smal ronden koker, door de vreemde werklieden geboord uit den berg tot den heuveltop; 't gat in den grond was verborgen achter dik begroeid kreupelhout. Met uitzondering van deze aanhouding der smokkelaars, | |
[pagina 23]
| |
behalve eenige processenverbaal tegen stroopers, hadden er in zijne gemeente geen vervolgingen plaats gehad, zoolang hij aan het hoofd ervan had gestaan. Nog nooit was een Heinsbroeker wegens diefstal naar Maastricht gevoerd: geen enkel hunner, die wegens oneerlijkheid in de gevangenis had gezeten en dat was steeds zijn trots, zijn glorie geweest. Had er op Kermis-Zondag eens een enkele maal een meer ernstige vechtpartij plaats gegrepen, dan had hij de beide partijen bij zich ontboden; hij had hunne grieven, hunne verwijten, hunne verklaringen aangehoord en zelf recht gesproken; hij had gezegd en vastgesteld wie gelijk, wie ongelijk had, wie het eerst de hand moest uitstrekken, wie excuse moest vragen en niemand, die het zou gewaagd hebben ongehoorzaam te zijn aan zijne bevelen. Dan had de burgervader een flesch van de beste jenever uit zijn kast gehaald om daarmede den hernieuwden vrede te beklinken. Zijn verscheiden was voor Heinsbroek geweest een groote slag, een treurig verlies. Wie zou hem kunnen opvolgen, wie zou zijn plaats kunnen innemen? Wie kon bogen op zooveel achting, op zooveel sympathie in het dorp? Niemand, niemand..... als misschien de boer van den Berghof. Wessels was braaf, eerlijk, goed, te goed zelfs, dat had men gezien met de historie van dat kind; hij was rijk; 't was een man, die zich kon doen gelden, enfin, ze zouden den pastoor eens consulteeren. Deze keurde terstond het plan goed, want Wessels was ook een zijner beste parochianen, die niet enkel altijd getrouw zijn religieuse plichten waarnam, maar bovendien ook immer overvloedig gaf, wanneer hij diens hulp inriep voor den een of anderen ongelukkige. 't Was een bepaald goed idee geweest; hij zou er eens met den bisschop over spreken; over veertien dagen zou deze toch bij hem komen om het Heilig Vormsel toe te dienen en als zijn HoogEerwaarde gewonnen was, dan was ook alles gewonnen; zijne Hoogheid zou zijn wensch den gou- | |
[pagina 24]
| |
verneur der provincie kenbaar maken en op zijn beurt zou deze wel zorgen, dat ze daarboven in Holland gehoor gaven aan het innig verlangen van Heinsbroek.
Werkelijk wordt die hope vervuld. Een algemeene vreugde en blijdschap in het dorp, als de tijding der benoeming van Wessels tot burgemeester bekend wordt; de boeren staken terstond den arbeid om zoo snel mogelijk te ijlen naar den Berghof; zij steken den nieuwen burgervader hunne vereelte handen toe, kloppen hem op den schouder met de verzekering ‘dat het hun kolossaal veul plezeer deeg en dat ze n'et meinden, wat ze zagten, dat zoue ze n'em tuinen d'n daag van z'n inholing, dan zou er get zeen. Mordiu nog, er zou get zeen.’
't Is een mooie Meiavond; wolkenmassa's van dikdonzige veerpluimen glijden langzaam voort langs de blauwende lucht over de groene heuvelen; op de leien daken der huizen nog de gouden tinteling der ondergaande zon; het weelderig hoog opgeschoten koren, blauw en rood gevlekt door duizenden en duizenden korenbloemen en klaprozen, in zachte trillende golving door een zoele zephyr; de lucht vol geuren van meidoorn, seringen en vlierbloesems; de zwaluwen zeilen in vlugge zwenkingen door het ruim boven de spits opkokerende kerktoren van het dorp. Alles stil, doodsch. Plotseling van den kruin van den Blokberg een schot, door de schutterij van Heinsbroek gelost. Als een sidderende trilling deinst het over het dorpje heen en tegelijkertijd een plotseling opleven uit die doodstilte; de musschen fladderen verschrikt tjilpend weg uit de boomen; de leeuwerik stijgt hooger in de lucht; honden blaffen schel uit hun schrikangst; de kippen kakelend met snel heen en weer lijfschommelingen trippelen naar hunne hokken; kinderen treden de tuinen uit, in hunne armen groote manden, gevuld met de straks door hun op de velden en in de bosschen geplukte bloemen, welke zij met kwistige hand op den | |
[pagina 25]
| |
door de vrouwen schoongeveegden weg strooien; uit tal van vensters verschijnen flapperende vlaggen, de meesten geelwit, het Pauselijk dundoek, waartusschen hel bont de Nederlandsche driekleur; mannen, die lange guirlandes van frisch dennengroen hechten van boom tot boom, gesmukt met veelkleurige asters en goudpapieren strooken en inmiddels daveren van den Blokberg de kanonschoten als rollende donders over het vredig dal en dat alles ter voorbereiding van het feest, dat morgen zal gevierd worden, de plechtige installatie van Jeane Wessels, als burgemeester van Heinsbroek.
De zonneglans verlicht met gouden gloed de witte huisjes; vóór het stadhuis, de muren schier verborgen onder het groen der kransen en guirlandes, heeft zich de stoet opgesteld, die het nieuwe dorpshoofd, nadat hij te Maastricht den eed zal hebben afgelegd in handen van den gouverneur, zal inhalen in zijne gemeente. Eerst de eerewacht, een twintigtal in het zwart gekleede mannen, rein geschoren, met wit garen handschoenen, stijfgestreken boorden en hooge hoeden van de meest verschillende tijdperken in alle mogelijke kleurschakeeringen in het donker, van het dof ebbenhout - tot het roodachtig koperglimmend zwart, allen op forsche paarden met breedronde flanken en grof plomp gespierde pooten; achter dezen het gemeentebestuur, eveneens in het zwart en hooge hoofddeksels, de voeten in zware schoenen met dik bespijkerde zolen; vervolgens de schoolmeester, een hooge, magere figuur, aan het hoofd van Heinsbroek's mannenkoor, een aantal mannen en jongens; daarna de dorpsharmonie, onder leiding van Ummels, een gewezen klarinettist van de militaire muziekkapel te Maastricht. Beide vereenigingen worden voorafgegaan door het rijk goud gestikt en sierlijk bewerkt vaandel, waaraan bevestigd tal van medailes, zegeteekenen behaald in verschillende wedstrijden. Ze worden onmiddellijk gevolgd door de plattelandsschutterij, onder bevel van den generaal Guillaume Beckers, in | |
[pagina 26]
| |
het dagelijksch leven knecht van den bakker. Een eigenaardige uniform, waarin hij zich vertoont; een langharige breedronde kolbak, ongetwijfeld eenmaal het eigendom van een Belgischen gendarm, schier over de oogen, een officiers-attila met roode tressen, de zilveren sterren nog op den kraag en tevens gouden sergeantmajoorstrepen op de mouwen; een witte broek van grof linnen met breedgouden bies, terwijl de vuist een langen blinkenden sabel omklemt; zijn volgelingen gekleed, gewoonlijk burgerlijk in hun Zondagsplunje, het bovenlijf bedekt met een hetzij donker, hetzij grijs jasje of met een glimmend blauwen boerenkiel, waarvan de linten loshangen, allen het hoofd bedekt met groenen pet, voorzien van gelen rand en recht vooruitstaande klep; op hunne schouders ouderwetsche geweren met lonten.
Na dezen een rei van dorpsmaagden met van groene zeepwasschingen roodblinkende wangen, heldere van levenslust flonkerende oogen onder 't weelderig golvend haar, een gouden kruisje op den kleurigen doek, die den welgevormden boezem verbergt en roodzwart gestreepten tirteien rok, waaronder koket te voorschijn komen de lage rijgschoentjes. Een dezer, Anneke Meckels, de dochter van den schepen, een flinke, groote gestalte, een bepaald mooie vrouw, de ‘blom van het durp’ zooals de boeren beweren, met een ontzaglijken ruiker in de hand. Wijders tal van vereenigingen uit het dorp, allen vergezeld van hunne vaandels, zooals de kienclub ‘vief op ein rie’, de postduivenclub ‘Le Massager’, de kegelvrienden ‘alle neuge’, de schutters van den Heiligen Sebastiaan, gewapend met pijl en boog en eindelijk de nieuwsgierigen uit de naburige dorpen. Eensklaps de tonen van een opgewekte marsch, door de harmonie aangeheven en de stoet zet zich in beweging, ernstig, deftig, bewust van zijn waardigheid; de voorste gelederen in kleine trippelpassen, loopend op de maat van de muziek, de laatsten, de nieuwsgierigen, dansend en springend in vroolijke opgewondenheid. | |
[pagina 27]
| |
Dit duurt ongeveer een half uur tot den eindpaal van het dorpsgebied, tot het naburige Crombach. Hier de nieuwbenoemde burgervader in een sierlijken open landauer, waarvoor twee paarden, glimmend zwart met kleurrijke linten om de halsters; een wit gehandschoende koetsier op den bok. Met spannend ongeduld heeft Wessels hier zijn dorpelingen gewacht, die hem zullen komen inhalen om hem te geleiden door de geheele streek, waarvan hij thans de heerscher is. Als de Edelachtbare den stoet ziet naderen, verheft hij zich van zijne zitplaats, trekt het omhoog gekreukeld vest omlaag, voelt even of de witte das recht zit om dan buigend met wijde armgebaren te groeten en dank te wuiven voor de hoerakreten, die de menigte uitschreeuwt hoog boven de muziek der harmonie. Eindelijk zijn zij in elkanders nabijheid, de onafzienbare zich slangende rij en hij, Wessels, der Held der Sammlung, de man, wien alleen geldt dit grootsch eerbetoon. De muziek verstomt en ook het gejoel der menigte neemt een einde. De voorzitter van de eerewacht stijgt van zijn paard, treedt vervolgens met afgemeten stap naar het rijtuig, maakt een stijve, hoekige buiging voor den jubilaris en begint dan met een stem, die nog te vergeefsch naar vastheid streeft, opdreunend den welkomstgroet, door de geheele ruiterclub ontworpen, gewikt, gewogen en verbeterd: ‘Mijnheer de burgemeester, het is voor mij als presendent van de eerewacht eene groote glorie, alsdat ik de eerste mag zijn, die u het proficiat mag wenschen op dezen dag, waarop wij allen zoo blij zijn, nu gij onze burgemeester zijt geworden. Ik hoop, dat onze Lieve Heer u nog heel veel jaren zal sparen en dat Hij u nog een lang leven zal geven en dat gij daarin heel veel zult werken voor den groei en bloei van ons dierbaar dorp. - Deze woorden staan in gouden letters gegriffeld in onze harten.’ Dezen laatsten zin had Peter van den mulder eens in een boek gelezen en hij had die woorden zoo overweldigend | |
[pagina 28]
| |
mooi gevonden, dat hij zijn kameraden van de eerewacht had weten te overtuigen, dat hun voorzitter met deze verzekering zijn rede moest eindigen; 't zou mirabolant, een kolossaal effect maken, had hij met innige overtuiging te kennen gegeven. Zijne meening bleek juist geweest te zijn, zijne verwachtingen niet te hoog gespannen. Een oorverdoovend gejuich doch volgde op deze toespraak; een gelispel en gefluister van alle kanten: ‘da's schoin gezag, da's effectief magnifiek’ en de jubilaris had den spreker dank gezegd voor zijn goede wenschen, voor zijn mooie woorden, die hij nooit zou vergeten en toen weer een geschreeuw, een geschetter en gekrijsch van ‘Vivat ooze burgermeister’ en ‘Lang zal er leve’ enz. enz. Dan weer een stilte op een door den jubilaris gegeven teeken. Anneke Meckels, de woordvoerster der eerejuffers, heeft zich geplaatst naast het rijtuig; achter haar een der vriendinnen, ter sluiks een papier verbergend in den palm van haar hand. Enkele kuchende hoesten en dan zenuwachtig rad, vlug: ‘Met blijdschap komen wij u nader
O geliefde burgervader
Wij hopen, dat de goede God
U zal geven een gelukkig en lang levenslot,
En dat uw huis zal zijn gebenedijt
Nu en voor altijd.
Dat onder uw bestuur het getreide goed zal groeien
Dat onze geliefde kerk eeuwig zal bloeien
Dat ons dorp niet zal worden bezocht door ziekte of plagen
Of andere kwalen, die moeilijk zijn te dragen.
En als bewijs, dat mijn woorden zijn goedgemeend en net
Offreer ik u namens de eerejuffers dit schoone bouquet.’
‘Da's verduld schoin’, verzekert een der omstanders. ‘Dat heet ze zeker laote make door e perfester oet Mas- | |
[pagina 29]
| |
treech’, weer een ander, waarop de knecht van haar vader verontwaardigd in het midden brengt, ‘dat det absoluut gemein geloge waar, det er et de joffrouw zelf hauw zien schrieve.’ Ook de toegesprokene vindt blijkbaar schoon de hem hulde brengende poëzie, tenminste hij betuigt met iets trillends in de stem, terwijl hij aanneemt den ruiker, zijn innigen dank, daarbij verzekerende, dat de lieve spreekster hem zeer veel genoegen zou doen, als zij hem dat mooie rijmvers wilde schenken op een papier; hij zou het dan leggen bij het beeld van onze Lieve Vrouw onder den glazen stolp. Thans treden de leden van den gemeenteraad vooruit, die hem ook weder met een gloedvolle rede bij monde van den oudsten wethouder een prachtig zilveren medaille aanbieden, ter herinnering aan den dag, waarop hij is benoemd als burgemeester van hun dorp. Toen hoog uit boven de stemmen der duizenden, overweldigend hun ‘Vivats’ en ‘Proficiats’ het Heinsbroeks koor, dat eenstemmig hem toezingt: ‘Das ist der Tag des Herrn.’
De oudste wethouder heeft inmiddels plaats genomen naast den Edelachtbare. Voort trekt eindelijk de stoet weer, thans in de richting van Heinsbroek, terwijl de harmonie nieuwe marschen ten beste geeft, waarbij vooral de dikke trom, door Peter, den hovenier, op zijn rug getorscht, een belangrijke rol speelt. Zóó tot bij het gemeentehuis; hier wordt wederom halt gehouden. De naast hem zittende wethouder heeft den jubilaris den sleutel van het gebouw gegeven. Plechtig, deftig verlaat deze den wagen; met langzame schreden, onmiddellijk gevolgd door de raadsleden stapt hij voort om dan de deur van het gemeentehuis te openen, ten teeken van de aanvaarding van zijn ambt. Hier de eigenlijke installatie, de inhuldiging ook weer met een van geestdrift tintelende toespraak van den oudsten wet- | |
[pagina 30]
| |
houder, waarin deze schetst de blijdschap van het geheele dorp bij de tijding van zijne benoeming, het vertrouwen, dat allen in hem stellen, waarop Wessels antwoordt, dat ze verassereerd konden zijn, dat hij, evenals zijn voorganger al het mogelijke in het werk zou stellen om den bloei van het dorp te bevorderen. De secretaris wenkt uit het raam, dat de plechtigheid is afgeloopen, waarop terstond de schutters hunne met los kruit geladen geweren afschieten, weldra gevolgd door enkele schoten, gelost door den kanonnier. Opnieuw oorverdoovende kreten, als de burgemeester zich den volke vertoont en plaats neemt in het rijtuig, dat hem thans voert naar het schoolgebouw, waar de leerlingen, jongens en meisjes, een lied hem toezingen, door allen aangehoord met ontbloot hoofd. Hij dankt de beide leerlingen, het knapste meisje en den geleerdsten jongen, die hem bouquetten overreiken, allen tevens uitnoodigend om met hem te roepen ‘Leve de Koning’, een verzoek, waaraan met passie, met hartstochtelijke geestdrift gehoor wordt gegeven. Verder weer, nu naar de pastorie, waar de dorpsclerezij hem hare oprechte gelukwenschen doet kennen, hem tevens verzekerend, dat ook zij de op hem gevallen keuze ten volle goedkeuren, dat zij weten, dat hij zelf een braaf Christen, die getrouw zijne religieuse plichten waarnam, al het mogelijke zou doen, wat aan hun geloof en dat hunner vaderen bevorderlijk zou zijn, dat hij hen zeker ook zou helpen en steunen in de handhaving der goede zeden en ook ditmaal de plechtige belofte, dat de pastoor en de kapelaan zich daarvan verassereerd konden houden. ‘Dat God u dan zegene, mijn vriend, u en uw werk; moge het strekken tot heil van onze Heilige Kerk, tot heil van het ons allen zoo dierbaar Heinsbroek’, heeft de pastoor hem toegevoegd met warmen handdruk. Thans het einde van den zegetocht naar zijne woning, waar zijne vrouw hem afwacht, Nolke aan haar hand, Marieke op haar arm; om haar heen, de jonkheid, de ongehuwde jongens | |
[pagina 31]
| |
en meisjes uit het dorp; als hij uit het rijtuig is gestapt slaat zijne echtgenoote, thans ‘Madame’ Wessels, haar arm om zijn hals en met den blijden lach van rechtmatigen trots als burgemeestersvrouw, als de ega van den gevierden man, drukt zij een paar hardklappende zoenen op zijn wang en nu alle aanwezigen, die hem met stevigen handdruk het proficiat komen toewenschen. 't Duurt nog een geheele tijd, voordat Wessels, met schier lam gedrukten arm, allen uitnoodigt om op zijn gezondheid een glas bier te drinken in den Gouden Leeuw, met de verklaring, dat ze zich het maar goed moesten laten smaken, dat het op een paar ton niet op aan kwam. Hij zou zich verduld geene poujeuxGa naar voetnoot1) toonen, omdat ze hem zooveel honneur hadden bewezen en zoo zeer getoond, dat ze n'em gaarne mochten lijen, welke verklaring natuurlijk weer uitbundige kreten in het leven roept. Zingend, springend verwijderen zich allen van den hof in de richting van den Gouden Leeuw, terwijl Wessels afgemat, dood moede zich vallen laat in den grooten zedeleer.Ga naar voetnoot2)
Een lang, dompig lokaal, de gelagkamer van de herberg; door de kleine, vierkante door de regen en zon verweerde vensters, valt het licht grauw, doezelig op de roode plavuizen, ongelijk in den vloer; de hier en daar bollende, blauwachtige kalkmuren, versierd met een paar gravures, enkele heiligen voorstellende op goor wit papier met bruine vlekken in smalle, zwart gespikkelde gouden lijsten; langs de wanden gewoon houten, groen geverfde banken en van stroo gevlochten stoelen voor tafels met kleurloos blad, waarop vieze glaskringen. Tegen den achterwand een groote glazen kast, waarin een klein met palmtakjes versierd beeldje van de Moeder Gods, omgeven door tal van jenever- en bierglazen; recht daarvoor een buffet met steenen plaat, waaruit opsteken de koperen bierpijpen; in een hoek een aantal tonnen. | |
[pagina 32]
| |
Een dikke, zwaar gebouwde man met gore plooiwangen en vette speklippen in grof linnen hemdsmouwen en een niet minder omvangrijke vrouw, de bloote armen uit de hoog opgestoken mouwen van den bonten jak, drentelen zwijgend door de kamer. ‘Is alles noe ouch good veerdig?’ vraagt de kastelein. ‘Jao alles perfec in orde’, antwoordt zijn ega. Nader en nader inmiddels de aankomende stoet; eindelijk voor de deur; de muziek verstomt; een dichte drom van mannen, die luid schreeuwend en joelend binnen hossen. ‘Allo beer Jennekens, beer,’ krijschen zij met luide stemmen; de schutters zetten inmiddels hunne geweren in een hoek; de leden van den H. Sebastiaan hangen hunne bogen aan de spijkers, waaraan hangen de gravures der heiligen, terwijl de overigen zich neerwerpen op de banken en stoelen. De vrouw, achter het buffet, vult de glazen met het schuimend bier uit den koperen kraan, die haar echtgenoot een oogenblik later den gasten aanbiedt op een groot tinnen schenkblad. 't Gaat niet vlug genoeg naar hun zin, telkens en telkens een schreeuwerig roepen om drank met wijd uitgestrekte armen: ‘alle hië Jennekens, hië; veer höbbe nog niks angers es doorsch wiè e peerd.’ ‘Veer ouch’, van verschillende zijden. ‘Stil toch jongens, stil toch’, sust de waard, ‘ich kaan uch neet allemaol tegeliek bedeene, ich höb mer twië erm aon 't lief.’ En altijd stroomt witvlokkig voort uit de kranen het bier in nieuwe glazen, door Jennekens den bezoekers steeds aangeboden. Eindelijk allen voorzien; een hunner, die opstaat en met krachtige stem inzet: ‘Lang zal Wessels leve’ en allen invallend, begeleid door de muziek: Lang zal Wessels leve,
Lang zal Wessels leve,
En in gloria, en in gloria,
| |
[pagina 33]
| |
en ten bewijze van de innigheid, van de oprechtheid hunner gevoelens ledigen zij hunne glazen tot den bodem toe. Nieuwe vullingen der glazen door de vrouw, even met een enkele doorhaling omgespoeld in een emmer water, achter het buffet en thans ook weer hernieuwde uitgegalmde heilwenschen voor den pas benoemden burgervader. ‘Noe dansen, nondedomme,’ galmt er een. ‘Dansen! zonder meitskes, da höb ich gaar oet gein spasz in,’ antwoordt zijn buurman. ‘Dan moote veer ze goon hole.’ ‘Iërs d'n pastoir dan toch vraoge of er 't good vindt.’ ‘Wie! wat! de pastoir, dè hoof toch neet te danse!’ ‘Och lamenteer noe neet; de wits toch gans good, det es dè gei permissie gift het vrouwvolk toch neet kump.’ ‘Jè es det dan zoi absoluut vas steit, dan moote veer et mèr goon vraoge.’ Weldra een deputatie van een paar jonge mannen op weg naar de pastorie met het beleefd verzoek de dorpsschoonen te willen toestaan heden met hen te dansen in den Gouden Leeuw. Verlegen, met hakkelende stemmen stamelen zij tegenover den zielenherder hun nederig, onderdanig vragen. Met een glimlach op de lippen heeft de geestelijke hen aangehoord; hij heeft enkele trekken gezogen aan zijn lange pijp, de ingezogen tabaksdampen met vooruitgestoken lippen ver weggeblazen in de lucht en langzaam: ‘dat hij op een dag als dezen, bij zoo'n festiviteit wel eens wat door de vingers zou zien, dat hij ter eere van Wessels en omdat zij zich zoo goed hadden gehouden, hun vandaag die permissie niet zou weigeren, al was het dan ook geen Kermis, zelfs niet eens Zondag, maar op ééne conditie alevel........ als het donker begon te worden, moesten de meisjes naar huis en als er ook maar één enkele bij was, die één droppel te veel had........ dan zou hij hen wel krijgen, daar konden zij verassereerd van zijn.’ Dankend met onderdanige hoofdknikken en stijfhoekige buigingen, de hoeden vlug draaiend in hunne vingers, belo- | |
[pagina 34]
| |
ven zij den dienaar Gods, ‘dat ze mit et vallen van den aovend het vrouwvolk nao hoes zouë schikke, dao durfden ze d'n pastoir dè hand op gève.’ ‘Noe jongens, ich rèken d'r dan ouch vas op.’ Hoog uitschreeuwend hun pret, zwaaiend de handen in de lucht, hollen zij naar de woningen der verschillende dorpsschoonen, om dezen het heugelijk nieuws mede te deelen. Een kwartier later en alle jonge maagden van Heinsbroek zijn reeds vereenigd in de dorpsherberg; ze zijn ontvangen met luid gejuich en schitterende fanfares. ‘Jennekens, höbs te zeut?’ schreeuwt een der mannen. ‘Nein jongens, dat höb ich neet in hoes, mè waal soeker.’ ‘Allo dan mèr, gèf dan eeder meitske en schöpke mit soeker, mè n'angere kiër zörgs te mèr da's te aniset of parfait amour in hoes höbs.’ ‘'t Zal neet mankeere, jongens.’ Weldra op de tonen van de muziek, door enkele leden der harmonie aangeheven, draaien de paren rond, zacht, langzaam, met sleepende voeten over den vloer; geen kreet, geen enkel woord, geen gelispel zelfs; niets anders dan het krakend geritsel over de roode plavuizen; niet lang die stille, kalme bedaardheid; een schaterende lach van een der dansers, een gejoel van een ander en spoedig daarop een algemeen luidruchtig door elkander praten en ginnegappen. Woester het dansen, vlugger het rondwentelen, sneller het draaien met harde stampen op de steenen en tevens schetterender de muziek. De zon is reeds ondergegaan achter den heuvelrug, de eerste schemering van het kwijnend daglicht en nog geen enkele der schonen, welke denkt om heen te gaan. Opgewonden, met gloeiende wangen, schitterende oogen en hijgende borsten, springdansen zij, vast in de armen der mannen. Eensklaps een schrikstem: ‘Jussus Marante, de pastoir veur et vinster,’ en tegelijkertijd verstomt de muziek en staan stil de dansende paren, plomp, stijf op hunne beenen. Enkele minuten later verlaten alle vrouwen het vertrek; | |
[pagina 35]
| |
met een verlegen groet, een korten hoofdknik, schrijden zij voorbij de zwarte figuur, die hen boosdreigend aanziet. 't Feest daarbinnen is echter nog niet ten einde; het door Wessels geschonken bier is nog niet verorberd en het zou een affront zijn tegen den royalen gever, indien zij een droppel overlieten in de tonnen. 't Werd inmiddels duister; de quinquet, de aan de zoldering hangende olielamp met ijzeren kap, werpt haar mat schijnsel door het vertrek; nog immer doet de muziek zich hooren, doch in volslagen disharmonie; uit de klarinet slechts enkele schril, scherpe klanken; de trombone stoot moeitevol eenige doffe tonen uit; de trommelslager, de armen over zijn instrument, slaapt, schor snorkend. Enkelen, die nog trachten te dansen op de waggelende beenen; anderen, die met sidderende hand de bierglazen opheffen tot hun mond, die drinken met weerzin om Wessels niet te beleedigen en ook, omdat het hun niks kost. Dan eindelijk in kleine groepjes, arm in arm, waggelen zij naar huis in groote zigzag streken over den breeden weg, met hakkelende, stotterende stemmen elkander verzekerende ‘dat de tractatie effectief royaal waor gewès, dat et e mirabolant festival waor.’
Een gelukkige tijd, die voor Wessels aanbreekt. Heinsbroek gaat vooruit; er zijn enkele nieuwe huizen gebouwd in de kom van het dorp; de oogst is de laatste jaren buitengewoon overvloedig geweest; geen ziekte heeft het vee geteisterd. Ook in zijn huisgezin weer vreugde en blijdschap. Mooi, aanminnig groeit het kleine wezentje op, dat zij tot zich hebben genomen en 't is of het, hoewel nog onbewust, door haar liefdoen haren pleegouders wil dank zeggen voor de weldaad haar bewezen en daarmede is ook wedergekeerd de rust in het gemoed der vrouw, de rede, het verstand in haar hersenen. En in zijn innig dankbaar zijn heeft ook Wessels der kleine geheel zijn liefde gegeven; 't is of hij zich thans ook gevoelt ‘haar vader’. | |
[pagina 36]
| |
Alleen Nolke volhardt in zijn grimmig boos zijn tegenover het nieuwe zusje; hij blijft ongevoelig voor hare aanhalingen en liefkoozingen; haar vriendelijk vragen om met haar te spelen wordt steeds geweigerd kort en bruut. 't Heeft den ouders veel leed berokkend, veel verdriet gedaan 't vinnig karakter, de kwade inborst van hun eigen kind, maar ze hebben geloofd en gehoopt aan beter worden; zij hebben daarvoor gebeden, innig, vurig en zij hebben vertrouwd dat hun bidden verhoord zal worden.
Een nieuwe verschijning in het dorp. Een vreemde vrouw heeft haren intrek genomen in de door de smokkelaars verlaten hut op de kruin van den Blokberg. Niemand heeft sedert dit oogenblik den voet er in gezet; 't is geworden een smerig krot, waarin ongestoord spinnen, slakken en vleermuizen huizen. De boeren hebben haar aanschouwd met vreemde verwondering, met twijfelenden angst. 't Is een mooie, krachtig gebouwde vrouw, donkere zwartfluweelen oogen flikkeren met levendigen gloed onder hoog gewelfde wenkbrouwen, overschaduwend een recht gelijnden neus; een kleine mond, doch met scherpen lippentrek boven den ronden kin; het hoofd, bleek in de omlijsting van weelderig krullende lokken, gitzwart; het lijf fier achterover, stevig op de breede heupen; zij heeft den schrijnwerker een tafel en enkele stoelen laten maken en hem zelfs vooruit het geld ter hand gesteld, toen ze merkte, dat deze haar met eenig wantrouwen gadesloeg; ook het brood, het spek en andere levensmiddelen worden door haar betaald met gereede penningen; gedurende haar geheel verblijf was nergens gestolen, geen enkel stuk vee, geen kip zelfs door de boeren vermist. Zoo was langzamerhand het achterdochtig wantrouwen geweken; 't was geen dievegge, daar hielden zij zich allen van overtuigd, maar een vrees, een niet te onderdrukken vrees bleef niettemin bestaan. Wat kwam die vreemde hier doen? Met welke oogmerken | |
[pagina 37]
| |
had zij haar intrek genomen in dat krot, zoo ver verwijderd van alle menschelijke woningen, terwijl ze geld genoeg scheen te hebben om een ordentelijk huisje in het dorp te betrekken? Waar kwam ze vandaan? Dat waren de vragen, die de dorpelingen elkander stelden, telkens en telkens. Ze was uit het Pruissens, dat kon men duidelijk aan hare spraak hooren, maar meer wist men niet. Des Zondags was zij geregeld in de kerk gekomen; zij had ook de vingers in het wijwatervat gestoken en het teeken des kruises gemaakt; zij had steeds gebeden met veel devotie en zij was ook al ter Heilige Communie gegaan; 't was dus een Christenmensch, geen kettersche. Toch was men niet tevreden gesteld; ze wilden weten, zeker weten. Enkele dorpelingen zijn haar eens angstvallig genaderd bij de bron in het bosch, waar zij geregeld des morgens haar water haalde; ze hebben haar gevraagd haar naam en waar ze vandaan kwam. ‘Dat gaat jelui niks aan’, heeft ze daarop in het Duitsch geantwoord, ‘betaal ik jelui wat ik koop of niet en kan het jelui dan schelen of de centen komen van Trien, van Bet of van Lies; ze zijn allemaal even rond en ze ruiken niet hetzelfde.’ De handen in de zakken, het hoofd voorover, hebben de nieuwsgierigen zich verwijderd, steeds schuine blikken achter zich werpend naar de vreemde. Dat antwoord, hoe waar het ook mocht zijn, had hen teleurgesteld, hun willen weten niet bevredigd. Morrend, nokkend vertellen zij in den Gouden Leeuw hun wedervaren, de onheusche behandeling, het norsche antwoord der vrouw. En de anderen, ook bedrogen, in hun gaarne willen weten, betuigen met harde vuistslagen op de tafel ‘det et e schandaol waor, det et mer zoi mir nichts, dir nichts gepermitteerd waor, det e vrèmde prie in 't durp kaom, zonder det eemes wis, wè et waos; ze koste zich neet begriepe, dat de burgemeester Wessels det zoi mer toesting, besonders neet, noe ze | |
[pagina 38]
| |
toch woinde pront boven zien hoofd: ze zouë ins met em goon kalle; ze zouë n'em ins goon wiesmake, det dat toch zoi mer neet gong; 't kos nondediu waal e heks zien.’ 't Scheen een tooverkracht te bezitten dat enkele woord ‘'n heks.’ ‘'n Heks’, herhaalt Willem d'n schiëper, zacht mompelend ‘'n heks'’; neen dat geloofde hij toch niet; hij had altijd gehoord, dat heksen bang waren voor het kruis, dat ze op den loop gingen, dat ze verdwenen in een stinkenden stofwolk als men hen een crucifix voor hield en hij had zelf gezien, dat ze het teeken des kruises maakte, telkens, als zij in de kerk kwam en buitendien was zij ook nog veel te jong; hij had op het Brook wel eens heksen gezien, maar dat waren oude vrouwen met grijs fladderend haar, met gebogen, kromme ruggen, net als van een kat, met puntige kin tot op de borst en die 's avonds op bezemstokken en op bokken met horens door de lucht reden, waartegen Wolfers, de knecht van den smid in het midden bracht, dat hij laatst nog had gelezen, dat heksen ook dikwijls de gedaante aannamen van mooie jonge vrouwen om de mannen des te gemakkelijker in hun netten te verstrikken. Lemmens, de schrijnwerker, vond het belachelijke bazel, wat de schiëper en Wolfers beweerden; daar bestonden geen heksen, dat had de schoolmeester hun geleerd en dat was een gescheidteGa naar voetnoot1) mins, daar twijfelde niemand aan. Ze geven zich niet gewonnen de bijgeloovigen; de meester was een knappe, geleerde man, dat stond als een paal boven water, maar zelfs de geleerdste lui konden zich vergissen en buitendien hun ouders, hun grootouders en weer die hun ouders en grootouders hadden allemaal aan heksen en spoken geloofd; waren die dan allemaal zoo'n stommelingen geweest? En de meerderheid der aanwezigen bleef volhouden, dat als zij niet durfde zeggen wie zij was, waar zij van daan kwam, waar zij als gewoon mensch had gewoond en waar | |
[pagina 39]
| |
men haar kende, dat het dan ongetwijfeld een heks moest zijn. 't Was de plicht van Wessels, den burgemeester, om haar bij zich te ontbieden, als hij zelf haar niet durfde opzoeken; 't was zijn plicht haar al deze vragen te stellen en als ze daarop geen voldoend antwoord kon geven, haar uit het dorp te zetten. Dat zou, dat moest gebeuren; hun veiligheid, het heil hunner vrouwen en kinderen vereischte dit. Enkelen hunner begaven zich inderdaad naar Wessels om hem de uitdrukkelijke verlangens kenbaar te maken van tal van dorpelingen; toevallig ontmoetten zij er ook den pastoor. Deze diende hun toe een scherpe berisping en tevens gaf hij hun eene ernstige vermaning over hun dom bijgeloof; heksen bestonden niet; ze moesten toch begrijpen dat, als onze Lieve Heer de menschen wilde straffen voor hunne zonden, Hij dit dan zelf deed in zijn onbeperkte volmacht, dat hij daarvoor geen hulp noodig had van onnatuurlijke wezens. Toch zou het misschien zoo kwaad niet zijn, als Wessels haar eens bij zich ontbood, maar voor een geheel andere reden; 't was nooit kwaad om te weten, wie de menschen waren, die in het dorp woonden; men moest het vleesch kennen, dat men in den kuip had; 't was waar, zij bezocht geregeld de kerk, zij nam getrouw hare plichten waar, zij kende de gebeden der Christelijke religie; daarvan had hij zich overtuigd, maar met dat al, men kon niet te voorzichtig zijn; er was tegenwoordig zooveel huichelarij in de wereld. 't Zou werkelijk niet kwaad zijn, als Wessels haar eens bij zich riep.
De burgemeester gaf gehoor aan dien bescheiden wenk; spoedig zond hij den gemeente-veldwachter Gronen naar de vreemde vrouw om haar ten zijnent te ontbieden. Zij was in 't geheel niet boos, toen deze bij haar kwam, zooals hij had verwacht; reeds bij zijn eerste kloppen had zij de deur geopend en toen hij haar zijn boodschap had gezegd, had ze heel vriendelijk geantwoord dat ze dienzelfden namiddag nog | |
[pagina 40]
| |
zou komen; 't scheen hem bijkans toe of ze blijde was over dat bevel; ze had hem zelfs gevraagd of hij niet even binnen wilde komen; hij had niet veel lust gevoeld om aan die uitnoodiging gevolg te geven, maar hij had het toch maar gedaan; ze zou anders hebben kunnen denken, dat hij bang voor haar was en dat was hij om de weerlich niet; hij was geen lafaard, dat wisten ze allemaal in het dorp wel. Het zag er effectief proper uit in het krot; alles blonk je tegen; ze had hem ook nog een glas bier geoffreerd, dat hij niet had durven refuseeren; ze had het getapt uit een vaatje, dat in een hoek lag onder een tafel; 't was heerlijk geweest; hij had nog nooit van z'n leven zoo'n lekker bier gedronken; hij had haar gevraagd waar ze dat vandaan had gehaald, zeker niet uit het dorp, want er was geen enkele herbergier, die zoo'n bier tapte; hij kende zelfs tot uren in den omtrek geen brouwer, die zoo iets kon brouwen, maar ze had het hem niet willen zeggen; ze had slechts gelachen en geantwoord: ‘ja, als je dat eens wist, hoe ik daar aankwam’ en ze had hem nog een glas ingeschonken en toen nog een glas en hij was eindelijk weggegaan met een zwaar gemoed in z'n kop; dat was wat anders geweest dan de schöpkes in de herbergen van Heinsbroek, waar het vocht, dat hij voor z'n drie centen te drinken kreeg, wel nat en ook bruin was, maar geen bier.
Nog denzelfden middag is de vreemdelinge, ingevolge het bevel van het dorpshoofd naar zijn woning getogen; wel heeft zij een vreemd tijdstip gekozen voor haar komst, op het oogenblik, dat schier alle dorpelingen naar de Vesper zijn gegaan. Wessels is dan ook niet tehuis: het deert haar echter niet; zij zal wachten tot hij terugkeert. Zij blijft staan in de neere, maar de bazin verzoekt haar om binnen te komen in de kamer; 't is daar buiten zoo kil en koud. Met blijkbaar welgevallen geeft zij gehoor aan die uitnoodiging. | |
[pagina 41]
| |
Bij haar binnenkomen richt ze terstond den blik naar Nolke, die speelt op den grond; niet lang echter; rusteloos dwalen vervolgens haar oogen, zoekend, vorschend door het vertrek tot ze eindelijk blijven gevestigd op de wieg, in een hoek van de kamer. ‘Is dat uw eenig kind?’ vraagt zij met trilling in haar stem, wijzend naar den kleinen jongen. ‘Nein, ich höb er nog ein,’ antwoordt de burgemeestersvrouw, ‘e meitske, e schoin, rech kinneke.’ ‘En waar is dat dan?’ ‘Et ligk dao in de weeg.’ ‘Mag ik het eens zien, ik houd zooveel van kinderen.’ ‘Zeker, mè et sliupt noe.’ ‘Da's niks, ik zal stil zijn, als een muis zoo stil.’ Behoedzaam, voorzichtig licht Madame Wessels het gordijntje op. Op het witte kussen het rondbollig blozend kopje, de donkere wimpers als zwarte streepjes over het rose vleesch, de nog dunne haren kroezelend op het gladde voorhoofdje; de gesloten mollige vuistjes boven het wollen dekentje. ‘Is het noe gei schoin kinneke?’ vraagt ze weer. ‘Een prachtstuk, een effectief prachtstuk en haar oogjes, welke kleur hebben die?’ ‘Donker, biekans zwart, schoin uigskes, gans schoin, dat zekke ze allemaol en de bein zien ève langk.’ Verwonderd kijkt de vreemde haar aan. ‘Wat bedoelt u daarmede?’ waagt ze na een oogenblik te vragen. ‘'t Is rech, gans rech, neet zoo as heer,’ wijzend naar den kleinen knaap. Een blik op het ongelukkig wezentje maakt haar duidelijk, wat ze niet begrijpen kon; een medelijdende plooi speelt om haar lippen. Een kort, dof gemurmel van het slapend wicht, doet haar weder het hoofd omwenden. ‘Stil - - stil,’ lispelt vrouw Wessels, ‘'t weurd wakker.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Mooder, ich wil et stuk mik,’ krijscht de jongen eensklaps. ‘Hauw dich toch stil, anders weurd zusterke wakker.’ ‘Gèf mich dan ouch e stuk mik.’ ‘Achterein.’ ‘Nein, ich wil et noe höbbe,’ schreeuwt hij harder. ‘Kwaojong dao's te bös, zuls te mich dan altied blieve chagrineeren’ en tegelijkertijd opent ze een kast, snijdt schielijk een stuk mik, dat ze hem toeduwt. De vreemdelinge heeft van dit oogenblik gebruik gemaakt om zachtjes met de toppen harer vingers te streelen over de wangetjes van het wicht. Nieuwe kleine kreuntjes, enkele trekkingen met het mondje, de vuistjes heffen zich omhoog met onvaste trillende bewegingkjes; een kort sidderend schreeuwgilletje en het wicht opent de oogen. ‘Ze is wakker geworden,’ zegt de vreemde. ‘Da's de schuld van dè deugneet’, meent de moeder, ‘en - - wat zekt geer noe van de uigskes, hauw ich gei geliek, toe ich uch zag, dat ze hiël schoin waore?’ ‘Ja, ze zijn heel mooi,’ bevestigt de andere werktuigelijk, terwijl ze met stijve, starre blikken het kleine wicht aanschouwt: ‘ze zijn heel mooi’, herhaalt ze weer, ‘heel mooi,’ met dezelfde toonlooze stem, het hoog opengespalkt oog, altijd gevestigd op dat klein rond gezichtje. ‘En de beintsjes zien pront ève langk, zeet mèr,’ en zij licht tevens het dekentje op. Ze ziet thans bijkans geheel naakt het lichaampje met diepe vleeschplooitjes. Een gloedschittering in haar oogen, een roode blos, die plotseling haar wangen kleurt, een trilling, die het geheele lijf doet beven en ze kijkt steeds naar dat wicht in een extase van blijde zielsverrukking. ‘En hoe heet het?’ vraagt ze eindelijk. ‘Marieke.’ ‘Marieke! Marieke! Naar wie is ze zoo genoemd?’ ‘Nao mien mooder en nao mich; veer heite allebei Marie.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Da's casueel, ik heet ook Marie; dan heet ze ook net zooals ik - zou ik ze een kus mogen geven; 't is zoo'n mooi kindje en 't draagt toch ook mijn naam’. ‘Mè zeker magt geer et punen, meien kinneke, umdet geer et zoi schoin vindt, mè gans zach hoirt, gans zach.’ Toen laat ze zich vallen op haar knieën voor het wiegje; ze buigt het hoofd voorover, drukt haar lippen heel zacht op den mond van het wicht en tegelijkertijd ontsnapt een zucht haar boezem, terwijl een traan opwelt in haar oog, die ze snel wegwischt met den armmouw. Marieke is niet bang voor haar; het lacht haar toe met hinnekende schaterlachjes; het strekt de trillende armpjes naar haar uit. Ze wenkt haar toe lachend door haar tranen heen met snelle hoofdknikken en harde tongklappen. Eensklaps wordt de deur geopend. Snel staat ze op en met een enkelen ruk trekt ze dicht het gordijntje voor de wieg. Wessels treedt binnen. ‘Zoo bent u daar’, vangt hij aan in het Duitsch, om haar ter hulpe te zijn, ‘ik heb u laten roepen om precies te weten, wie gij zijt; ge begrijpt, dat ik, als burgemeester, al de inwoners van mijn gemeente moet kennen. ‘Ja, dat begrijp ik heel goed,’ geeft zij ten antwoord; ‘ik zal u dan ook maar direkt zeggen, wat gij zoo gaarne weten wilt; ik heet Marie Althoff; ik ben zes en twintig jaren en heb gewoond te Eschweiler in het Pruissens, waar ik gediend heb bij den halfer Höfer als koemaagd; ge kunt daar inlichtingen krijgen; hij zal ze u gaarne geven, want ik heb hem trouw en eerlijk gediend, gedurende twee jaren lang.’ ‘Twee jaren, dat is niet heel lang.’ ‘Lang genoeg om te zien of men met een eerlijk mensch te doen heeft.’ ‘En waarom zijt gij daar vandaan gegaan?’ ‘Het beviel mij niet meer, zoo altijd alleen met die beesten om mij heen op een groote onafzienbare wei en ander werk was er niet voor mij.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Dat kan ik mij zeer goed begrijpen, dat gij u daar verveeld hebt; dat was ook geen werk voor u, want u schijnt mij toe eene geleerde vrouw.’ ‘Eene geleerde vrouw! Neen, burgemeester, dat ben ik niet; ik heb in mijn jeugd school gegaan; ik heb leeren lezen, schrijven en rekenen; ik heb mij-zelve misschien wat meer ontwikkeld dan de meeste boerinnen, maar geleerd ben ik daarom toch niet.’ ‘Maar hoe hebt gij het dan met uwe meerdere ontwikkeling twee jaren kunnen uithouden met zoo den ganschen dag niets anders te doen dan naar de koeien te kijken?’ ‘Dat zou ik waarachtig ook niet hebben kunnen volhouden, als ik niet had gelezen en gestudeerd.’ ‘Gelezen, gestudeerd, in de wei?’ ‘Ja, in een oud geschreven receptenboek met allerlei huismiddeltjes tegen ziekten, zoowel van menschen als van dieren; dat had ik eens gevonden in een kast met allerlei rommel; ik heb toen den boer gevraagd of ik het van hem mocht leenen; hij had er niet het minste bezwaar tegen; 't was een boek, dat zijn grootvader had gebruikt, vertelde hij mij, toen er nog geen dokter was uren ver in de contrée; nu hadden zij het gelukkig niet meer noodig; nu was er een geneesheer in Eschweiler zelf. Ik heb niettemin ijverig gelezen in dat werk; ik heb op de gemeenteweide de planten gezocht, waaruit de medicijnen moesten getrokken worden om de kranke menschen en beesten te genezen en de aangegeven middelen bleken werkelijk goed en deugdelijk te zijn. Ik heb dikwijls knechten en meiden genezen met drankjes, die ik zelf had bereid; vooral tegen de koorts had ik een uitstekend recept gevonden; daar heb ik menigeen in het dorp afgeholpen. Toen kreeg ik pleizier in mijn boek en het duurde niet lang of ik kon het geheel van buiten, maar toen kwam ook de verveling, toen kon ik dat eentonig leven niet meer verdragen en heb mijn dienst verlaten.’ ‘Waarom zijt gij dan niet naar uwe ouders of familie gegaan?’ | |
[pagina 45]
| |
‘Ik heb geen ouders meer, ook geen familie’, en tegelijkertijd een hoogrood op hare konen. ‘Zoo! maar hoe zijt gij dan juist hier gekomen?’ ‘Toevallig; ik ben voortgeloopen zonder juist te weten waarheen, totdat ik die leege hut daarboven vond; ik heb er toen in geslapen en het bevalt mij best daar.’ ‘Ben je dan van plan daar te blijven?’ ‘Ja, als u mij ten minste niet wegjaagt.’ ‘Daar denk ik niet aan, als alles waar is wat ge vertelt.’ ‘Ik heb u al gezegd, dat gij inlichtingen kunt krijgen bij mijn vroegen baas; 't kan navraag lijden’. ‘Ik zal het doen, juffer Althoff.’ ‘Goed, burgemeester.’ Nog een vluchtigen blik naar de wieg, een hartelijk knikkend groeten voor de vrouw des huizes en zij verlaat het vertrek.
Haar verhaal blijkt werkelijk waar te zijn. Wessels heeft een brief geschreven aan den pachter Höfer te Eschweiler en deze heeft hem geantwoord, dat inderdaad Marie Althoff bij hem twee jaren lang heeft gediend, ijverig, trouw en eerlijk, dat ze zich altijd heeft getoond een braaf, eerbaar meisje, dat zich nooit met jongens ophield en dat het hem oprecht heeft gespeten, dat ze was weggegaan. Met deze inlichtingen hebben de burgemeester en de pastoor zich tevreden gesteld. Niet zoo spoedig hebben de dorpelingen hun wantrouwen laten varen. ‘Wat was ze hier komen doen? welke boodschap had ze hier?’ Waarom was ze niet in haar eigen land gebleven? Duiten had ze genoeg, morbleu, want ze betaalde alles, wat ze kocht met gereed geld, zonder ooit te pingelen; werken deed zij niet; ze verdiende dus ook niets en een smokkelaarster was zij ook niet - wat kon ze dan anders zijn dan een heks? Ja, het was een heks, had eens de oude boer Wiebels in de herberg geschreeuwd, terwijl groot gezelschap om hem | |
[pagina 46]
| |
heen, 't was een heks; daar kon hij het bewijs van geven. Laatst was zij langs het huisje gekomen van de oude Mie Berends, die huilende voor haar deur stond. Ze had haar gevraagd, waarom zij zoo'n verdriet had en toen deze haar zeide, dat haar eenige koe op sterven lag, dat er niks meer aan te doen was, zooals de meester had verklaard, dat ze nu zeker van de armoe en gebrek zou doodgaan, toen was dat wijf van daar boven naar binnen gegaan; ze had het beest bekeken en toen direkt d'r op gezegd, dat zij niet geloofde, dat het zoo slim was, dat zij wel eens zou probeeren of zij het niet kon genezen; denzelfden dag nog was zij teruggekomen met een flesch, waarin een bruin goed zat - 't rook naar de zwavel - en een paar dagen later was de koe weer gezond. Als dat nu geen duivelswerk was geweest, dan liet hij zich levend villen. Een weinig later had zij een ziek paard genezen bij den boer Vemers, ook al door hekserij en d'r waren er nog meer in het dorp, bij wie ze haar tooverkunsten had gedaan, doch die wilden het niet weten, die schaamden zich er voor, dat zij zich met dat wijf hadden ingelaten, maar onze Lieve Heer zou hen later wel weten te vinden; ze zouden hun straf niet ontgaan en die Wessels mocht ook wel oppassen; ze had zeker ook een kwaad oog op zijn huis, want ze moesten maar eens zien, hoe ze er altijd naar loerde; uren kon zij soms plat op haar buik liggen boven op den rand van de rots, altijd maar kijkend naar den Berghof; als dat alles precies in den haak was, dan begreep hij er geen donder van. De toekomst zou wel leeren, wie gelijk had, hij of de pastoor; die mocht dan een kamer hebben zoo groot als een halve kerk vol boeken en hij mocht geleerd zijn als een perfester; ze zouden elkaar nog wel eens spreken.
Enkele jaren gaan inmiddels voorbij. In het huis van Wessels steeds een weelderige voorspoed; de oogsten zijn overvloedig geweest; het vee heeft goede prijzen gemaakt op de naburige markten en de rijke hoeveel- | |
[pagina 47]
| |
heid der vruchten van zijn boomgaarden heeft hij verkocht aan rondreizende opkoopers, door Engelsche huizen gezonden in deze streken. Groote voordeelen, rijke winsten, helaas zonder huiselijk geluk, zonder blijdschap. Hatelijker, vinniger het karakter van den kleinen Nol, nog scherper door booze ijverzucht. Iedereen in het dorp haalt aan het lieve zusje; iedereen houdt van het zachte kind, van het mooie meisje, dat elken dorpeling vriendelijk, lachend toeknikt; 't is buitendien een vlug, bevattelijk wezentje; op school is zij een der beste leerlingen, altijd een der eerste harer klasse; ofschoon ruim drie jaren jonger dan haar broeder zit zij slechts een klasse lager; de meester heeft haar ijver en werklust dan ook menigmaal ten voorbeeld gesteld aan den luien, onoplettenden knaap. En niet alleen op school, ook te huis die grievende, beleedigende achteruitstelling; ook de moeder, die menigmaal op ondubbelzinnige wijze hare voorliefde te kennen geeft voor het meisje. Dit alles heeft zijn woede meer en meer geprikkeld; in zijn ziel een afgunst, een haat tegen het arme wicht. Hij heeft dikwijls, alleen met haar zijnde, haar valsch geknepen, verraderlijk een stomp haar toegebracht in den rug, overtuigd, dat zij hem toch niet zou verklikken, dat zij zich niet zou beklagen over die mishandelingen. Eens slechts had zij dit gedaan en toen had de vader zijn jongen een pak slaag gegeven, dat hij had gekermd en geschreeuwd van de pijn; zij was daarop erg begonnen te huilen; zij had vergiffenis voor hem gevraagd, terwijl zij met hare teere armpjes had omvat zijn breede borst en daarbij gebeden en gesmeekt Nolke niet meer te slaan; hij zou het van z'n leven niet meer doen. En de vader, in z'n ziel bewogen, ontroerd door de adel van dat karakter, had haar opgetild, hij had haar gedrukt tegen zijn hart en het behuilde gezichtje overdekt met talrijke hartstochtelijke kussen; hij had thans ook gegeven al z'n liefde aan dat vreemde kind, dat hij met weerzin in zijn | |
[pagina 48]
| |
huis had genomen, dat hij geduld had ter wille van zijn arme vrouw. Marieke durfde niet meer naar school gaan enkel in het gezelschap van den broeder op dien langen, eenzamen weg, waar zij niemand zag, niemand ontmoette dan die heks, die hen geregeld elken dag tegenkwam en dan immer lieftallig haar toeknikte. Ze had dien groet immer gehuicheld-vriendelijk, met gedwongen lachje beantwoord, angstig, bevreesd, dat ze haar anders zou betooveren, waartoe zij de macht bezat, zooals de schoolkinderen haar wisten te vertellen. Eens had die booze vrouw haar aangesproken; zij had haar hand op haar hoofdje gelegd, maar toen was zij in hevigen schrikangst weggeloopen, zoo hard als zij kon en toen zij eindelijk had durven omkijken, had zij de heks gezien, zittend op het gras, het gezicht verborgen in de handpalmen, het lichaam schokkend in zenuwachtig snikken. De eerstvolgende dagen hadden de kinderen haar niet ontmoet; ze hadden haar wel gezien, maar heel in de verte.
Inmiddels had zich bij het ter schole gaan ook nog bij hen gevoegd Peter Ubachs, het zoontje van hun naasten buurman, een gewonen boerenarbeider, die in den zomer Wessels behulpzaam was in het maaien van het graan; in den herfst bij het dorschen van het koren en in den winter bij het verzorgen van de prei in de onderaardsche gangen. 't Is een jongen van denzelfden leeftijd als Marieke, enkele jaren jonger dan Arnold; hij is kleiner dan dezen, maar flinker, krachtiger gebouwd met ronde, blozende wangen en helderblauwe oogen. Eerst liep hij bij het gezamenlijk naar school gaan een weinig achter hen; in zijn schamele, gelapte kleeren durfde hij niet wandelen naast de kinderen van zijns vaders meester.
Eens, toen hij had gezien, dat Arnold haar een duw had gegeven tegen den schouder, had hij, niets durvende zeggen, | |
[pagina 49]
| |
den moed niet hebbende zich te mengen in hun twist, eenvoudig zich geplaatst tusschen hen beiden in. Arnold begrijpend zijn doel, zijn willen om hem te scheiden van haar, had hem aangekeken met van woede flikkerende oogen, maar hij had den schijn aangenomen het niet te merken; hij was doorgeloopen tusschen hen beiden tot aan de school. Den volgenden morgen had hij weer dezelfde plaats ingenomen en weer had de jonge Wessels hem toornige blikken toegeworpen, die hij ook thans veinsde niet te zien. Zoo enkele dagen. Toen had de broer zich weer eens verstout, haar een slag te willen toebrengen. ‘Laot dat Nol,’ had hij kalm gezegd, den opgeheven arm grijpend. ‘Woveur?’ ‘Um det ich et höbbe wil.’ ‘Doe, doe! Meinste, det ich mich veur dich zou geneere?’ ‘Jao, dat mein ich’, vast, beslist. ‘En es ich et noe toch doon wil!’ ‘Doe zuls et neet doon, zoi lang ich bie heur bin.’ ‘Neet? Zuug dan’, en onverwachts naar het jonge meisje toespringend, geeft hij haar een slag in 't gezicht. Thans, den lang ingehouden drift niet meer meester, grijpt Peter hem met zijn gespierden vuist in den hals en werpt hem op den grond; dan, de knie zettend op zijn borst, kletst hij herhaalde malen met krachtig geweld de hand op zijn gelaat. Huilend, snikkend, trekt Marieke haar kameraadje van haar broer, verzekerend, dat hij haar geen pijn had gedaan, doch Peter, niet luisterend, bonkt zijn vuist telkens neer met hardere, snellere slagen. Eindelijk verheft hij zich en als Nol ook weer is opgestaan, grijnst hij dezen toe: ‘noe zuuste, dat ich et neet höbbe wil, da's te Marieke sleis en ich waarschouw dich d'n iërsten kiër da's de te courage höbs um et weer te doon, rammel ich dich nog veul erger aaf.’ | |
[pagina 50]
| |
Arnold heeft geen woord meer gezegd; hij is blijven staan, vlak tegenover hem, bleek, krijtwit met trillende wangspieren, met vast op elkaar geklemde tanden en een flitsende vuurflikkering in den schuwen, angstigen oogopslag tot hem.
Vanaf dit oogenblik een vinnige, hartstochtelijke haat, die de zoon van den burgemeester koestert tegen het kind van den boerenarbeider, van den daglooner zijns vaders. En feller, vuriger die haat nog, nu hij haar niet koelen kan, nu hij geheel en al machteloos is tegenover zijn vijand, nu hij niet kan wreken die grievende beleediging van dien in lompen gekleeden schooier. Hij is niet zoo sterk als deze; hij heeft geen kameraadjes, die hem willen helpen, die hem willen bijstaan om dien lammeling af te ranselen en tehuis durft hij niet zeggen, dat dat bedelaarskind hem had mishandeld, omdat hij Marieke valsch, gemeen had bejegend; hij durft geen enkel woord reppen van het gebeurde, omdat hij overtuigd is, dat zijn vader hem opnieuw zou kastijden, hem weer zou straffen met harde klappen en wat zou dat loeder plezier hebben, als hij dat hoorde, wat zou hij lachen! Morrend, in stilte uitpruttelend zijn haat en woede, verbergt hij zich op een eenzaam, donker plekje van de grot.
Eens een blijde tijding, welke zijn hart vervult met innige vreugde. Andere kinderen hebben hem verteld dat ze thuis van hunne ouders hebben gehoord, dat Marieke zijn zusje niet is, dat het een vreemd kind is, dat ze zelfs niet eens ‘Wessels’ heet, maar ‘Marieke van Pinksteren’, dat de pastoor haar onder dien naam heeft gedoopt, omdat het juist Pinksteren was, toen zijn vader haar had gevonden voor de deur. Hij heeft het eerst niet kunnen gelooven, hoe gaarne, hoe gretig hij ook geluisterd heeft naar die woorden. Marieke zijn zusje niet! Marieke zou niet ‘Wessels’ maar ‘van Pinksteren’ heeten! Marieke zou niet het kind van zijn vader en moeder zijn en die houden zoo innig veel van | |
[pagina 51]
| |
haar, nog veel meer dan van hem zelven - 't kan niet waar zijn, 't is onmogelijk. De andere kinderen houden echter vol; ze hebben het goed begrepen; ze hebben het gansch goed verstaan, wat hunne ouders hebben gezegd; ze hebben zelfs gehoord, dat zijn vader haar gevonden had bij een verschrikkelijken storm; 't zou met Pinksteren negen jaar worden en dat kwam precies uit, want Marieke was nu acht jaar oud. Oplettender is hij geworden; met nog meer aandacht heeft hij hun verhalen aangehoord; met wellust heeft bij opgenomen hun woorden in zijn brein; hoop is er gekomen in zijn booze ziel, hoop, dat hun verhalen waar mogen zijn, hoop - - doch immer niet zonder twijfel. Hij zou het toch zoo gaarne weten, zeker weten, maar hoe die zekerheid te erlangen? Hij durft het niet vragen tehuis; zijn vader zou woedend op hem zijn; hij zou hem weer harde klappen geven en toch wil hij het weten - als hij het haar zelve eens deed vragen! Vriendelijk, voorkomend wandelt hij op zekeren middag met haar en Peterke huiswaarts; in den grooten hof alleen met haar zijnde, voegt hij haar opeens medelijdend toe: ‘Marieke, wits te waat de jonges op schoil mich höbbe gezag?’ ‘Nè, nè, wie zou ich dat weite!’ ‘Ze höbbe gezag - - ich durf et dich biekans neet zègke.’ ‘Zoi - - is et dan zoi slech, waat ze dich gezag höbbe?’ ‘Slech - - - nè slech is et neet, mè ich geluif, det et dich alevel toch veul chagrijn zou doon es et waor wèr.’ Hij had hare nieuwsgierigheid geprikkeld; zij wilde nu ook weten, niettegenstaande of misschien juist om die waarschuwing, dat die mededeeling haar veel verdriet zou veroorzaken. Een kleine poos had zij hem aangekeken met angstige oogen en toen langzaam met iets bevends in haar stem: ‘zèk et toch mer.’ ‘Ze höbbe gezag, das.... das te neet van os waors.’ ‘Neet van os - - waat meinste daomit?’ ‘De zou's mien zusterke neet zien, de zous neet zien het | |
[pagina 52]
| |
kinneke van vader en mooder; de zous ouch neei heite “Wessels” mè “van Pinksteren”.’ Een aschgrauw-wit heeft plotseling haar blozend gezichtje overtrokken; hare lippen beven, de wangspieren trillen; stijf, bewegingloos staat ze voor hem, starend hem aan met holle oogen. Een geweldige schrik, die zich meester maakt van hem, als hij ziet die doodelijke bleekheid, die stijfronde verwaasde oogen. ‘Jè, ich höb et neet gezag, hoirste, de anderen höbbe 't mich verteld.’ ‘Wè zien die anderen?’ vraagt ze eindelijk na een lange poos. ‘De jonges op schoil.’ Plotseling valt haar blik op Wessels, die aan de andere zijde van den hof, in den moestuin, bezig is de aarde om te spitten. Ze holt naar hem toe en dan vlug, gejaagd: ‘vader, is het waor, waat Nol mich heet gezag?’ ‘Waat heet dè dich noe al weer gezag?’ ‘Ich zou neet van os zien, ich zou neet eur kinneke zien en ouch neet euren naom höbbe; ich zou “van Pinksteren” heiten.’ De burgemeester heeft opgehouden met graven; hij heeft opgeheven het lichaam, terwijl de handen rusten op den knop der spade. 't Is hem of hij plots een slag heeft gekregen tegen zijn hoofd of stil staat het bloed in zijn aderen, of het hart niet meer klopt of het eensklaps duister wordt voor zijn oogen. Wazig, niet omlijnd staat ze voor hem als een groote, grijze vlek. Zoo een geruime poos. Dan brengt hij de hand op het voorhoofd als wil hij wisschen die donkere dofheid van zijne hersenen weg; wijder, grooter spalkt hij open zijn oogen, als wil hij met zijn blikken ooorboren dien nevel, die voor hem zweeft. Eindelijk is hij zich zelven weer meester, met geweld zich | |
[pagina 53]
| |
bedwingend tot kalm zijn, roept hij zijn zoon met schelle kraakstem: ‘Nol, Nol, kom ins hië.’ Angstig treedt de jongen naderbij. ‘Wè heet dich det gezag van Marieke?’ vraagt hij boos dreigend, als de knaap in zijn nabijheid is. ‘Dè - - dè jong van Ummels - - en dè van Hobach en ouch dè van Bleeser.’ ‘Ze leegen et, hoirste, ze leegen et, versteiste, gemein crapule zien ze, galgenaos, duuvelskeender; ich verbeej dich ze te geluive en ich verbeej dich ouch d'r get van te zègke aon mooder, - Marieke is waal van os, Marieke is oos keend, zoi good wie doe, versteiste dat?’ en hij tilt het meisje op met zijn krachtige armen; hij drukt het tegen zijn borst, terwijl hij zelve huilend haar kust, innig, hartstochtelijk.
Een onbestemd voelen in haar sedert dit oogenblik; een vaag twijfelen, dat is geslopen in dat kinderlijk gemoed. Als het niet waar was, wat die andere jongens aan Nol hadden verteld, waarom was vader dan zoo boos geworden, waarom had hij verboden er over te spreken met moeder, waarom had hij haar zóó tegen zijn hart gedrukt en gekust, waarom had hij gehuild, die groote, sterke man, dien zij nog nooit had zien weenen. 't Waren die gedachten, die haar kwelden en pijnigden. Op school was zij niet meer zoo oplettend als voorheen; zij hoorde niet meer de lessen van den meester; zij volgde niet meer in haar boek den leerling, die hardop voorlas, niettegenstaande haar uitdrukkelijk willen om te hooren, te volgen en bij te blijven en des nachts zag zij met valschen, gemeenen grijnslach om de monden de gezichten van de jongens van Ummels, van Hobach, van Bleeser, die haar schetterend, joelend toeschreeuwden: ‘Marieke van Pinksteren, Marieke van Pinksteren’ en dan was ze dikwijls wakker geworden met luiden angstgil; ze was opgestaan om het gloeiend hoofdje te dompelen in het water. Dan bons-dreunde het in haar hersenen; 't klopte met hamerslagen in haar hartje en 't was of ze die enkele woor- | |
[pagina 54]
| |
den ook hoorde buiten in de natuur; 't was of alles, alles haar toefluisterde: ‘Marieke van Pinksteren’, ‘Marieke van Pinksteren’. Zij hoorde die klanken in de golven van het snel voortkabbelend rivierke, in het geruisch van het door den wind bewogen groen, in het gelispel der bladeren van den popel, in het gekras van den raaf; het suisde in haar ooren altijd, overal. 't Maakte haar gek, dat eeuwigdurend denken, dat immer onophoudelijk hooren van dezelfde woorden, van dezelfde klanken, die haar volgden als eene obsessie, als een grimmig spook, dat uit den vlammenden bek braakte die geluiden. En altijd alleen, geheel alleen met die gedachten; niemand, met wien zij er over durfde spreken, niemand, die haar kon troosten. Zij hield het niet uit; zij moest lucht geven aan die droefheid, aan dat leed, dat als een vaste, compacte bal loodzwaar lag in haar hart, dat haar stompzinnig maakte voor andere indrukken; zij moest uiting geven aan die smartgedachten; zij moest er over spreken met anderen; ze moest, ze moest, ze wilde zekerheid. Eens toen ze alleen was met Peterke in de grot voor de preibedden, waar niemand hen kon zien, waar Nol haar niet kon bespieden. ‘Zek Peterke’, begint zij angstvallig. ‘Waat Marieke?’ ‘Höbs doe het ouch gehoird, waat de andere van mich gezag höbbe?’ ‘Waat höbbe ze van dich gezag?’ ‘Det - - - det - - - ich neet zou zien et keend van vader en mooder, det ich geduip zou zien es Marieke van Pinksteren.’ ‘Jao, det höb ich waal gehoird.’ ‘En - - geluifs doe et?’ ‘Nein.’ ‘Neet? effectief neet?’ ‘Nein, absoluut neet.’ Een lange zucht, die ze slaakt, diep uit haar borst. | |
[pagina 55]
| |
‘Wo veur geluifs doe et neet?’ ‘Umdet vader en mooder allebei zekke, det et neet waor wèr, det et gemein jonges zien, die dat gezag höbbe.’ ‘Goddank’ en in de extase van haar blijdschap heeft zij zijn gezicht tusschen haar handen genomen en hem gekust, dankbaar, dat hij haar heeft teruggegeven haar rust, haar vredige kalmte, want zijn vader, die altijd knecht op de hoeve is geweest, die zou het toch wel weten, als het waar was. Dien nacht slaapt ze goed voor het eerst na langen tijd; vroolijk, opgewekt is haar ontwaken en met gullen lach wandelt zij naar school aan de zijde van Peterke. Ze let weer op de volgende dagen; ze luistert weer aandachtig naar den meester; ze is weer de ijverige, bevattelijke leerlinge van voorheen; die akelige gedachten pijnigen niet meer haar brein, die twijfel foltert niet meer haar hersenen; 't is immers bazel geweest, niets dan bazel, wat die jongens gezegd hebben, anders zouden de vader en de moeder van Peterke het zeker toch wel geweten hebben. En niet alleen op school, ook in de Christelijke leering overtreft zij haar kameraadjes door haar vlijt, door haar willen leeren; geen enkele hunner, die zijn lessen zoo goed kent als zij, geen enkele ook, die kan bogen op zooveel mooie, hem door den kapelaan geschonken bidprentjes, geen enkele, die zoo trotsch mocht zijn op de toegenegenheid en vriendschap van den eerwaardigen man. 't Bedroeft haar, 't doet haar werkelijk leed als de tijding zich in het dorp verspreidt, dat de bisschop, ter belooning van zijn toewijdende Godsvrucht, den nog jeugdigen geestelijke heeft bevorderd tot pastoor in een andere gemeente. 't Is tevens met diepen weemoed, dat de bewoners de vlaggen uit hunne woningen steken te zijner eere, dat ze hem gelukwenschen met de eervolle onderscheiding en 't is met hakkelende, met van aandoening trillende stem, met tranen in de keel, dat Marieke, als de beste zijner jeugdige leerlingen, bij zijn laatste les, het vers heeft opgezegd, dat de schoolmeester voor haar had gemaakt. | |
[pagina 56]
| |
De dienaar Gods heeft haar dank gezegd, terwijl hij zegenend zijn hand op haar hoofd heeft gelegd en haar de verzekering heeft gegeven, dat het zijn innigste wensch was, dat God haar zou zegenen in haar verder leven, dat Hij haar veel geluk en voorspoed zou geven, evenals aan al zijn jonge vriendjes en vriendinnetjes, van welken hij thans afscheid moet nemen.
Een nog jonge man, die zijn plaats inneemt. De inwoners van Heinsbroek hebben hem op plechtig feestelijke wijze ingehaald; indrukwekkend is de inwijding geweest bij gelegenheid, dat hij voor het eerst het Heilig Misoffer in den tempel heeft opgedragen. Het open helder oog, het vertrouwend opzien van den jeugdigen priester heeft bij allen sympathie verwekt. De welwillende gevoelens blijken niet misplaatst. Hij is een vriendelijke, voorkomende man, die elken groet, hem toegebracht, beantwoordt met vriendelijken knik, met kleine aanminnige lachplooi om de lippen; de kinderen, die hem hun handje komen toereiken, heeft hij toegesproken met vertrouwelijke hartelijkheid. Blijmoedig, verheugd tijgen de jongens en meisjes naar het Godsgebouw de eerste maal, dat hij den catechismus zal onderwijzen. Gemoedelijk, in eenvoudige, onopgesmukte woorden spreekt hij hen toe; hij heeft van zijn voorganger gehoord, dat zij brave kinderen zijn, die onzen Lieven Heer oprecht liefhebben, die altijd hun best deden om God welgevallig te zijn en daarom steeds goed de lessen van den Catechismus leerden, dat ze ook zeker allemaal dit jaar tot de Heilige Communie zouden toegelaten worden. Hij kent hen zelven nog niet, wel hunne namen; hij heeft ze al gelezen in de doopregisters; hij heeft ze opgeschreven op een lijst, die hij de kinderen zal voorlezen. Elk kind, wiens naam hij leest, moet bij hem komen; zóó zal hij hen heel gauw leeren kennen. En hij begint: ‘Anna Hoings.’ | |
[pagina 57]
| |
Het geroepene meisje treedt vooruit tot vlak voor hem. ‘Zoo, ben jij Anneke Hoings; je zult me zeker wel willen beloven altijd braaf te zijn, met veel devotie te bidden tot God, je vader en moeder lief te hebben en hen te gehoorzamen, dat wil je zeker wel doen, nietwaar kindje?’ ‘Jawel kapelaan’ en zij strekt haar handje tot hem uit, als een bezegeling van die belofte. ‘Goed Anneke.’ ‘Christof Bartels, je wilt me zeker wel hetzelfde beloven als Anneke Hoings, nietwaar en mij ook de hand er op geven?’ ‘Ja kapelaan.’ ‘Hubertina Prickaers.’ Dezelfde vraag, hetzelfde antwoord. ‘Marieke van Pinksteren.’ Geen antwoord; een doodelijk ijzingwekkende stilte; alle kinderen turend met groote open oogen, allen naar de geroepene. ‘Is Marie van Pinksteren niet hier?’ weer de geestelijke. Ze voelt ze; 't is of ze haar steken, of ze priemen diep in haar vleesch als scharpe puntige messen al die op haar gerichte blikken; haar vuistjes ballen zich krampachtig tezamen; haar knieën knikken; 't klamme vocht dringt door de poriën van haar huid. Een rauwe doordringende gil en zij valt neer met doffen slag; plots allen om haar in dichten nauwsluitenden kring; met groote, bange vrees staren zij naar dat lijkwit gezichtje met blauwende lippen en gesloten oogen, naar dat in trillende trekkingen lang neerliggend lichaampje op de koude steenen.
De kapelaan heeft zich inmiddels door dien cirkel van knapen en meisjes een weg gebaand tot bij het bewusteloos kind; hij heeft zich laten vallen op zijn knieën, haar handje in de zijne genomen en toen snel tot den naast hem staanden knaap: ‘haal me water, gauw m'n jongen.’ Terstond enkelen, die wegloopen om te voldoen aan zijn | |
[pagina 58]
| |
verzoek en Peterke Ubachs, opslikkend de tranen in zijn keel, is weggehold naar huis, naar zijn vader. Als Marieke weer de oogen heeft geopend, kijkt ze verwonderd, wezenloos om zich heen; zij aanschouwt den priester, die knielend ligt over haar heen gebukt, haar handje nog immer in de zijnen en al die kinderen, die haar aanstaren met die glazige vreesoogen. ‘Woi bin ich?’ vraagt ze eindelijk. ‘In de kerk, in de Christelijke leering,’ antwoordt de dienaar Gods. ‘Jao, jao, noe rappeleer ich et mich.... in de Christelijke leering.... Marieke van Pinksteren.... Marieke van Pinksteren! 't is alzoi toch waor, ich bin neet van os.... neet van os.... neet het kinneke van vader en mooder.’ ‘Wat zegt ze toch?’ vraagt de priester. ‘Ze weet niet, dat ze zoo heet’, fluistert een der knapen hem zacht in het oor. ‘Weet ze dat niet?’ ‘Neen, ze denkt dat ze Wessels heet, dat zij het kind is van den burgemeester.’ ‘En.... is ze dat dan niet?’ ‘Neen, die heeft haar gevonden, toen ze nog heel klein was.’ ‘Arm, arm kindje!’ Zware, harde stappen eensklaps in het breede, holle gebouw. Ubachs, onmiddellijk gevolgd door Peterke, treden snel nader. ‘Ich zal ze nao hoes bringen, kaplaon,’ en tegelijkertijd neemt hij haar in z'n armen en draagt haar de kerk uit. De kinderen willen hen volgen, maar hij wijst ze allen terug, den geestelijke tevens verzoekend hen nog een wijle te houden.
Enkele weken later. Stil ligt ze in haar bedje; het spichtig, doorschijnend gezichtje, de zwart krullende haren, wijd uit op het witte kussen; de halfgesloten oogen, diep in hunne kassen, ter zijde | |
[pagina 59]
| |
van het beenderig neusje; de ingevallen holle wangen onder de knokkelvooruitstekende wangbeenderen; de tanden als een marmeren streep tusschen de vaalbleeke lippen, de spitse geraamte-vingertjes boven de deken; snel, met rasch elkander volgende hijgzuchten gaat de magere borstkas op en neer. Voor het ledikant, tegenover elkaar, Wessels en zijne vrouw, beiden bleek, ontdaan stijf starend uit de dof vermoeide oogen naar het zieke kind en in een hoek, bij het venster, gedoken in den armstoel zijns vaders, Nol met valschen glimlach om de mondhoeken, kijkend naar buiten; hij weet nu zeker, dat zij zijn zusje niet is, dat hij alleen het kind is van den burgemeester, dat die andere maar een vreemde, een gevonden kind, een indringster is; hij hoeft er niet over te spreken, hij heeft nu niet meer noodig het nog aan zijn vader te vragen, want die weet, dat hij het geheim kent, dat deze altijd zoo zorgvuldig voor hem verborgen heeft willen houden. Uit het bedje eensklaps een gemurmel: ‘ich bin neet van os.... neet van vader en mooder.... neet Marieke Wessels.... Marieke van Pinksteren.... van Pinksteren, eerst zachtjes, fluisterend met prevelende lippen, langzamerhand harder, harder, schreeuwend, krijschend, ‘van Pinksteren’. De vader is opgestaan van zijn stoel; hij bukt zich over het kindje heen, haar gerust willende stellen, haar kalmte willende geven met zachte, zoete vleiwoordjes. 't Baat hem niet ... altijd eeuwigdurend dat gillen: ‘ich bin neet van os.... neet van vader en mooder.... Marieke van Pinksteren’ en ze trapt weg met de stokachtige, bijna ontvleeschde beentjes de dekens, die haar gloeiend lijfje bedekken. ‘Stil toch Marieke, stil toch; 't kump er jao neet op aon, wie ste hits; de bös toch oos kinneke, oos leef kinneke, oos Marieke, waor vrouw?’ ‘Jao, mien kinneke, mien schoin, rech kinneke, mien Marieke!’ antwoordt ze in sufferige stompheid. ‘Nein, nein, nein neet het kinneke van uch, allein mèr e gevonde keend.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Hèlige Maria, Mooder Gods, halt dich noe toch stil Mareike, gank noe slaope.’ ‘Nein ich wil neet lsaope; ich wil vort, et hoes oet; ich maog neet langer hie blieve; ich bin eur kinneke neet’ en ze wil opheffen het tenger, uitgeteerd bovenlijfje; de kracht ontbreekt haar echter; onmachtig valt zij weer achterover in het kussen. ‘Ich goon den dokter roope, vrouw, pas good op heur in dèn tied.’ ‘Jao, ich zal good oppasse.’ Dan rent hij de deur uit. Buiten op den grooten weg, vlak bij de hoeve, staat de heks. Angstig ziet zij hem aan, terwijl zij met zenuwachtigen, haastigen stap naar hem toetreedt. ‘Hoe is het met je kindje?’ vraagt ze gejaagd. ‘Slecht, juffer Althoff, miserabel slecht.’ Schielijk wendt zij zich om, opdat hij niet merke, dat zij wegveert met den armmouw de tranen, die opwellen aan de oogranden en hij draaft verder, zoo hard als hij kan, naar de woning van den geneesheer. Deze is gelukkig tehuis; hij aarzelt geen oogenblik om den wanhopigen man te vergezellen. Als hij voor het bedje staat, als hij haar aanschouwt, fronst hij de wenkbrauwen, schudt hij meewarig het hoofd. ‘Is er nog houp, meister?’ vraagt Wessels uit de schier dichtgeschroefde keel. ‘'n Kolossale koorts’, antwoordt hij ontwijkend. ‘Alzoi gein houp mië.’ ‘Ich weit et neet; veul kin ze neet mië verdrage; ze is kolossaal zwaak.’ ‘O Jeui, o Jeui, o Jeui, waat zal er dan van mien erme vrouw wère?’ ‘Jè, die mos absoluut ouch rus höbbe, die moot ouch nao bed.’ ‘Hoirste dat vrouw, waat de meister zeet.’ ‘Ich goon neet slaope, ich goon neet nao bed, veur det Marieke beter is; ich blief bie d'r bis ze weer gezond is.’ | |
[pagina 61]
| |
‘Jè me, burgemeisterse’, voegt de geneesheer haar vermanend toe, ‘dan zult geer zelf krank wère.’ ‘Nein, nein, ich bin neet meug, ich bin gans gezond’ en zij spalkt open zoo wijd mogelijk de door moeheid en slapeloosheid vurig ontstoken oogen, als wil zij toonen haar krachtig zijn. ‘Geer moot et zelf weite, burgemeisterse; ich höb uch gewaarschouwd.’ En weer tot Wessels: ‘ich kom achterein truk: ich zal e fleske veerdig make veur et keend.’ ‘Es uch bleef, meister.’ Den volgenden dag en volgende dagen, niettegenstaande de drankjes, is Marieke niet beter geworden; integendeel haar toestand is verslimmerd; zware, hooge koortsen hebben de laatste krachten geput uit het uitgeteerd lichaampje. Haar schreeuwend, gillend ijlen is niet meer dan een zacht kermend gekreun en altijd datzelfde, diezelfde zinnen, diezelfde woorden: ‘ich bin neet van os.... neet het kinneke an vader en mooder.... Marieke van Pinksteren.... van Pinksteren’ en altijd zit voor het ledikant, koppig in haar willen sterk-zijn vrouw Wessels, zwak, krachteloos, bevend en trillend onder de koude huiveringen, die opsidderen langs den rug. Op den weg weer de heks, dwalend, drentelend in zenuwachtige trippelpassen heen en weer met kleine gluuroogen loerend naar het huis van Wessels. Zij heeft Peter, het vriendje van Marieke, aangesproken en deze heeft haar gezegd, terwijl hij in tranen uitbarstte, dat zijn vader had verteld, dat Marieke zeker dood zou gaan. IJlings heeft zij zich verwijderd in de richting van den Berghof; zij heeft het hek der hoeve geopend, maar een der knechten heeft haar weggejaagd; hij heeft gedreigd om den hond tegen haar los te laten, want ze kwam toch maar om het ongelukkig kind te betooveren; 't was haar zeker te doen om het zieltje te winnen voor den duivel, vermaledeide prie, dat ze was. Ze heeft hem gebeden, gesmeekt om haar toe te laten bij | |
[pagina 62]
| |
den burgemeester; zij was geen heks, zij was een Christin, die geregeld in de kerk kwam, die getrouw hare religieuse plichten waarnam, dat kon de pastoor getuigen; hij had haar zelf toch ook wel gezien des Zondags in de mis; 't baatte haar niet; woedender, barscher werd hij tegenover haar, ‘als ze nu niet maakte, dat zij als de weerlich den hof verliet, dat ze er dan maar niet op moest rekenen, dat ze er nog levend afkwam.’ Toen was ze heengegaan, zonder een enkel woord nog te zeggen, de tanden stijf op elkaar, de vuisten gebald. En nu wacht ze, wacht ze op den weg, met starre onbeweeglijkheid uren lang, de groote speroogen, steeds gevestigd op de deur, tot Wessels daaruit zal komen. Eindelijk, eindelijk ontwaart ze hem, het hoofd voorovergebogen, den rug gekromd, de handen in de zakken, loom stappend in zijn tuin. ‘Burgemeester, burgemeester,’ gilt zij. Verwonderd kijkt hij haar aan. ‘Burgemeester, zou ik u even mogen spreken?’ ‘Ik ben niet te spreken, kom straks maar op het stadhuis.’ ‘'t Is over uw ziek kindje’. ‘Wat heb je me daarover te zeggen?’ ‘Ik kan het misschien genezen, laat het mij eens probeeren.’ ‘Een heks,’ flitst hem als een bliksemende schicht door de gedachte, maar als schaamt hij zich dat denkbeeld, hij, de burgemeester, de ontwikkelde man, de vriend van den pastoor, roept hij haar toe: ‘kom dan maar door de barrière.’ Dadelijk geeft zij gehoor aan dat bevel; weer betreedt zij het erf en als dezelfde knecht haar ook thans dreigend in den weg treedt, voegt ze hem toe, hoog opgeheven het hoofd, trotsch in haar overwinning: ‘de burgemeester’, terwijl ze naar hem wijst met recht uitgestrekten arm, ‘de burgemeester heeft me geroepen.’ Prevelend binnensmonds verwenschingen en vervloekingen, tegelijkertijd een kruis slaande op de borst, laat de arbeider haar door. | |
[pagina 63]
| |
Snel loopt zij naar Wessels. ‘Burgemeester,’ zegt ze met vlug hollende woorden, ‘ik heb u verteld, dat ik een middel heb gevonden tegen de koorts in dat oud receptenboek van den boer te Eschweiler, dat ik daar al dikwijls menschen mee heb genezen; mag ik dat eens aan uw dochtertje geven?’ Een korte aarzeling in hem. Mocht hij daar Marieke aan wagen; mocht hij het leven van dat kind blootstellen aan de kwakzalverijen van die vreemde vrouw? 't Was waar; ze had veel zieke koeien en paarden in het dorp beter gemaakt, dat was hem bekend, maar nog nooit een mensch, voor zooveel hij wist; ze zeide wel, dat zij het kon, maar mocht hij wel riskeeren, dat Marieke de eerste zou zijn, op wie ze haar kunsten zou beproeven? Ze merkt die aarzeling, ze begrijpt dat wantrouwen. ‘O, u hoeft niet bang te zijn, dat ik ze kwaad zal doen; ik verzeker het u, dat ik ze beter zal maken, als het nog niet te laat is.... en de meester kan het toch niet.’ ‘Hoe weet je dat?’ vraagt hij verschrikt. ‘Hij heeft al verteld, dat uw kind zal gaan; vraag het maar eens aan uw knecht, den vader van Peterke.’ ‘Zoo.... heeft de dokter dat gezegd?’ ‘Ja burgemeester, dat heeft hij gezegd; u ziet dus wel, u kunt er niets bij verliezen, als u mij permitteert het arme kind een drankje te geven.’ ‘Nou in 's hemelsnaam, ga je gang maar, doch je zult het voor onzen Lieven Heer hebben te verantwoorden, als je iets kwaads in den zin hebt.’ ‘God moge mij vervloeken, voor altijd verdoemen; ik mag eeuwig branden in de hel, als ik het niet goed meen met uw dochtertje,’ en zij kijkt hem aan met oogen, die waarheid spreken. ‘'t Zij zoo, juffer Althoff.’ ‘Dan zal ik direct de plantjes gaan plukken op de hei, want ze moeten versch zijn om kracht te hebben,’ en tegelijkertijd ijlt ze weg zoo snel mogelijk. | |
[pagina 64]
| |
Enkele uren later is ze weer terug en nu loopt ze vrijmoedig het erf op, zich niet storend aan de woest dreigende blikken van den knecht. ‘Waat kump die hië doon?’ krijscht vrouw Wessels, als ze binnentreedt; ‘jaag ze vort Jeanc, jaag ze vort; ich wil neet höbbe, dat ze bie Marieke kump, ich blief bei heur allein.’ ‘Stil vrouw, maak gei allegatie; joffer Althoff heet mich verspraoke oos Marieke weer beter, oos kinneke weer gezond te make.’ ‘Is het waor, effectief waor?’ ‘Jao Marie, 't is waor; ze heet et zelvers gezag, is het neet zoi joffer Althoff?’ ‘Ik zal het ten minste probeeren.’ ‘Jao probeert et joffer Althoff en ich zal uch dankbaar zien mien ganse lève langk; geer kunt van oos kriege alles, alles waat geer höbbe wilt, waor Jeanc?’ ‘Ik verlang niets, vrouw Wessels; de beterschap van het kindje zal mijn grootste belooning zijn - laat hiervan dadelijk een aftreksel maken,’ en zij werpt tegelijkertijd een bos frisch geplukte planten neer op tafel. Dan zet zij zich neer voor het bedje van het wicht; met hare vingers strijkt zij over het klam, bezweet gezichtje. ‘Een kolossale koorts, 't was hoog tijd, dat ik kwam,’ geeft ze zachtjes te kennen. De zieke heeft bij dat gefluister van een vreemde stem de oogen geopend; dan haar aankijkend met schuwen angst gilt zij: ‘mooder, vader, laot ze vortgoon, laot ze vortgoon; ich bin bang veur de heks; ich bin bang, det ze mich wil betouvere; doot ze vort, vort.’ Toen is over vrouw Althoff gekomen een groote smart, een intense droefheid; de mond heeft zich hijgend geopend, terwijl de oogen langzaam dichtlodderen. Plotseling, niet meer kunnende staan op de trillende beenen, is zij met doffe zwaarte neergeploft op een stoel, het hoofd voorover in haar geopende handpalmen, die steun vinden op de knie. | |
[pagina 65]
| |
Wessels kijkt haar aan, lang, heel lang, die van zieleleed gebroken vrouw, stom weeklagend haar eindelooze wanhoop. Plots in hem een vermoeden, een voelen, een weten, dat hij niet durft uiten, maar met die gedachte tevens ook een innig, vol vertrouwen in haar. Zoo een langen tijd. ‘Ze moot vort, de kamer oet,’ gilt Marieke weer, ‘ich wil ze neet zeen, de heks.’ Dan staat ze op, zich opduwend aan de leuning van den stoel; wankelend, de hand over het gloeiend voorhoofd, strompelt zij naar de deur. In de deuropening nog met geluidloos gemompel tot Wessels: ‘geef haar over een half uurtje een kop van dat aftreksel.’ ‘Ik zal het doen, ik beloof het je joffer Althoff’, nu zonder eenige aarzeling meer. Als Wessels het zieke kind de kop, gevuld met het afkooksel voor den mond houdt, kijkt ze hem verbaasd aan. ‘Drink dat Marieke, 't zal dich good doon.’ ‘Is et...... gein touverdrank, vader, is et neet van de heks?’ ‘Nein, leef kinneke!’ Spoedig een rustige kalmte over haar; stil blijven ze liggen lang uitgestrekt de zooeven nog woelende beentjes; zwaar nijgen de oogleden toe en zachtjes gaat de borstkas op en neer in regelmatig ademgehaal. Marieke slaapt rustig langen tijd. Beiden voor haar bed. Wessels en zijne vrouw staren haar aan; een glimlach van zich gelukkig voelen om de lippen. ‘Gank doe noe ouch slaope vrouw; doe moos ouch get rös höbbe; doe höbs et ouch hel noidig.’ ‘Nein, nein, neet veur Marieke weer gans beter is.’ ‘Mè, doe zuls ouch krank wère; ich waorschouw dich.’ ‘Doe wits d'r niks van; ich geveul mich gans good.’ Een even tikken op het venster doet hen beiden verschrikt het hoofd omwenden. Joffer Althoff, die binnengluurt. | |
[pagina 66]
| |
Wessels houdt den vinger voor den mond. Ze begrijpt dat teeken, Marieke slaapt. Even daarna is zij weer in het vertrek. ‘Dank je joffer Althoff, dank je duizendmaal.’ ‘Niks te danken, burgemeester; 't is toch onze plicht om elkaar te helpen, als wij het kunnen, nietwaar?’ en toen met een blik op zijn echtgenoote, ‘laat haar nu ook naar bed gaan, anders zal ik voor haar ook nog drankjes moeten klaar maken.’ ‘Nein, nein, ich goon neet nao bed; ich laot mich neet vortschikke; ich blief bie mien kinneke, bie mien schoin, leef, rech kinneke.’ ‘Stil toch vrouw, sprèk neet zoi hèl, de zuls ze nog wakker make.’ ‘Jao, jao, ich zal stil zien, mè ich goon neet vort, ich blief bie heur’ en kruisend de armen over elkaar zet zij zich weder neer naast het ledikant, het oog altijd gericht op het rustig, slapend wicht. Uren en uren gaan zoo langzaam voorbij; eensklaps een mondtrekken, een zachtjes omwenden van het hoofd, de eerste teekenen van ontwaken. Snel verbergt de vreemde zich achter het ledikant; Marieke opent de oogen; zij staan niet meer zoo dof, zoo wazig in de kassen; helderder staren ze voor zich uit; een kleine glimlach om de mondhoeken. ‘Mooder, ich veul mich veul beter; 't klop neet mië zoi in mine kop; noe zal ich weer gauw sterk en gezond wère.’ ‘Zo m'n leef keend, dat deit mich plezeer’ en vrouw Wessels bukt zich over haar heen, terwijl zij een kus drukt op haar niet meer verhitte wangen. ‘En wits te ouch wem da's te das te danke höbs, Marieke, dat's te zoiveul beter bös?’ ‘Jao, aon uch allebei, die zoi leef veur mich zeet...... al bin ich ouch neet eur kinneke’ en weer tranen, die vol zijn in de oogranden. ‘Stil Marieke, stil, ich wil neet da's te dao nog oits euver | |
[pagina 67]
| |
spriks; de maags dao noits mië e waord euver zegke, es te oos gei chagrijn wils doon.’ ‘Maog ich dan ouch altied zegke “vader en mooder” tege uch, altied mien ganse lève?’ ‘Niks vaster es dat Marieke, mè noe höb ich dich nog neet verteld, wè dich zoiveul beter heet gemaak!’ ‘Dat weit ich waal; geer allebei, wie ich al höb gezag.’ ‘Nein, veer neet. Joffer Althoff heet 't gedoon, die heet dich dat dränkske veerdig gemaak, det dich zoi heet doon slaope.’ ‘De heks...... dan waas et vas en zeker e touverdrank; ich wil et neet mië höbbe; ich wil neet behekst zien.’ ‘Heilige Maria, Moeder Gods’ en de gemartelde vrouw omklemt met sidderende vuist het bed om niet neer te ploffen. Wessels ziet dat zielelijden en dan snel met overtuiging: ‘de verdaols dich Marieke; 't is gein heks; 't is e brave vrouw, die veul good deit in 't durp; de de errem luu hellep.’ ‘En woiveur numme ze heur dan de heks?’ ‘Dat zien allein dom en slechte luu, die dat zegke; de moos ze neet geluive, de moos mer nao oos luustere en nao d'n pastoir; dè zal dich ouch zegke, det et e braaf mins is.’ ‘Alzoi moot ich ze merci zegke, det ze mich weer beter heet gemaak.’ ‘Jao zeker, dat moos te absoluut doon.’ ‘Good vader, ich zal et doon, d'n iërste kiër es ich ze zeen.’ ‘Dan kinste n'et sebiet doon, leef kinneke; wil ich ze mer roope?’ ‘Jao, haolt ze mèr hië.’ ‘Mè ze is d'r al, ze is d'r al, kom maar eventjes hier, joffer Althoff.’ Toen de eerste blik zonder vrees, voor het eerst het elkander in de oogen zien, als willen zij doorgronden elkaars gedachten, als willen zij lezen in elkaars zielen. ‘Dank uch!’ stamelend na langen tijd en de kleine zieke steekt het handje haar toe. | |
[pagina 68]
| |
Een vreugdeschok in haar; het tintelt en flikkert in haar hersenen, als gloeit daar een hel licht; een warm voelen van innige gelukzaligheid, een juichkreet, dien ze niet kan smoren, als ze grijpt die dunne spichtige vingertjes, die ze drukt en drukt telkens tegen haar verzengde lippen. Ze klemt de tanden strak op elkaar; ze knijpt dicht de strot, omdat ze de tranen niet wil doorlaten, die vol zijn in de keel; dan plotseling in een niet meer kunnen zich weerhouden, gedwongen door een kracht, niet te weerstaan, buigt ze zich voorover en zoent het zieke wicht. Verbaasd, niet begrijpend ziet Marieke haar aan. ‘Ik ben zoo blij, dat je je weer beter voelt,’ eindelijk weer de heks, ‘maar dan moet je ook geregeld dat drankje blijven innemen en dan zal je ook weer gauw kunnen spelen met je broer.’
Een kort, ontevreden brommend gemor, dat Nol, nog immer bij het venster, uitstoot. Een woedende blik van den vader doet hem angstig het hoofd omwenden. Marieke heeft het gelukkig niet gehoord; zij heeft slechts gehoord die woorden, dat ze gauw beter zal zijn, dat ze weer zal kunnen spelen. ‘En zal ik dan ook gauw m'n communie kunnen doen?’ ‘Ja ook kindje.’ ‘Nog dit jaar, tegelijk met Peterke?’ ‘Dit jaar nog? Dat is al over drie weken; neen kindje, zoo gauw nog niet.’ ‘Niet?.... Dan ben ik Peterke en de andere kinderen van mijn klasse een heel jaar ten achter’, pruilt zij verdrietig. ‘Bös mer stil Marieke; lamenteer dao mer neet euver; ich zal d'n pastoir vraoge, det er dich et allein liet doon, zoi gauw es te mer kins.’ ‘En zou er dat permitteere, vader?’ ‘Zeker kinneke, de höbs altied good d'n Catechismus gekind en 't is toch dien schuld neet da's te krank bös gewore; zeker en vas zal er dich dat permitteere.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Ja, maar dan moet ze ook goed het drankje innemen,’ waarschuwt joffer Althoff. ‘En wielang zal et dan nog doore, veur dat ich gans beter bin?’ ‘Dat weet ik niet precies mijn kindje; ik hoop dat je Zondag over acht dagen al voor het venster kunt gaan zitten om de processie te zien voorbij trekken, maar dan mag je geen enkelen keer overslaan, hoor je; je moet nu ook weer een lepel nemen.’ ‘Goed juffrouw, geef maar hier.’ Met trillende hand schenkt zij vol den lepel, welken zij vervolgens haar brengt tusschen de lippen. En weer treedt na eenigen tijd in de rust en kalmte brengende slaap; de slaap, die kracht geeft en altijd dag en nacht naast het ledikant zit vrouw Wessels, wakend met rood ontstoken oogen. Tevergeefs heeft de heks haar gesmeekt hare plaats te mogen innemen, tevergeefs heeft zij haar met dreigenden ernst gewaarschuwd, dat zij ziek zal worden, als ze geen rust neemt; tevergeefs heeft ook Wessels zijn dringende beden bij de hare gevoegd. 't Heeft alles niet gebaat; eentonig, het altijd met koppige droefheid gegeven antwoord, dat ze bij haar lief, mooi kindje blijft, tot het weer gansch en al gezond is, dat zij haar plaats aan niemand wil afstaan. Zóó dagen, die voorbijgaan, terwijl Marieke snel de verloren krachten herwint, terwijl daarentegen haar verpleegster zwakker en zwakker wordt.
De boomen aan weerszijden op den weg voor den Berghof, aaneengeschakeld door diep neerhangende slingers van dennengroen, waartusschen omvangrijke zonnebloemen; de zwart-ronde oogen breed, helgeel omkransd; de grond, als bedekt met een kleurig tapijt van korenbloemen, papavers, gouden regen, seringen en acaciabloesems. Hoog boven, in het midden van den weg, aan een strak gespannen touw een kroon van wit papieren bloemen, waarlangs heen fladderen | |
[pagina 70]
| |
schitterend gouden en glanzend zilveren papieren strooken. Marieke staat voor het raam, turend uit boven het beeld der Moeder Gods te midden der vazen vol bonte bloemen en brandende kaarsen. Levendig fonkelende oogen in blijde verheugenis; kleine rose stippeltjes als opkomende blos op de nog bleeke wangen. Achter haar vrouw Wessels in een grooten fauteuil, het hoofd achterover tegen de stoelleuning; lange rimpels als kloven in het voorhoofd; de kin, scherppuntig boven den goren, diep-gekuilden hals; de transparante witheid van haar vel, lijkkleurig bij het vlammend licht der kaarsen. Nog heel in de verte de plechtige muziek in ralletando van het fanfarecorps, langzaam, heel langzaam naderend; de processie, welke de kerk verlaten heeft. En meer en meer komt de stoet naderbij. Marieke brengt het hoofdje aan den vensterhoek om haar te zien, zoo gauw mogelijk; helderder glans in de oogjes, rooder de perzikkoontjes. Een heete gloedtrilling in haar, als zij ziet de kerkelijke uitvaart; eindelijk voor hunne woning. Eerst de mannen der harmonie, allen in hunne Zondagsche kleedij; dan de bruidjes, kleine meisjes, hare vriendinnetjes, in witte jurkjes, waarop lang neervallende gekrulde donkere haren, allen bouqetten of met bloemen gevulde mandjes in de teere handjes. Een oogenblik, los van hun vroom-ernstig zijn, werpen zij haar toe steelsche blikken met vertrouwelijke knipoogjes en kleine glimlachjes om de lippen. Ze zijn dus niet boos op haar; ze houden nog van haar, al heet ze ook..... ‘Marieke van Pinksteren’ en een zweem van droefheid over het gezichtje; niet lang; daar is Peterke, als het herdertje; het heilige Jean Baptieske, geheel in het blauw, met langen staf in de hand. Hij lacht tegen haar openlijk, onbevangen; vergetende zijn devotie, wuift hij haar toe met wijd uitgestrekten arm, als wil hij te kennen geven zijn onmetelijke blijdschap bij het haar wederzien en zij dankt met snelle hoofdknikken haar vriendje, haar beschermer, die | |
[pagina 71]
| |
van haar houdt, die van haar houden zal..... altijd..... altijd..... hoe ze ook heet..... o, dat weet ze, dat voelt ze, nu op dit oogenblik, sterker, intenser als ze het ooit heeft gevoeld. Voort stapt hij, langzaam, onwillig, kijkend achter zich om telkens en telkens, altijd groetend met blij-knikkende lachjes. Thans de hemel, die voorbijtrekt, de baldakijn van donkerrood fluweel met laag neerhangende kanten afzetels in oogverblindende schittering van goud en zilver, waaronder loopt de priester in witte rocheta, de stola om de schouders, de in de zon glanzende ciborie in de handen; ter zijde de koorknapen, wit en rood, die zwaaien in breede slingers heen en weer de wierookvaten aan lange zilveren kettingen, vullend de lucht met de blauwig opstijgende geuren, nederige offeranden voor den Almachtigen God.
Marieke heeft zich laten vallen op haar knieën en gevouwen de handen, terwijl Madame Wessels in deemoedige vroomheid heeft voorovergebogen het hoofd en de oogen gesloten. Onmiddellijk achter het heiligdom de burgemeester en de gemeenteraadsleden, allen in de hand brandende lange kaarsen. Een vriendelijke groet aan het kind en tegelijkertijd een diepe treurigheid in hem, als hij ziet het uitgeteerd gelaat zijner vrouw. Verder lange rijen mannen en vrouwen, den rozenkrans om de polsen der gevouwen handen, prevelend in onverstaanbaar gemurmel hunne gebeden; onder dezen ook Nol: norsch, recht voor zich uitstarend, stapt hij voort, het huis voorbij, zonder te willen kijken naar het venster, waarachter zij zitten, Marieke en zijn moeder. Tranen wellen op in de oogen van het meisje, als zij hem ontwaart, den eersten, die niet naar haar kijkt, die voortloopt, zich zelven dwingend tot gevoelloosheid. Kort achter hem de heks, die haar groet en wenkt met trillende hoofdknikken en lachende knipoogen. | |
[pagina 72]
| |
Marieke wuift haar toe met de spichtige vingertjes, vol innige dankbaarheid. Drukkend haar oogen tegen het raam, ziet ze haar na, zoo ver mogelijk en ook de vrouw kijkt telkens om en dan beiden weer knikkend en lachgroetend.
Den volgenden dag is de kapelaan bij Marieke gekomen; hij heeft haar gisteren gezien voor het venster, toen de processie voorbij trok; ze zag er veel beter uit, bijkans net als voorheen en nu kwam hij eens hooren of zij haren Catechismus nog niet had vergeten; hij zou haar weer eens ondervragen, ten minste als het haar niet afmatte en Madame Wessels het goed vond en hij werpt tevens een vluchtigangstigen blik naar het uitgeteerde wezen in de fauteuil. ‘Waat dinkt geer d'r van?’ vraagt zij zacht, nauw hoorbaar aan de heks, die ook thans weer naast haar staat. ‘O, 't kan heel goed. Marieke heeft al sinds een paar dagen geen koorts meer; 't zal haar niet vermoeien.’ Toen heeft de priester haar ondervraagd en ze heeft geantwoord eerst een weinig haperend in haar verlegen zijn, in haar angst van niet te zullen weten. Spoedig echter, met meer vertrouwen bezield, heeft ze haar lessen opgezegd met vaste, krachtige stem en joffer Althoff heeft haar toegeknikt met kleine bemoedigende lachjes; sneller steeds de antwoorden, volgend op de vragen en driester, forscher klinkt haar stem. ‘Nou Marieke, ik ben tevreden over je, hoor m'n kind,’ zegt de dienaar Gods eindelijk, terwijl hij goedmoedig zijn hand op haar hoofdje legt. ‘Kapelaan,’ heeft ze toen gevraagd, stotterend, schier niet durvend: ‘zou ik dan nog m'n communie kunnen doen met de anderen, met Peterke?’ ‘Maar zeker kindje!’ ‘Ja maar, juffer Althoff wil niet hebben, dat ik het huis verlaat en zonder haar permissie, laat vader mij niet gaan.’ ‘De eerste weken moet je nog thuis blijven. kindje.’ ‘Maar dan kan ik toch dit jaar m'n communie niet doen, | |
[pagina 73]
| |
dan ben ik Peterke en al mijn vriendinnetjes een heel jaar ten achter’, terwijl een zweem van droeve teleurstelling het gezichtje bedekt. ‘Stel je maar gerust Marieke; ik zal je 't thuis laten doen; ik zal zelf hier komen hoor je; de pastoor vindt het goed.’ ‘Dank u kapelaan’ en onwillekeurig, instinctmatig grijpt zij de hand van den knecht des Heeren, waarop zij in vervoering van haar intens dankbaar zijn, eerbiedig hare lippen drukt en ook Madame Wessels steekt hem sidderend, schokkend haar rimpelige hand toe, terwijl de heks, den arm rustend op de leuning van den stoel, waarin de zieke zit, blijde glimlacht.
Marieke heeft hare communie gedaan. Geheel in het wit tule, een krans van zilveren bloemen en gouden lovers in het donker krullend haar, in de hand het rijk verguld gebedenboek, waarop een ivoren kruis, de voetjes in lichtblauw verlakte schoentjes, zit ze in een kwistig met groen en bloemen versierden stoel. Helder staan de oogen in hunne kassen; een volle roode blos kleurt de wangen. Achter haar de burgemeester, geheel in 't zwart, een gedwongen lach op het angstig van onrust en kommer getuigend gezicht; naast hem Nol, ook in zwarte kleederen, met spottenden lippentrek. In een molligen fauteuil, ovaal het wasbleek, scherp gelijnd hoofd, diep in het kussen, de burgemeesteres, de beide knokkelige handen op de leuningen, de oogen half gesloten, hijgend met krakend, opborrelend geluid; bij haar de heks in fonkelnieuwen, tirteien rok; over de borst een bontkleurige omslagdoek, waarop schitterend in fellen glans een gouden kruis.
Een zacht kloppen op de deur. ‘Binnen!’ roept Wessels zacht. Peterke verschijnt in z'n communiepakje; 'n zwarte cullotte van manchester trijp, kort buisje met wit dasje op het stijf- | |
[pagina 74]
| |
gestreken borsthemdje; in zijn hand de pet met breede kralenranden. ‘Maag ich dich waal proficiat wunsche, Marieke en 't deit mich ouch kolossaal veul plezeer, da's te weer beter bös.’ ‘Det weit ich Peterke, det et dich plezeer de t en noe zulle veer ouch weer gauw same nao schoil goon en dan wils te mich zeker waal liëre, waat geer geliërd höbt in d'n tied, dat ich krank bin gewès, waor jong?’ ‘Zeker Marieke, zeker mè.... wie lang zal dat nog dooren?’ ‘O neet lang mië; ich veul mich weer gans gezond en sterk.’ ‘Wie, gauwer, wie beter’, gilt hij in vreugdevolle opwinding. ‘Danke Peterke, nog kriegste ouch e schoin hèlige printsje van mich; dè zuug ins, det van oos Leeve Vrouw mit blauw kleid en allemaol engelkes d'rum hèr; vins te dat ouch neet schoin?’ ‘Magnifiek Marieke, magnifiek, danke waal; ich zal et seffens in mien gebeibook ligke’ en dan tot Wessels: proficat burgemeister mit Marieke, dat geer d'r nog lang en veul plezeer van maogt höbbe.’ ‘Danke jöngske, danke.’ ‘Ouch proficiat, Madame Wessels, dat geer d'r ouch nog langk....’ Het kind durft den zin niet voleinden, bij het aanschouwen van die kranke. Er huivert in hem op een angst, die hem weerhoudt uit te spreken dien logen, want hij weet, hij voelt, dat die wensch niet vervuld zal worden. Haar echtgenoot merkt de aarzeling van den knaap; in zijn keel een hoksnik, een kreet van smartelijke wanhoop, dien hij smoort met zielefolterend geweld. En andere communiekinderen treden binnen, jongens en meisjes, allen toonend hun plechtige feestkleedij, allen opdreunend met verheugde gezichten hunne gelukwenschen en | |
[pagina 75]
| |
aan allen geeft Marieke de bontgekleurde bidprentjes als een herinnering van dezen zaligen dag. Plotseling een schore kreet, die de kranke uitstoot; zij heeft opgeheven het witte lijkhoofd uit het kussen; groot, wijdopen staan de dofglazige oogen in de kuilende kassen, waaronder breede blauwe kringen; hare uitgeteerde, beenderige vingers omklemmen als met doodsklauwen de armleuning van den stoel. Een korte kuchende hoest en dan eensklaps een bloedgolf uit den dunnen mond, die rood kleurt den witten puntigen kin, den rimpelenden hollen hals. De communiekinderen vluchten weg met akelig huilend gegil; alleen Peterke is gebleven. Wessels heeft den arm geslagen om den hals zijner vrouw, terwijl de heks met haren zakdoek wegwischt het bloed van kin en hals. Marieke heeft haar aangezien een oogenblik slechts, om dan, geen acht meer slaande op haar wit communiekleedje, zich te werpen op haar knieën voor de stervende vrouw. Nol is blijven staan met angstigen blik turend om zich heen; tegenover hem Peterke, stijf, plomp op de trillende beenen, de communiepet steeds vastgenepen in zijn hand. Een akelige, lugubere stilte; niets anders dan het rochelend hijgen der met den dood worstelende vrouw; het keelsnikken van haar echtgenoot en het weeklagend gejammer van het jonge meisje. ‘Marieke,’ fluistert de stervende, ‘Marieke’ en zij woelt in de krullen van het kind, ‘Marieke, mien kinneke.’ ‘Mooder, mooder,’ gilt ze. ‘Moos neet kriete, vader heet dich ouch leef, waor Jeanc, de zuls heur altied leef höbbe.’ ‘Dat wits te waal, vrouw.’ ‘En Nol ouch, de zuls ouch leef zien veur Marieke?’ ‘Jao mooder.’ En in dit moment van heilige treurnis, vergetend zijn afkeer, zijn haat, gelooft hij werkelijk aan de vervulling van die belofte. | |
[pagina 76]
| |
En weer de kranke, lispelend met toonlooze stem: ‘joffer Althoff, dank, dank veur Marieke.’ Een innige handdruk als eenig antwoord. Het hoofd ligt weer achterover in het kussen; de rimpelende oogleden zijn neergevallen; zachter het gekreun, langzamer het hijgend ademhalen; een flauw trekken nog heen en weer van de vaal-bleeke lippen. ‘Peterke’, fluistert de heks den knaap toe, die nog immer staat op dezelfde plaats in een toestand van verdooving, van niet begrijpen. ‘Peterke, ga gauw den pastoor roepen.’ ‘He.... waat?’ ‘Ga den pastoor roepen en zeg, dat vrouw Wessels dood gaat.’ ‘Doid.... goon.... doid.... goon’, als begrijpt hij het nog niet. ‘Ja Peterke, ga nu gauw, loop zoo hard als je kunt’, en zij stoot hem zachtkens de deur uit. En buiten, mannen, vrouwen en kinderen, allen vol schrikangst op de ontstelde gezichten, die hem aanstaren, die hem ondervragen, aan wien hij snel, gejaagd vertelt, dat de heks hem heeft gestuurd naar den pastoor. ‘De heks, de heks alweer dao,’ met boozen wrevel, ‘loup dan mèr hel jungske, zoi hel est te kins, dat er neet te laat kump mit et sacrament.’
Niet lang daarna de pastoor in het witte kleed, in de hand de heilige ciborie, vlug stappend naar de woning van Wessels, voorafgegaan door Peterke. Allen op den weg, het hoofd ontblootend, slaande het teeken des kruises, knielen neer. Weldra in de nabijheid van het huis, waarin de stervende ligt te zieltogen. Pax huic domui
Et omnibus habitantibus in ea.
prevelt de dienaar Gods bij zijn binnentreden in het vertrek. Hij plaatst de ciborie met de gewijde olie op een tafel, door joffer Althoff inmiddels overdekt met een wit laken, | |
[pagina 77]
| |
waarop twee brandende kaarsen; dan, na de aanwezigen besproeid te hebben met het gewijde water, nadert hij de stervende met het crucifix. Langzaam verwijderen allen zich. De priester neemt de stervende de biecht af, ontvouwt in rappe woorden de heilige beteekenis van het sacrament en van het Heilig Oliesel om haar vervolgens de absolutie te schenken. Weer treden allen binnen; ze werpen zich op hunne knieën, vouwen de handen te samen en vast toeknijpend de oogleden, bidden zij, terwijl de dienaar Gods het Heilig Oliesel toedient. ‘Marieke, Marieke,’ plotseling nog flauw uit den wijd geopenden mond. Het meisje werpt zich tegen haar borst, duwend haar mondje tegen de holle kaken, uitsnikkend haar intense wanhoop. De anderen zijn opgestaan, zich dringend om beiden heen in kleinen kring, angstig kijkend naar de stervende en naar dat weeklagend kind, nog immer in haar feesttooi. Toen een kort gerochel; de vingers machteloos laten los de stoelleuning; het hoofd valt ter zijde op den schouder en de arme vrouw is niet meer.
Doodsch, somber het langzaam zich herhalend boem...... boem.... boem van de torenklok als een treurgalm, zwevend over het dal. De vensters van Wessels' hoeve allen dicht, achter de blinden - een reuzengezicht met gesloten oogen; op het erf tal van mannen, zwartgekleede vrouwen met donkeren plak over het hoofd; stil staan ze in kleine groepjes, sprekend met elkaar in korte fluisterwoorden met gebaren van droef-zijn. Plotseling de mannen, die ontbloten het hoofd, de vrouwen, die nederknielen, allen het gelaat gewend naar de groote deur, waaruit verschijnt de priester in witte rocheta, in de handen het gebedenboek, onmiddellijk gevolgd door een viertal misdienaars. | |
[pagina 78]
| |
Achter dezen in wit koorhemd de drager van een langen zwarten stok, waarboven het zilveren kruis; dan de zwart omfloerste kist, gedragen door de bewoners der naastbijgelegen hoeven. Eindelijk Wessels met roodgekreten oogen, diep voorover gebogen, voortstappend met looden zwaarte; naast hem Nol, bleek, de lippen stijf op elkaar geperst, als wil hij inhouden zijn tranen. Allen maken het teeken des kruises; dan langzaam met schuifelenden tred scharen zij zich achter de baar. Een schrille tegenstelling, die rouwstoet met het jeugdige hernieuwde leven in de natuur; die zwarte zwijgende schare langs de bloeiende heesters en bonte bloemen, langs de boomen in frissche jonge kracht. Een scherp contrast het plechtig recitatief der Miserere, door den priester aangeheven, met het hoog blij-jubelend getjilp en gezang der vogels in dartele vlucht van tak tot tak. En daarbuiten andere dorpelingen, eerbiedig wachtend, de petten in hunne handen, die zullen volgen, verlengend de lange rij van gebeden prevelende mannen en vrouwen, allen voortstappend in houterige stijfheid en inmiddels immer voort als een lugubere begeleiding het dof, somber klokgebrom. Zoo tot in het kerkgebouw; nog enkele trillende metaalklanken uit den toren, langzaam met langere tusschenpoozen, zachter en zachter en dan plotseling het schoon, verheven: Ky-ri-e-e-lei-son
Chris-te-e-lei-son
door het koor aangeheven. Met langen nagalm, ruischende in wijde golvingen door het hol grootsche gebouw, sterven langzaam weg de laatste klanken van het gewijde gezang. Weer bidt de priester voor het altaar, terwijl de geloovigen, geknield achter hem, het hoofd eerbiedig omlaag, de handen gevouwen, medeprevelen de gebeden voor het zieleheil der doode. Dan zachtkens tillen de dragers weer omhoog de zwart | |
[pagina 79]
| |
omfloerste baar; met regelmatigen zwaren stap en bukkende lijven schrijden zij naar buiten, naar het kerkhof, naar de groote vierkant zwart gapende kuil. Weer gebeden van den pastoor, door alle mannen, in dichten kring om hem geschaard, aangehoord met onbedekten hoofde, terwijl de vrouwen wegwisschen de tranen uit hunne oogen. Met kleine, korte schokken laten vervolgens de doodgravers de thans van het zwarte kleed ontdane kist dalen in het donkere graf. Als Wessels hoort neervallen de aardklotsen, dof op het hout, schreeuwt hij uit in krijschenden gil zijn smart en wanhoop. Sterke mannenarmen, die hem vastgrijpen, die hem medesleuren met geweld weg van deze plaats.
En meerdere ongelukken, meerdere rampen, die Wessels teisteren. 't Is enkele maanden na den dood zijner vrouw. Een donkere nacht; de hemel, door geen enkele ster verlicht, overdekt als met een ontzaggelijke roet-zwarte stolp de aarde. Alles stil, doodsch in dien wijden cirkel. Plotseling het angstig blafjanken van een hond, lang aangehouden, vergezeld van het snel rammelend heen en weer ketting-schuiven langs hout; dan een langgerekt huilend geloei van koeien, het trillend gehinnik van paarden en het snaterend gekakel van kippen. Dofsoezig ontwaakt Wessels, met langstijve armen uitrekkend zijn slaapmoeheid. Even lodderig kijkend uit de streep-geopende oogen is hij plots wakker met ontzettenden schrik; op de ruiten van het venster een helrose gloed, flikkerend in snelle trillingen. Hij springt uit het bed, schier tegelijkertijd openrukkend het venster met woeste kracht. Een enkele wanhoopskreet; daarbuiten hoog-oplaaiende blauw-zwart-roode vuurkolommen ompakkend de muren der | |
[pagina 80]
| |
stallingen en graanzolders der hoeve, likkend de daken met hunne puntige telkens zich neerbuigende vuurtongen. Jaases Marante Deius nog; hij grijpt een broek, schuift de voeten in de klompen en holt de kamer uit naar het vertrek, waar Arnold slaapt; hij trekt dezen omhoog met ruwen schok, hem toesissend: ‘brand, brand op den hof, allè stang op’; dan naar Marieke, die hij optilt en in zijn armen neemt om met haar te vluchten naar buiten. Daar een vonkendwarreling hoog in de lucht als een regen vuurwerk boven de spitse zich in elkaar wringende vlamzuilen; een oogenblik blijft hij staan geheel wezenloos, als met lamheid geslagen; onwillekeurig richt hij het eerst den blik naar de graanschuren, waaruit opstijgt het knappend geknetter der millioenen barstende korrels. ‘Vader, de keui, de peerd, maak de stal open,’ krijscht Marieke. 't Is of die kreet hem wekt uit zijn stompe verdooving. Met gebalde vuisten, het hoofd voorover, werpt hij zich vooruit in de bolzware rookwolken, die de veestallen omhullen. Ze duwen hem echter terug met reuzengeweld. En altijd door loeien de koeien met heesch gebalk, jammeren de paarden met schetterend gehinnik, trappen de steigerende beesten op de leemen vloeren. 't Maakt hem radeloos, gek. Weer stormt hij voort, bedekkend het gelaat met de breede handpalmen, bukkend het geheele lijf; weer trachten ze hem terug te werpen de rookende massa's; ze dreigen hem te verstikken, maar hij dringt voort, altijd voort tot zijn hoofd stoot tegen den verzengenden muur; toen, de oogen, steeds vast dichtgeknepen, den mond gesloten, met op elkaar geperste lippen, tast en wrijft hij met de eene hand langs het gewelf. Weldra de poort, welke hij voelt; hij heft omhoog den kling om dan met den schouder de deur in te drukken. Een nieuwe, rookende, dampende golf, die hem tegenslaat, die doordringt in de neusgaten en in de ooren; hij kan niet meer ademen; zijn keel is vol van dien verstikkenden walm; toch versaagt hij niet; nog een paar stappen, de handen | |
[pagina 81]
| |
vooruit, tot zij voelen de ruige flanken van een koe; steeds tastend met blinde oogen, grijpt hij den kop, dan het touw, waarmede het beest is vastgehecht aan de kribbe; hij haalt zijn mes uit den broekzak en snijdt het koord door; de vuisten om de horens, trekt hij vervolgens tot zich het dier naar de deur; met een paar geweldige schoppen van zijn klompen jaagt hij het naar buiten; boven hem glijden af met ratelend geruisch de pannen en leien van het dak; hij ziet de lucht in fel rooden gloed; hij hoort het gekraak der balken, maar hij wijkt niet; weer een dier voor hem en weer snijdt hij door met een enkelen nijdigen ruk het touw. Eensklaps een lichaam naast hem; even kijkt hij, het oog openend met een streepkier; het vuur daarboven verlicht reeds den geheelen stal; hij herkent zijn knecht Ubachs, die hem vastgrijpt, die hem weg wil sleuren van deze plaats; hij rukt zich los, voortduwend zijn lijf tegen den rook, tegen de overal om hem spattende vuurspranken. Voort immer, altijd voort ter redding van zijn beesten. Een, die niet weg wil, die loeiend, bulkend zich neersmijt op den grond, zich wentelend, de pooten omhoog op het reeds brandende stroo. Dan opeens een ontzettend gekraak, als een doffe donderslag; het geheele dak is ingevallen. Een balk heeft Wessels getroffen op den schouder; de scherp puntige leipannen hebben zijn hoofd verwond; met een akeligen gil, de armen wijd uit is hij neergevallen voorover op den buik van de voor hem liggende koe. Ubachs heeft zich staande gehouden, niettegenstaande het bloed ook hem gutst uit talrijke wonden; een oogenblik van wezenlooze versuffing; dan, plots zich bezinnend, grijpt hij zijn meester met de beide armen om het lijf en draagt hem uit het brandend gebouw. En daar buiten reeds tal van mannen, allen met schoppen gewapend, waarmede zij de snel uitgegraven plaggen werpen in de hooger en hooger woedende vlammen; anderen met emmers om het water, uit de put of mestpoel geschept, te kletsen tegen de brandende muren. | |
[pagina 82]
| |
Op de wegen in het dorp, weelderig fantastisch verlicht in helsch rossen gloed, honderden mannen en vrouwen, half gekleed, allen voortrennend, allen in dezelfde richting, naar de hoeve van Wessels en tegelijkertijd de snelle klepperende slagen van de torenklok. Weldra een compacte menigte op den Berghof, een chaos van lichamen, dicht tegen elkaar. Allen willen helpen, doch kunnen niet. Een enkele, die nog heeft gewaagd het vee te naderen, dat uitgilt zijn smarten; te vergeefsch echter. Eensklaps dringen ze allemaal terug; een afschuwelijke, walgelijke reuk van geroosterd, levend vleesch, welke de lucht verpest. Enkele paarden, de doorgebrande touwen nog om hunne nekken, met zwart verkoolde flanken, groote ronde met bloed doorloopen oogen in de hoog opgeheven koppen, welke instormen op de menigte om een oogenblik later in krampachtig spiertrekken neer te zijgen; kippen, die schreeuwend-kakelend met wijd uitgespreide vlerken vliegen hoog in de lucht; de immer jankende, bassende hond, de roode tong lang uit den schuimenden bek, die, schier gewurgd in den halsband, in zijn wanhoop-pogen om zich los te rukken van het brandend hok, thans dolrazend voortrent heen en weer, slepend de ketting over den grond. ‘De moeren schokkelen’ een kreet door een enkelen aangeheven, weldra door velen herhaald: ‘de moeren schokkelen, achteroet’ en de menschenkluwe dringt achterwaarts verder en verder terug van de op den grond trillende en sidderende muren in gouden gloed.
Een wankelend vooroverhellen der gevels; enkele schokken nog en dan met donderend geweld, met sissend gekraak ploffen de groote steenmassa's neer op den dreunenden grond; overal vlammen uit de muurbrokstukken, die in allerlei bochten en wrongen kruipen over de aarde; de geheele hoeve als het ware herschapen in een vuurzee. 't Duurt niet lang, voordat de dorpelingen, thans schier | |
[pagina 83]
| |
allen hier verzameld met hunne spaden en emmers water, dat kruipend vuur hebben gedoofd. Nog lekken telkens op pofblazend enkele vlammen uit het smeulend stroo, maar het gevaar is voor verdere uitbreiding van het vuur geweken; de schuren, de stallen zijn geheel verwoest, het woonhuis echter is gespaard gebleven. ‘Woi is de burgemeister?’ vraagt er een, waarop een ander weet te vertellen, dat hij al heel spoedig na het uitbreken van den brand hier was, dat hij Marieke en Arnold heeft gezien bij den mesthof en dat Ubachs zijn meester uit den stal heeft gedragen naar de wei. Terstond enkelen met den dokter, die zich naar den boomgaard begeven. Ze vinden hem liggen, het hoofdhaar verschroeid tot kleine stoppels, roodgekleurd door het bloed, de oogleden zonder wimpers, vies, ontstoken; onder de witte bolle blaren vertoont zich het rood lillende vleesch; het geheeel gezicht roodblauw, verschrikkelijk gezwollen. Zijn hoofd rust in den schoot van de heks; Marieke ligt op haar knieën naast hem, uitsnikkend haar wanhoop, terwijl Ubachs, ook zonder wenkbrauwen, het geheele gezicht met roode bloedstrepen, aan zijne zijde staat, de handen gevouwen, turend naar zijn in zwijm liggenden meester. Voorzichtig tillen enkelen den gewonde op en dragen hem zacht voortstappend naar zijne woning. De menigte wijkt terug, uitend in dof gemurmel hun diepe deernis, als zij den smartkermenden man aanschouwen; van alle zijden een lispelend vragen aan den dokter: ‘wie is et mit em, meister? Zou er nog beter kunne wère; is d'r niks kapot aon em?’ Vragen, die de geneesheer beantwoordt met een meewarend, niet wetend schouderophalen.
Een treurige aanblik, welke de hof den volgenden morgen aanbiedt; op den grond van de voormalige stallen een twintigtal koeien en paarden, het huidhaar geheel geblakerd; zwarte muilen wijdopen, waarin akelig grijnzend de witte tanden; de flanken hier en daar open, waarop dikke knobbels van gestold | |
[pagina 84]
| |
bloed, de pooten gevlochten in elkaar; bij enkelen de oogen nog open, bij anderen slechts holle kassen, waarin een grijswit slijmachtig vocht; een afschuwelijke massa van zwart geroosterd vleesch. Bij de graanzolders groote bossen geheel of gedeeltelijk verbrand stroo, nog dampend en rookend op en onder de bruine steenen brokstukken natdruipend van het water uit de put en mestpoel; de moestuin geheel verwoest onder de voeten der duizenden; de appels en peren, deels gezaaid over den grond, deels nog aan de verzengde takken, geheel gerimpeld en verschrompeld; in de platgetrapte weiden de enkele paarden en koeien, door Wessels uit den stal gehaald, met tal van wondeplekken, liggend op hunne buiken en daaromheen kippen en duiven, welke zich in hooge vlucht hebben kunnen redden. Een geheele vernietiging van de gisteren nog zoo rijke hoeve; een volkomen vernieling van den noesten arbeid van jaren; een bijkans totale ruïne. Slechts de bedden met gele prei in de donkere mergelgroeve gespaard.
Bewusteloos, een witten doek voor de oogen, ligt Wessels te bed. Marieke, Arnold en de heks naast elkaar voor het ledikant. Hij zal de eerste weken niet kunnen zien, heeft de dokter gezegd; zijn oogleden moeten zorgvuldig elk uur gebet worden met koud water; 't is het eenige middel, de eenige hoop om zijn gezicht te behouden. Marieke heeft terstond zich bereid verklaard dit te doen, maar hij heeft het haar verboden; zij is nog te klein, te zwak; ze zou weer ziek worden; toen heeft de heks zich aangeboden; zij zal den armen man helpen; zij zal hem verplegen; de enkele uren, dat zij moet slapen om haar krachten te behouden, zal Marieke wel haar taak kunnen overnemen; dat zal hare gezondheid niet schaden. De pastoor heeft geen bezwaar tegen dat voorstel van de vrouw, die reeds met zooveel opofferende liefde en toewijding | |
[pagina 85]
| |
het pleegkind en de echtgenoote heeft verzorgd en opgepast van den man, die thans gewond, geheel hulpeloos ter neerligt. Weken zit zij aan zijne sponde; Marieke, de uren, welke zij niet op school doorbrengt, naast haar. Geregeld elk uur maakt zij den doek los, die zijn hoofd bedekt om met het linnenlapje, in koud water gesopt, de vurige oogleden te betten. En inmiddels verzorgen Ubachs met zijn zoontje Peterke de mooie preiplanten in de onderaardsche gangen. Arnold komt dikwijls bij hen; hij schept vermaak in dat dalen in de lange donkere gewelven; uren dwaalt hij rond, menigmaal zonder lantaarn, kennend, voelend als het ware den weg in zwarte duisternis. Ubachs heeft het hem verschillende keeren uitdrukkelijk verboden; er zijn gevaarlijke plekken in de gangen; er zijn plaatsen, waar de omvangrijke zandlagen, schier los van de muren, elk oogenblik dreigen neer te vallen; een enkele schok kan voldoende zijn om zulk eene instorting tengevolge te hebben, die hem ongetwijfeld zou verpletteren. Zijn arme vader al op zulk een wreede wijze bezocht, zou nog ongelukkiger zijn; hij mocht absoluut niet weer alleen gaan; als hij pleizier had om in de grot te spelen, dan kon hij hem vergezellen, dan kon hij tevens leeren hoe de prei moet geplant en behandeld worden, want dat moest hij toch ook kennen voor den tijd, dat hij eens de plaats van zijn vader zou innemen.
't Is een mooie morgen; zacht glanst de zon door de vensters van de kamer, waarin Wessels nog immer vertoeft. Hij zit in den houten leunstoel voor het raam; een tevreden, gelukkige glimlach om zijne lippen; de dokter heeft zooeven gezegd, dat hij vandaag weer de oogen mag openen. Na zijn heengaan heeft Marieke terstond den doek losgemaakt. Een juichkreet, als hij haar ziet; hij sluit haar in zijn armen, drukkend haar tegen de borst in extase van vreugdevervoernig, kussend haar met warme zoenen; dan met lang uitge- | |
[pagina 86]
| |
strekten arm, reikt hij de hand aan de heks naast hem, zijn trouwe verpleegster zijn zorgvuldige helpster en hij stamelt woorden van innigen innigen dank. Een blik naar buiten en hij aanschouwt weer den hemel helderblauw, waartusschen langzaam zich voortbewegen zacht witte wolken; hij ziet weer het licht, het heldere stralende licht na den langen zwarten nacht; 't is als het ware een herleven, een herrijzenis, een opstanding uit den dood. Eensklaps een doordringende kreet van pijn, van wanhoop; hij heeft den blik omlaag geslagen; 't is voor het eerst, dat hij ziet die nog zwart verkoolde plekken, waarop vroeger zijn stallen en graanzolders hebben gestaan, voor het eerst, dat hij ze aanschouwt de enkele nog vormlooze stukken muren, welke zich verheffen als ruïnes uit het puin, de zwarte boomen met de nog enkele bruin verschroeide omgekrulde bladeren, de vernietigde weiden en boomgaarden, nog bedekt met grijzen aschlaag, die wijde, leege kaalheid van het vroeger zoo vol bloeiende erf. Lang staart hij dit alles aan in stom gepeins; dan eensklaps de hand aan het hoofd in luid snikken: ‘niks, niks mieë, biekans alles, alles weeg; 't waor miene ganse riekdom, d'n hoof’Ga naar voetnoot1) ‘Erme Nol, erm Marieke.’ ‘Burgemeester,’ zoo voegt de heks hem toe, kalm, bedaard: ‘zoo mag je niet spreken, je bent toch nog een jonge, flinke, gezonde man; je hebt handen aan je lijf en lust tot werken; 't is toch maar geld, wat je hebt verloren en je weet wat ze zeggen: “geld verloren, niks verloren; eer verloren, alles verloren” en je eer heb je toch nog; ze houden allemaal veel van je op 't dorp, iedereen respecteert je - wat wil je nog meer? Je mag je niet gewonnen geven door dat ongeluk; je moet moed houden; een paar jaar hard werken en dan ben je er weer boven op.’ ‘Je bent gek, joffer Althoff, stapelgek,’ met schamperen lach, ‘ik moet werken, hard werken, zeg je, om in een paar | |
[pagina 87]
| |
jaren weer dezelfde te zijn, die ik geweest ben, waar waarmee moet ik werken? Waar zal ik het geld vandaan halen om mijn stallen en schuren weer op te bouwen, waar om weer vee te koopen, waar het geld om den uitgedroogden grond weer te bemesten, nieuwe planten, nieuwe struiken, nieuwe boomen aan te schaffen?’ ‘Hoeveel zou dat alles wel kosten, burgemeester?’ ‘Dat kan ik ineens zoo niet zeggen, maar zeker veel, heel veel geld, zeker wel vijftig duizend francs.’ ‘En zou je die som van niemand kunnen leenen?’ ‘Leenen........ leenen........ er is geen enkele boer in den heelen omtrek, die zooveel geld heeft liggen en...... wat ken jij de menschen nog slecht, joffer Althoff.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Maar denk je dan, dat, al hadden ze het wel, er iemand zou zijn, die zooveel geld zou willen leenen aan een geruïneerd man?’ ‘Ja, burgemeester, dat denk ik.’ ‘Dan denk je verkeerd, joffer Althoff.’ ‘Toch niet; ik ken wel iemand, die dat zou willen doen.’ ‘Wat? U kent iemand, die mij zooveel zou willen leenen?’ in ongeloovige verbazing. ‘Ja.’ ‘En...... wie is dat dan?’ ‘Ik, ik zelve.’ Lang ziet hij haar aan, dan langzamerhand scherper, vorschender zijn blik, als wil hij hij dringen door tot hare gedachten, als wil hij begrijpen, kennen haar geest; eindelijk zacht, aarzelend: ‘ik wist niet, dat je zoo rijk waart.’ ‘O, ik heb nog meer...... nog veel meer.’ ‘Nog meer?’ ‘Ja.’ Weer een lange aarzeling. ‘Toch mag ik het niet van je aannemen,’ eindelijk krachtig, beslist. ‘Waarom niet?...... Je bent d'r toch niet bang voor, hoop ik; je gelooft toch niet aan de gekkepraatjes van die stomme | |
[pagina 88]
| |
boeren; je ziet me toch niet aan voor een heks; je denkt toch niet, dat ik het door tooverij heb gekregen.’ ‘Neen, joffer Althoff, dat geloof ik allemaal niet; zoo stom en onnoozel ben ik God-zij-dank niet; dat heb ik je ook wel bewezen, want anders had ik je toch van z'n leven niet gepermitteerd, dat je mijn vrouw oppaste of aan Marieke drankjes gaf.’ ‘Maar waarom wil je het dan niet van mij hebben? Je zult het mij immers teruggeven, zoo gauw als je kunt.’ ‘Zoo gauw...... als ik kan...... maar wanneer zal dit zijn, wanneer...... ja...... zal ik het je ooit kunnen teruggeven?’ ‘O, 't komt er niet op aan of het een paar jaar vroeger of later is; je zult er me de interesten van betalen; je moogt er mij kusting voor geven op je grond en op je huis.’ ‘De verdroogde grond en mijn huis zijn lang niet zooveel waard.’ ‘Dan kun je elk jaar een beetje aflossen.’ ‘Maar...... als ik nu eens kom te sterven, binnen een paar jaren?’ Een oogenblik stilte; daaraan heeft zij niet gedacht; die bedenking heeft zij niet verwacht, dan weer met overtuigende zekerheid: ‘gekheid Wessels; je bent sterk; gezond; je zult zoo gauw niet dood gaan.’ ‘Dat weet God alleen...... neen joffer Althoff, 't gaat niet; ik ben je recht dankbaar, maar ik mag het niet van je aannemen; 't zou niet eerlijk, niet braaf van mij zijn.’ ‘Maar als ik het je nu toch aanbied, dan is het toch wel eerlijk zou ik meenen.’ ‘Neen, neen, dat is het niet, als ik niet zeker weet, dat ik het je eens kan teruggeven.’ ‘'t Doet er niet toe; je zult mij pleizier doen met het van me te accepteeren.’ ‘Ik mag niet, ik zou me zelven verachten; ik zou geen eerbied voor me zelven kunnen hebben, als ik dat geld van je aannam; je hebt zelf zooeven nog gezegd: “geld verloren, niks verloren; eer verloren, alles verloren.”’ ‘En als ik je nu toch zeg, dat je er mij pleizier mee zoudt | |
[pagina 89]
| |
doen, als ik je nu eens smeekte om het van mij aan te nemen... zou je 't mij dan nog weigeren?’ ‘Ja.’ ‘Je bent koppig, Wessels.’ ‘'t Kan wel, maar ik blijf bij mijn besluit.’ Toen weer een nieuw denkbeeld, dat opkomt in haar brein. ‘Je hebt me zooeven gezegd, dat je woonhuis, je grond en je preibedden geen vijftig duizend francs waard zijn, hoeveel zijn ze dan wel waard?’ ‘Zoo wat de helft...... vijf en twintig duizend francs, meer zeker niet.’ ‘Goed, dan neem ik voor zooveel d'r kusting op; dat kun je toch niet weigeren.’ ‘Daarover kunnen wij tenminste redeneeren.’ ‘Afgesproken; ik breng je dadelijk het geld.’ ‘Ja maar dan zullen wij toch eerst over de interesten moeten spreken.’ ‘Da's waar, hoeveel wil je geven?’ ‘Vijf procent zijn de gewone interesten.’ ‘Ik ben met minder ook content.’ ‘'t Zijn de gewone interesten, die iedereen betaalt.’ ‘Goed, als je d'r op staat: vijf procent; ik zal 't geld gaan halen.’ ‘Zoo mag ik het niet van je aannemen, joffer Althoff; wij moeten eerst naar den notaris gaan om het stuk van de kusting te laten opmaken.’ ‘Moeten wij daar absoluut samen heengaan?’ ‘Heb je daar soms iets op tegen?’ ‘Ja.’ ‘En wat dan, als ik vragen mag?’ ‘Ze hoeven niet allemaal op het dorp te weten, dat wij zaken met elkaar doen.’ ‘Da's waar, daar heb je gelijk in’, terwijl hij dankbaar haar de hand toesteekt.
't Is echter of het geluk en de voorspoed niet meer willen terugkeeren op den Berghof. | |
[pagina 90]
| |
Op het verdroogde, verschroeide land, slecht omgespit, groeit slechts dun, dor gras, ontoereikend voedsel voor de nieuw gekochte beesten; het graan staat ijl op de akkers; de spichtige korenhalmen recht op de velden. Tevergeefsch heeft Ubachs zijn kameraden dat alles gewezen; tevergeefsch hun voorgehouden, dat het gemeen en laag was te profiteeren van het ongelukkig zijn van den zoo zwaar beproefden man; tevergeefsch heeft hij hen aangespoord te werken, zooals vroeger, toen Wessels nog krachtig en sterk was; zij hebben hem uitgelachen en smalend hem verweten, dat hij niks meer was dan zij, dat hij ook maar een loontrekker was, dat ze dus van hem geen sermoenen verwachtten, dat hij maar bliksems gauw zijn mond had te houden. Hoofdschuddend was hij weggegaan weer naar den berg ter verzorging der preibedden, steeds geholpen en bijgestaan door zijn zoontje. Zoo het eerste jaar na de verwoesting.
Treurig zit Wessels op zekeren morgen voor het venster; 't is vandaag de dag, waarop hij de interesten moet betalen aan joffer Althoff. Wat zal hij antwoorden. als ze straks komt? Bekennen, dat hij geen geld heeft, haar deemoedig vragen om uitstel en hij werpt een angstigen blik naar de hut, waarin zij woont. Hij zou het kunnen leenen van een der boeren, maar dan moest hij zich tevens vernederen; hij, de burgemeester, de eerste van het dorp, zou om geld moeten vragen aan een zijner onderhoorigen; het zou gauw genoeg bekend zijn in het dorp en zouden zij dan nog respect voor hem hebben; nergens vindt armoede zoo weinig medelijden, zooveel bespotting als op de dorpen. Hemel neen, dat niet, dan liever het haar maar schuldig blijven; hij had het haar tenminste niet gevraagd; zij had het hem aangeboden; zij zou er met niemand over spreken; zij zou zwijgen; daarvan was hij overtuigd en weer een blik naar boven. Hij ontwaart haar niet. | |
[pagina 91]
| |
Langzaam sloft hij door het vertrek naar buiten; hij aanschouwt met diepen weemoed zijn moestuin; de struiken met losse, slap neerhangende bladeren, de boomen in den hof zonder vruchten; de koebeesten mager, schriel met uitstekende schonken op de zwartplekkerige grasvlakten en dan weer met treurig hoofdschudden, met diepen zucht uit de borst, het oog naar boven, naar de hut, waarin zij is, de vrouw die geld van hem moet hebben en die hij niet kan betalen. Den geheelen dag in rustelooze, zenuwachtige spanning; dien nacht slaapt hij niet; altijd in hem die angst, dat morgen of overmorgen zij tot hem zal komen, dat hij haar zal moeten bekennen niet te kunnen betalen, dat hij nederig om uitstel zal moeten vragen. Ook de volgende dag en volgende dagen gaan voorbij en steeds neemt toe dat angstig wachten, dat pijnlijk vreezen, dat onophoudelijk turen naar boven, naar haar hut. Hij houdt het niet meer uit; hij wil hare gedachten kennen; hij wil weten wanneer ze komt om haar geld te innen. Met sneldriftige stappen, beklimmend het bergpad, begeeft hij zich naar haar huisje. Zij heeft zijn komen reeds bemerkt; als hij den top van den berg heeft bereikt, verschijnt zij aan de deur, hem groetend met goedmoedigen, verwelkomenden lach. ‘Dag burgemeester’, roept ze hem toe; ‘kom je eens kijken of het alles in orde is hier boven?’ ‘Neen, joffer Althoff, ik kom voor iets anders; ik zou je gaarne even spreken.’ ‘Kom binnen, burgemeester - zoo - ga nu maar daar zitten en vertel me maar eens, wat je me te zeggen hebt.’ ‘'t Zal je wel verwonderd hebben,’ begint hij, zonder haar te durven aanzien. ‘dat ik nog niet bij je ben geweest.’ ‘Hè...... wat zeg je...... verwonderd, dat je nog niet bij mij bent geweest; je bent toch nog nooit bij mij geweest.’ ‘Ik had eigenlijk verwacht, dat je bij mij zoudt gekomen zijn.’ ‘Waarom? Er is toch niemand ziek; Marieke is straks nog hier geweest.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Goddank, neen, niemand is ziek; wij zijn allemaal gezond.’ ‘Nou wat had ik dan bij je moeten komen doen?’ ‘Weet je dan niet...... dat de interesten al vervallen zijn?’ ‘O ja, da's waar ook, daar had ik niet aan gedacht.’ ‘'t Is een slecht jaar voor mij geweest, joffer Althoff.’ ‘Dat begrijp ik, Wessels, ook zonder dat je het mij zegt; ik behoef slechts je tuinen en je weiden aan te kijken; 't ziet er alles kaal uit; de grond is nog te droog na den brand; je moet er meer mest in steken.’ Een korte pijnlijke lippentrek. ‘Geloof je me niet, Wessels 't is toch zoo; ik heb er ook verstand van; ik ben ook een boerendochter.’ ‘Ja zeker heb je gelijk, daar moet meer mest in den grond maar......’ ‘Je hebt geen geld hè na zoo'n ellendig jaar en nu kom je me vragen of ik je wat wil leenen. ‘Neen, waarachtig niet, dat moet je niet van mij denken, hoor; zoo astrant zou ik niet durven zijn.’ ‘Maar wat kom je eigenlijk dan wel doen?’ ‘Ik heb je immers al gezegd, dat de interesten vervallen zijn van die vijf en twintig duizend francs, die je mij geleend hebt.’ ‘Ja, dat heb je mij al gezegd.’ ‘En...... dat ik ze op dit oogenblik niet kan betalen.’ ‘Nou, dan betaal je mij, als je het geld wel hebt.’ ‘Dank, dank honderdmalen voor je goedheid, voor je patientie.’ ‘O niks te danken, Wessels, ik heb het niet noodig, maar..... als je den grond niet flink bemest, dan komt er het volgend jaar ook niks van.’ Een kort schouderophalen; ‘ik kan je de centen niet betalen, 't spreekt dus van zelf, dat ik ook geen geld heb om mest te koopen.’ ‘Dan zal ik je nog tweeduizend francs leenen op dezelfde conditie.’ ‘Neen, neen, dat heb ik niet gevraagd.’ ‘Dat weet ik wel, daarom bied ik het je aan.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Dat mag ik niet van je aannemen, da's te veel.’ ‘Zooals je wilt, maar dan zeg ik je vooruit, dat je mij het volgend jaar ook niets zult betalen, want zooals de grond nu is, kan ze toch niks opbrengen.’ ‘Da's waar, maar ik, zou den heeleboel kunnen verkoopen, dan zou ik je alles kunnen teruggeven.’ Een hartelijke lach, die galmt door het vertrek. ‘Waarom lach je, joffer Althoff?’ ‘Ik had niet gedacht, dat je zoo onnoozel zoudt zijn...... alles verkoopen...... alles verkoopen en dan jij zelf knecht worden op de een of andere hoeve; 't zou wat moois zijn; de burgemeester van het dorp een boerenarbeider, ha, ha, ha,’ en dan plotseling met diepen ernst: ‘en wat zou er dan worden van Nol, die jongen, die toch al zoo ongelukkig is met zijn krom been en...... van Marieke’ en toen ineens opgewonden, schier dreigend: ‘je moet de tweeduizend francs van mij aannemen; ik wil het, Wessels, ik wil het, hoor.’ ‘Ik durf 't bijna niet; 't maakt mij zoo confuus.’ ‘Je hoeft niet confuus te zijn; je hebt het mij immers niet gevraagd; ik heb het je aangeboden, neen, ik heb het je opgedrongen en niemand zal het weten, niemand anders dan wij beiden.’ ‘En de notaris dan toch ook,’ valt Wessels haar in de rede. ‘Die hoeft het ook niet te weten.’ ‘Hij moet toch de akte opmaken van de tweede kusting.’ ‘Ik leen het je zonder kusting; ik vertrouw je.’ ‘Dat weiger ik absoluut.’ ‘Je hebt 'n verduiveld harden kop, burgemeester.’ ‘'t Kan wel, maar anders wil ik het geld niet van je hebben.’ ‘Nou goed, goed; je zult je zin hebben; zeg maar om hoe laat, dat je wil, dat ik morgen kom.’ ‘Neen, morgen niet.’ ‘Wat heb je nu alweer?’ ‘Ik heb het niet noodig dan over een paar maanden voor | |
[pagina 94]
| |
den mesttijd; als je het mij dan nog wilt leenen, zal ik het in Godsnaam van je aannemen.’ ‘Zooals je wilt.’ Dan staat hij op; hij drukt haar hand weer innig, hartstochtelijk, steeds dank stamelend.
Zoo enkele jaren. Niettegenstaande het van de heks aan Wessels geleende geld heeft deze den Berghof niet weer kunnen brengen tot zijn vroegeren bloei en voorspoed. Dikwijls heeft hij getracht om den arbeid te hervatten met dezelfde kracht, met hetzelfde geestdriftig willen van voorheen, maar telkens hebben de goede voornemens moeten wijken voor moedeloosheid en wanhoop. 't Is zijn zoon, die hem stemt tot diepen weemoed. Lui, vadsig, de handen in de zakken, loopt deze slechts rond over het erf, lachend met de knechtend, stoeeind met de jonge meiden, plagend, sarrend Ubachs en diens zoon Peter, dien hij haat. De vader heeft hem dikwijls verweten zijn luiheid, zijn niet willen werken. ‘Veur wêm zou ich wirke?’ heeft hij daarop geantwoord. ‘Veur dich zelf alleriërs.’ ‘Veur mich? Och maak uch dao gei zörg euver; dao zal altied waal genoeg zien veur mich allein.’ ‘Veur dich allein en...... Marieke dan?’ ‘Marie...... wat raak mich die; ze is jao mien zuster neet; 't is toch e gevonje keend’. In woedende drift heeft Wessels dan zijn vuisten opgeheven; zijn oogen glinsterden met heeten gloed; hij is niet in staat geweest om nog een enkel woord te uiten; woest heeft hij zich dan omgekeerd om alleen in z'n kamer uit te snikken zijn onmetelijk verdriet en dagen, dagen gingen voorbij, voordat hij in staat was zijn arbeid te hervatten. O, als hij geen schulden had, als hij geen geld had geleend van de heks, waarvan hij de interesten moest betalen, dat hij eens geheel zou moeten teruggeven, dan...... ja dan, wierp hij d'n heelen boel d'r bij neer. | |
[pagina 95]
| |
Zijn zoon, die lammeling, die niks-nuts, die niets anders deed dan hem maar plagen en koejeneeren, wat kon die hem eigenlijk schelen? Voor hem had hij geen genieigheid meer om zich half dood te werken, zooals hij vroeger had gedaan, toen zijn vrouw nog leefde; 't was misschien schande, dat hij, de eigen vader zoo dacht, maar 't was zoo, 't was de waarheid - en voor Marieke! och, hij kende wel iemand, die voor haar zou zorgen, ook na zijn dood; ‘zij’ zou het wel goed hebben, daar bekommerde hij zich niet over, maar dat geld, dat geld wilde hij niet schuldig blijven, met die schande wilde hij niet in het graf gaan.
Marieke heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een mooie vrouw. De donkere, glanzende haren komen krulgolvend te voorschijn onder het nevelskapje; in den forschen, vrijmoedigen oogopslag een vurige levenslust; om den welgevormden mond een vriendelijke glimlach; een groote, fiere gestalte, de type van een dorpsschoone in volle weelderige pracht. Eens is Peter, thans ook een flinke jongen, een noeste arbeider, haar genaderd, angstig, schroomvallig. ‘Marieke’ heeft hij haar toegevoegd met ietwat haperende stem: ‘ich bin noe achttiën jaor gewore en noe maag ich mich dit jaor ouch eine Meileefste gelle; zou'ste mich de honneur wille aondoon de miene te zien?’ ‘Mè zeker Peter, niks leever es dat; van wêm zou ich et leever zien es van mienen schoilkameraod, dè altied zoi leef en vrundelik veur-mich waor.’ ‘Danke Marieke, danke, da's te mich zoi sebiet accepteers en ich hauw et dich biekans nog neet durve vraoge; ich waor bang, dat ich dich zou veraffronteeren.’ ‘Womit Peter?’ ‘Jè, ich bin toch mèr de knech op d'n hoof, mien vader is ouch knech en doe......’ Hij houdt plotseling zijn woorden in, terwijl 't bloed naar zijn hoofd stijgt. Zij heeft die aarzeling begrepen; een oogenblik blijft zij | |
[pagina 96]
| |
voor hem staan met zwaar op en neer hijgenden boezem...... ‘hij is maar de knecht op de hoeve,’ heeft Peter gezegd, maar zij...... wie is zij...... wie...... Marie van Pinksteren...... omdat zij toevallig gevonden is met Pinksteren; is hij dan eigenlijk niet veel meer dan zij; hij heeft ten minste een naam, een eerlijken, onbevlekten naam, den naam van zijn vader; zij zou derhalve trotsch moeten zijn zijne Meiliefste te mogen zijn; zij moet hem dankbaar zijn voor die vereerende keuze, zij, de basterd, en niet durvend opzien tot hem, reikt zij hem de hand, mompelend: ‘'t zal mich veul honneur zien diene Meileefste te zien, Peter’. ‘Dank Marieke, dank.’
Den eersten Zondag in Mei. In de kerk niet dezelfde devotie; de Heilige Mis wordt niet gehoord met dezelfde godvruchtige aandacht als gewoonlijk; in de harten der jonge mannen en meisjes een ongeduldig verlangen naar het feest, dat hun wacht, na het uitgaan der kerk; dan toch zal iedere jongen zijne Meiliefste intrekken in de herberg, waar hij haar zal onthalen op een glaasje zoet, waar hij haar een kus zal mogen geven om haar daarna ten dans te geleiden. De priester begrijpt dat wenschen naar het einde der godsdienstplechtigheid; zijn sermoen is ditmaal dan ook al bizonder kort. Nog ruischen de tonen van het kerkorgel door het grootsche gebouw; nog zingt het koor het plechtig verheven ‘Gloria in excelsis’ en reeds overal in alle rijen het krakend, sissend geluid van kleerengewrijf en stoelengeschuivel. Bij het slotaccoord de jonge mannen, terwijl zij vluchtig het kruis slaan, hollend op de punten hunner schoenen, de kerkdeur uit. In lange rij scharen zij zich aan weerszijden van den uitgang, wachtend de maagden, die weldra verschijnen paarsgewijze arm in arm, verlegen lachend met den blos op de wangen. Langzaam drentelen zij voort in zacht giechelend gefluister | |
[pagina 97]
| |
op korten afstand, gevolgd door den drom van jonge boeren in vroolijke, luidruchtige opgewondenheid. Zoo tot voor den Gouden Leeuw. Hier snellen de vrijers vooruit, omsingelend de groep der schoonen; ze slaan hun arm om het middel hunner Meiliefsten, om haar vervolgens te trekken met zacht geweld in de herberg. Bij hun binnentreden in de gelagkamer heffen enkele leden van het harmoniecorps, die den stoet bereids hier hebben afgewacht, aan het ‘lang zullen zij leven’, begeleid door de vrijers met luide schreeuwstemmen. ‘En noe de zeutsjes veur ooze Meileefstens, woi höbs te die Jennekens,’ roept een hunner den kastelein toe. ‘Hie stoon ze al Jeanc, van de beste anisette oet Mastreech, oet de branderie van Hustinx, expres veur uch gefabriceerd,’ en hij wijst op een groot schenkblad, waarop tal van glaasjes met witgrijs kleurig vocht. Iedere vrijer neemt voorzichtig een glaasje ter hand, dat hij vervolgens zijne Meiliefste aanbiedt met vriendelijken lach. Een der meisjes met luide stemme: ‘op de gezondheid van oose caressanten,’ door allen herhaald, waarop terstond als antwoord een door de jongens luid aangeheven ‘op oose Meileefstens, lang zulle ze leve’, en terwijl wederom het orkest invalt, grijpen de vrijers de maagden onder den arm, heffen haar op, plakkend hunne monden tegen haar lippen. ‘En noe e dänske, e polka.’ Reeds schettert de muziek, de paren wang tegen wang, de armen om elkanders lijven, dwarrelen en wentelen door elkaar met sleepende schuifvoeten over den hobbeligen vloer. Plotseling een krijschende vloek van een der jongens en tegelijkertijd een korte, angstige gil door Marie uitgestooten. Aan de deurpost staat Nol met grijnzenden lach. Hij heeft niet mogen deelnemen aan het Meifeest, want geen der dorpsmeisjes heeft hem willen accepteeren als haren caressant; in aller harten een instinctmatige afkeer tegen den valschaard; de dochters der rijke boeren hebben met boozen wrevel, met spottend gelach zijn aanzoek van de hand gewezen en de | |
[pagina 98]
| |
armeren hebben met verlegen blikken gelogen, dat zij hun woord al hadden gepasseerd. De beleedigende weigeringen hebben hem woedend gemaakt, maar hij heeft verkropt den toorn; hij heeft gesmoord in zijn keel de vloeken en verwenschingen; hij zou zich wreken op hen allemaal, op dat crapule, dat hem durfde veraffronteeren, hem, den zoon van den burgemeester; dat geheele feest, waaruit zij hem hadden gestooten, waarvan zij hem hadden verbannen, zou hij in verwarring brengen. ‘Wat kumps doe hië doon? Doe höbs jao geine Meileefste en zonder die kinste vandaag neet komme in oos companie’, snauwt hem toe Wijnand Berends, de zoon van den rijken boer op ‘de Staar’. ‘Ich kom Marie holen’, antwoordt hij met sarrenden spot. ‘Die geit neet mit; die blief bie us; dien vader heet heur permissie gegeve vandaag mit os te zien, mit os Meifies te hauwe; alzoi höbs doe hie niks te commandeere.’ ‘Vader is neet thoes, dè is al van gistere in Mastreech, alzoi bin ich huuj de meister euver Marie.’ Een algemeen gejoel als eenig antwoord. Hij stoort er zich echter niet aan; met scherp vuur-glinsterende oogen, op haar gericht, beveelt hij: ‘allo Marie, gank mit.’
Bang, angstig, terwijl 't schaamrood overdekt het geheele gelaat, heeft zij haren caressant losgelaten; zij wil gehoorzamen aan den eisch van den ellendeling. Peter houdt haar tegen; dan in ontstuimige drift duwend zich heen door de inmiddels ineengedrongen lichamenkluit, plaatst hij zich voor zijn vijand, de armen gekruist, in woede sidderend. ‘En ich, ich zèk dich, dat ze neet geit’, buldert hij hem toe. ‘Doe, doe, miene knech, wie durfs doe dich permitteere zoi tege mich te spreke?’ ‘Diene knech, dat luugste; ich bin de knech van dien vader, van dich zou ich et neet wille zien, gei ougeblik versteiste, gemeine, laffe kèl.’ | |
[pagina 99]
| |
‘Da's mich egaal; ich wil neet, dat mien zuster de Meileefste is van 'ne knech.’ ‘Dien zuster...... dien zuster... ...et is dien zuster......’ O God neen...... neen, dat zal hij niet zeggen. Een algemeen gemurmel en gemompel; ze hebben allemaal begrepen, wat Peter heeft willen zeggen, wat hij niet heeft durven uiten en Nol lacht honend, reeds zeker van zijne overwinning, hij de zwakke, de mismaakte tegenover die reuzen, hij de verachte, de verstootene tegenover hen allen met hunne Meiliefsten. Eensklaps een snik, een kreet en tevens een doffe plof op den grond; Marie is bewusteloos neergevallen. Even heeft de jonge Ubachs omgekeken; als hij haar ziet, liggend op den grond, is over hem gekomen een toomelooze woede en in een niet meer te weerhouden impulsie heeft hij de gespierde vuist opgeheven en daarmede den Judas toegebracht een slag in 't gezicht, die doet spuiten het bloed uit neus en mond. Nol is achterover gevallen tegen den muur. Tal van armen, die den woesteling weerhouden, als hij zich weer wil werpen op zijn slachtoffer; hij wil zich losrukken, schreeuwend, tierend, dat hij hem kapot zal maken, dè'n hondsvot, dat tuug, dè schinnaos, maar zij houden hem vast met krachtig geweld. Wessels heeft partij getrokken van dit oogenblik; als een lafaard is hij gevlucht. Hij heeft echter zijn doel bereikt, zijn wraak kunnen botvieren; het Meifeest, telkenjare met zooveel luister, met zooveel innige vreugde gevierd door de jongelingschap van Heinsbroek, het Meifeest, door Peter met zooveel idealen verbeid, toen Marie hem had beloofd zijn liefste te zijn, dat feest is plots geëindigd met eene ziedende woede der jongens, met medelijdende treurnis der meisjes, met wreed pijnlijk verdriet van Marieke. Langzaam keeren allen huiswaarts zonder lust, zonder vroolijkheid. Den volgenden dag heeft Peter zijn vijand ontmoet in den hof. | |
[pagina 100]
| |
Weer is hij voor hem gaan staan met gekruiste armen, tartend, uitdagend. Weer heeft hij hem aangekeken met dienzelfden toorn in de vuurflikkerende oogen en de lafaard heeft niet durven opzien tot hem; de knecht heeft op den grond gespuwd voor zijn voeten, als teeken van zijn diep verachten en hij is weggeloopen, het hart popelend van bangen, laffen angst, niettegenstaande de razende woede in zijn ziel, in weerwil van zijn hartstochtelijk willen van zijn vurig verlangen om zich te wreken op dien schooier, dien bedelaar, maar hoe...... hoe die wraak, hoe hem te vernederen, hoe dien vunzigen arbeider zijn meerderheid te doen gevoelen. O, als zijn vader d'r niet meer was, dan zou hij hem wegjagen, dadelijk; hij zou hem door de gendarmerie het erf laten afgooien, als hij niet terstond vrijwillig ging. Dat kon helaas niet; ook zijn vader had diens partij getrokken; hij had bij zijn thuiskomst, hem, zijn eigen zoon, zijn gedrag verweten in de scherpste, meest hatelijke bewoordingen; het ontbrak er nog maar aan, dat hij hem zou gedwongen hebben om pardon te vragen aan dien lammeling, aan dien knecht, die de brutaliteit had om genieigheid te hebben in het meisje, dat bij hun was opgevoed, dat zijn ouders hadden aangenomen als hun eigen dochter. Die vent had haar lief, want anders zou hij gisteren niet zoo woedend geworden zijn, toen hij haar kwam halen. Toen plotseling een denkbeeld in z'n brein als een heldere, lichtende straal; zich wreken! een wraak, die leed zou doen, die zou pijnigen wreed, verschrikkelijk wreed. Dienzelfden avond nog is hij haar genaderd in den hof met vriendelijken lach; hij heeft gewandeld aan hare zijde over de paden naar den boomgaard; hier geheel alleen met haar, ver verwijderd van de knechten en meiden, werkzaam in den hof, heeft hij zachtkens hare hand gegrepen. Verwonderd heeft zij hem aangezien, terwijl boosheid flitste in haar oog. ‘Marieke’, is hij begonnen in zoetsappig gefleem, ‘de wits waal, da's te mien zuster neet bös, waor?’ | |
[pagina 101]
| |
Zij is blijven staan, hem aankijkend met groote verbazing, tevens terugtrekkend haar hand. ‘Jao, dat weit ich...... ich weit, dat ich mèr e gevonje keend bin.’ ‘Ik zek dat neet, Marieke, veur dich pien te doon, veur dich te affronteeren.’ ‘Woiveur dan waal?’ ‘Mit en gans andere intentie.’ ‘En mit welke intentie dan?’ ‘Ich zou dich wille vraoge...... noe da's te mien zuster neet bös, ofs te...... mien vrouw zou's wille wère?’ 't Is of plotseling een ruwe stoot haar wordt toegebracht tegen de borst, of een compacte nevelwolk opdoemt voor haar oogen; zij kan niet meer ademen, niet meer denken; 't is alles eensklaps geworden zoo duister, zoo verward daarbinnen in haar brein; in haar lichaam een wijde leegte, een zwevend licht zich voelen als een veer; zij kan zich schier niet meer omhoog houden; een doodelijke bleekheid bedekt het geheele gelaat; zij dreigt neer te vallen als hij, ziende haar onmacht, zijn arm slaat om haar middel. Die aanraking, die vieze beroering als van een griezelige rups, doet haar slaken een kreet van walging, van afschuw; zij heeft tegelijkertijd haar teruggegeven haar bewustzijn, tevens haar kracht. Snel heeft zij zich losgewrongen uit zijn arm. ‘Marieke,’ gilt hij, ‘bös te zoi geschrokke van waat ich dich höb gevraog?’ Stom blijft ze voor hem staan, recht, fier opgeheven het lijf met zwaar hijgende borst. ‘Höb ich dich duks geaffronteerd?’ vraagt hij weer aarzelend, zonder haar aan te zien. ‘Jao,’ kort, beslist. ‘Womit dan, ich dach toch......’ ‘Waat dachste, dat ich, et gevonje keend, good genog waor veur dich, dat ich zelfs nog kolossaal blie moos zien de vrouw te moage wère van dich dè mich altied heet gekoejeneerd en geplaog, van dich, dè noits e fetske leefde veur | |
[pagina 102]
| |
mich heet geveuld, dè mich an contraire altied heet gehaat.’ ‘Da's neet waor, da's neet waor Marieke, ich zwèr dich, dat et neet waor is.’ ‘Zoi! en woiveur höbs te mich dan nog dat affront aangedoon op et leste Meifies; waor dat ouch um des te mich leef hauws?’ ‘Jao, ich kos neet zeen da's te mit dem andere waors, mit dem......’ ‘Zek niks slechts van Peter, da's ne brave jong, dè altied good en hertelik veur mich is gewès.’ ‘Noe kort en good, ich waor jaloes op heum; ich hauw em könne vermaore, ich hauw em kapot könne make, doe ich dich zaog in zienen erm.’ ‘Dat luugste, dat luugste.’ ‘Bie ooze Leeve Vrouw in den Hemel; ich maag vermaledijd zien veur eeuwig, es ich leeg; ich höb dich leef Marieke, oprech leef en ich bin d'r van verassereerd, det vader et ouch gèr zou höbbe, pront wie Mooder zaliger, es die nog leefde.’ Weer een schok, die haar doet sidderen.
Vader zou et gèr höbbe, pront wie mooder zaliger, es die nog leefde,’ heeft hij gezegd en dat is waar, volkomen waar, dat weet ze zeker; heeft ze dan het recht om te weigeren; mag zij zich verzetten tegen dien innigen wensch van hem en van haar, die haar tot zich genomen hebben, toen zij was verstooten, weggegooid in een woedende storm door een ontaarde moeder als een oud, als een nietswaardig pak lompen; waarom is zij toen niet doodgegaan; waarom hebben zij haar opgenomen, waarom haar verpleegd, verzorgd, liefgehad als hun eigen kind, neen meer nog, meer nog dan hun eigen kind; vader houdt meer van haar dan van zijn eigen zoon en ook moeder zaliger heeft haar inniger liefgehad; deze is zelfs gestorven om haar te redden; haar afgemat, uitgeput lichaam is niet bestand geweest tegen dat altijd waken, dag en nacht, toen zij zoo erg ziek was, toen zij lag in haar bedje, worstelend met den dood. En weer ruischen haar in de ooren als valsche klanken de | |
[pagina 103]
| |
woorden van dat gehate wezen: ‘mooder zaliger zou et ouch gèr gehad höbbe, es ze nog leefde.’ Mocht zij dan wel dien wil weerstreven; moest zij op hare beurt zich dan ook niet ten offer brengen; 't zou vreeselijk ondankbaar, slecht zelfs zou het zijn, als zij niet gehoor gaf aan dien zaligen wensch - God zou haar daarvoor straffen. ‘Marieke, antwoord mich dan toch; zek mich of ich maag houpe.’ O God, die stem, die stem uit dien gemeen gedwongen, lachenden mond als het gekrijsch van een hideus monster, die blik als van afzichtelijk ongedierte - zij kan niet - zij kan niet; 't is haar onmogelijk en toch...... zij moet. De ellendeling merkt die aarzeling; hij begrijpt dien zielestrijd. ‘Maag ich alzoi houpe, Marieke?’ ‘Laot mich, laot mich allein; gank noe vort,’ met een afwijzend gebaar van afgrijzen: ‘later, later zal ich dich bescheid geve’. ‘Good Marieke, wie ste wils, mè wannië zuls te mich dat bescheid geve?’ ‘Ich weit et neet, euver e paar daag misschien; mè in Godsnaom gank noe vort, laot mich allein; ich beij et dich.’ ‘Wie ste wils, Marieke; ich goon al’ en langzaam verwijdert hij zich grijnslachend, reeds zeker van zijn overwinning. Die zal tevens zijn wraak zijn - wat zal hij hem dan uitlachen, dien erremoodspens, die hem heeft durven brutaliseeren; hoe zal hij hem doen voelen, dat hij kent zijn smart, dat hij begrijpt zijn lijden; hij zal lachen, hard lachen, telkenmale als hij met Marieke aan zijn arm hem zal ontmoeten en ook aan al die anderen zal hij zich toonen als hun meerdere; trotsch, verwaand in z'n glorie, zal hij hen aanstaren met spottende verachting, dat gespuis, dat crapule en vol intense vreugde wrijft hij in snelle bewegingen de handpalmen tegen elkaar. Ze heeft zich neergeworpen op den grond, lang rechtuit het hoofd in hare handen. | |
[pagina 104]
| |
Trouwen met hem, dien zij verafschuwt, dien zij haat, terwijl ze een ander liefheeft - ja ze heeft hem lief, Peter Ubachs, innig, hartstochtelijk; ze heeft het nooit zoo gevoeld, zóó duidelijk, zóó intens, als op dit oogenblik, in tegenstelling van haar haat. En toch zal ze moeten smoren die liefde; ze zal zich moeten verbinden aan dien andere met de afschuw in haar hart, met de haat in de ziel; ze zal moeten huichelen, liegen voor de menschen, die zij ontmoet, voor God, dien zij aanbidt, altijd, eeuwigdurend en overal; zij is gedoemd tot die heiligschennis, omdat zij is een gevonden kind, een basterd, omdat anderen zich over haar hebben ontfermd, omdat vreemden de plaats hebben ingenomen van haar eigen ouders, die haar hebben verstooten, weggeworpen voor de deur van het eerste het beste huis. God moge ze vermaledijden. Hun schuld is het, dat ze ongelukkig zal moeten zijn haar geheele leven lang, dat ze n'em moet trouwen, ‘moet’ ‘moet’ ter wille van haar pleegvader, ter wille der nagedachtenis harer pleegmoeder, die gestorven is voor haar. Lang, roerloos blijft ze liggen, de kin steeds in hare handpalmen en voor haar starende oogen rijzen op tal van visioenen. Zij ziet zichzelve weer als een klein meisje, wandelend naar school over het bergpad; naast haar Nol met zijn boos gezicht en valsch loerende oogen; vlak achter hen Peterke, haar toelachend met vriendelijken, goedigen groet, telkenmale als zij omkeek naar hem; hij kon echter ook booze oogen opzetten; hij kon ook kwaad zijn, zooals die keer, toen Nol haar zoo gemeen, zoo judasachtig had geknepen in den arm; wat was hij toen nijdig en woedend geworden op hem, en dat ter wille van haar; hoe heeft hij hem geslagen met zijn kleine vuistjes; dood zou hij hem geranseld hebben, als zij niet tusschenbeide was gekomen en later, toen zij zoo erg ziek was, hoe menigmaal heeft zij hem gezien, kijkend met behuilde oogen door het venster en wat was hij blij, die arme jongen, toen hij hoorde, dat zij beter zou worden, dat zij zelfs haar Heilige | |
[pagina 105]
| |
Communie zou mogen doen, tegelijkertijd met hem en met de andere kinderen van hun jaar; hij had geleden met haar; hij was blijde geweest met haar; in hun beiden altijd één denken, één voelen. Toen zijn ze grooter geworden; hij, de knecht van haar pleegvader heeft niet meer durven toonen zijn liefde, want hij had haar lief; dat wist ze, dat had zij gehoord in elk woord dat hij tot haar sprak, in elken blik, dien hij op haar wierp. O God, wat zou ze hem gaarne toebehooren met lijf en ziel. Een hartstochtelijke drang in haar om op te staan en te hollen naar hem toe, hem te omvatten met haar armen, om te schreeuwen heel hard, uit al haar macht, dat de meiden en knechten, dat ze het allemaal konden hooren: ‘Peter, ich höb dich leef, dich allein’. Plotseling voetstappen achter haar; snel wendt ze het hoofd om; ze aanschouwt Wessels, vroolijk lachend in blijde opgewondenheid; vlug staat ze op. ‘Waat höb ich gehoird, Marieke’, roept hij uit de verte reeds haar toe: ‘Nol wil mit dich trouwe; de zous dan toch mien keend, effectief mien dochter wère, de leefste wunsch, dè ich oits höb gehad, 't groitste geluk, dat mich op de welt zou könne gebeure.’ Heilige Maria, Moeder Gods! zijn grootste geluk, de eenige wensch, dien hij ooit gekoesterd heeft! vader te worden van haar, die hij altijd als zijn kind heeft liefgehad. Zij mag niet weigeren; 't zou slecht, ondankbaar van haar zijn. Wessels is haar inmiddels genaderd met rasse schreden; in de extase van zijn blijdschap heeft hij de armen geslagen om haar hals, warme kussen drukkend op haar wangen, op haar mond, steeds stamelend: ‘mien keend, mien Marieke, mien dochter.’ Ze heeft geen enkel woord meer kunnen uiten; zij heeft haar hoofd laten vallen tot het steun vindt op haar borst, koud, gevoelloos duldend zijn kussen. ‘Alzoi doe wils em dan tóch höbbe; doe wils ouch de | |
[pagina 106]
| |
vrouw were van Nol, waor Marieke; leef keend, en ich dach nog waal, dat geer uch neet good kost lië, wie me zich tóch verdaole kin - want doe wils em tóch höbbe, hè; doe wils tóch effectief mit em trouwe, waor?’ ‘Jao vader, ich zal mit Nol trouwe.’ ‘Dank Marieke, doezendmaol dank’ en nieuwe herhaalde kussen met vastprangende omhelzingen. ‘Dat moot ich em seffens goon vertelle, da's doe em ouch wils höbbe, da's doe em ouch leef höbs.’ Zij wil schreeuwen: ‘nein da's neet waor, da's neet waor; ich höb em neet leef, ich haat em’, zij bedwingt zich echter, knarsend de tanden tegen elkaar. ‘Ich zal et em sebiet goon zekke, leef keend’ weer Wessels, ‘ich zal em goon roope’ en hij holt weg met voorovergebogen lijf en hoog opgetrokken knieën. Lang tuurt ze hem na met starre onbeweeglijkheid in haar blik; ze ziet hem binnentreden in de hoeve en haar oog blijft gevestigd altijd op de deur. Enkele oogenblikken later verschijnt hij weer, zijn zoon met zich meesleurend. En weer diezelfde walging, die over haar komt, dat sidderend afgrijzen; ze huivert bij de gedachte aan de omhelzing, die zij straks zal moeten dulden van dien aterling, van dat veracht, gehaat wezen en onwillekeurig, als een bede tot den Hemel, slaande den blik omhoog, ziet zij de hut van de heks. Die houdt ook van haar; o, ze zou haar zoo graag vertellen alles, alles, geheel haar onnoemelijk leed, haar smart, haar wanhoop; die zou haar wel troosten en helpen, als het in hare macht was, daar is zij zeker van. Onbewust, instinctmatig, gedreven door een ongekende macht, waaraan zij geen weerstand kan bieden, ijlt ze heen, het bergpad op. Diep hijgend, gloeiend het hoofd, zware mokerslagen in het hart, bereikt zij het huisje. Zwaar ploft zij neer op de stoel. Verschrikt ziet de vrouw haar aan. - ‘God, wat heb je mijn kind?’ | |
[pagina 107]
| |
Geen antwoord. ‘Wat heb je toch, wat is er in 's Hemels naam gebeurd?’ ‘Hij wil met me trouwen’, eindelijk hakkelend. ‘Wie? Nol?’ Slechts een toestemmende hoofdknik. ‘En je houdt niet van hem?’ Een kort, krachtig hoofdschudden. ‘Je zoudt dood ongelukkig zijn, als je zijn vrouw moest worden.’ ‘Ja,’ beslist. ‘Dan zal het ook niet gebeuren; daar zal ik voor zorgen.’ ‘U?’ ‘Ja, ik.’ ‘Maar, hoe zult u daarvoor zorgen; met welk recht?’ ‘Dat zal je later wel eens hooren; genoeg, als ik je zeg, dat je n'em niet zult trouwen.’ ‘Daar zult u weinig tegen kunnen doen.’ ‘Wat weet jij daarvan?’ ‘Vader zou het zoo graag zien; het zou zijn grootste geluk zijn, heeft hij gezegd; hij houdt zooveel van mij en...... ik ben hem zooveel verschuldigd; ik moet hem zoo dankbaar zijn, dat weet u ook wel.’ Een kille huivering over haar. ‘Ik moet hem zoo dankbaar zijn, dat weet u ook wel,’ heeft Marieke gezegd. Ja, dat weet ze; niemand beter dan ‘zij’ weet wat dat kind is verschuldigd aan dien man. Hij heeft haar lief, onuitsprekelijk lief, alsof het zijn eigen dochter was; 't zou zijn grootste geluk zijn dat huwelijk met zijn zoon, maar...... als hij haar dan werkelijk zoo innig lief heeft, dan kan haar ongeluk toch niet zijn grootste geluk zijn; een vader kan toch niet willen het verderf van zijn kind; neen, die opoffering mag hij niet eischen, en zij, zij zelve wil ook niet, dat Marieke rampzalig wordt voor geheel haar verder leven; zij is al ongelukkig genoeg geweest, de vondeling; dat huwelijk zal niet gebeuren; dat zal zij beletten; daar heeft zij de macht en ook het recht toe en dan in een vlaag van opgedwongen drift: ‘Marieke blijf jij hier; ik ga met | |
[pagina 108]
| |
Wessels spreken; je zult niet met Nol trouwen, je zult niet,’ en tegelijkertijd rent zij haar woning uit, het pad op, in woeste vaart naar de hoeve van Wessels. Een kort, krachtig kloppen op de deur van zijn kamer en schier tegelijkertijd treedt zij binnen. Hij is alleen, zittend in een fauteuil, de elleboog, die het hoofd steunt, op het tafelblad. Ontevreden, norsch tuurt hij voor zich uit; een zweem van onrustige angst over het gelaat, als hij haar ziet binnenkomen. ‘Burgemeester,’ vangt zij aan, ‘ik moet je spreken.’ ‘Goed, joffer Althoff, zet je neer.’ ‘Ik zal kort zijn en je maar direct zeggen, waarvoor ik kom. - Marieke is bij mij geweest; zij heeft mij verteld, dat je zoon Nol haar heeft gevraagd om te trouwen en dat jij het gaarne zoudt hebben.’ ‘Dat is waar.’ ‘Welnu, Wessels, dat huwelijk zal niet gebeuren.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ze hem niet liefheeft, omdat ze hem haat.’ ‘Dat heeft zij mij niet gezegd.’ ‘Omdat het arme kind niet durft; ze is bang, dat je haar ondankbaar zult vinden, dat je boos op haar zult zijn; ze zou met hem trouwen, alleen om jou pleizier te doen, maar dat wil “ik” niet.’ ‘Wat zeg je joffer Althoff, “jij” wilt het niet?’ ‘Neen.’ Een kleine poos stilte. ‘'t Verwondert me, dat je mij niet vraagt, met welk recht “ik” dat huwelijk verbied.’ ‘Dat recht begrijp ik wel.’ ‘Dus je weet...... dat...... dat ik haar moeder ben.’ ‘Ja joffer Althoff, dat heb ik al lang geweten, dat heb ik begrepen van af het oogenblik, dat je haar hebt opgepast, toen ze zoo ziek was; dat verwondert mij dus niet, maar wel......’ ‘Wat verwondert je dan wel, burgemeester?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Dat je nog je durft beroepen op dat moeder-zijn.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ en geelbleek worden hare wangen. ‘Een vrouw, die haar pasgeboren hulpeloos wicht verlaat, doet afstand van haar moederschap.’ ‘En als die moeder nu niet anders had kunnen handelen; als ze stond voor de keuze van het òf dood te zien gaan aan haar borst òf het te zien leven bij vreemden...... wat dan?’ ‘Ja...... wat dan?...... Ik...... Ik weet het niet, ik weet het niet.’ ‘Dat weet je wel, Wessels, dat voel je; dan zou elke moeder, die haar kind innig liefheeft, die het niet wil zien sterven, gedaan hebben, zooals ik gedaan heb.’ Beiden tegenover elkander een lange poos, zonder spreken, de blikken omhoog, bang elkander aan te zien. Dan eensklaps weer, duwend de vastgebalde vuisten tegen de oogkassen, als in een wanhoopskreet: ‘O God, ik kon niet anders...... ik kon niet anders’ en ze barst uit in een jammerend, snikkend huilen.
Plotseling wischt zij weg de tranen van haar wangen; ze heft op het voorovergebogen lijf en toen zich zelf dwingend tot kalm zijn: ‘ik zal je alles, alles vertellen burgemeester; mijn geschiedenis is heel eenvoudig, alledaagsch zelfs. ‘Ik ben de dochter van een der rijkste landbouwers uit Berk, in het Pruissens; als jong meisje was ik verloofd met een jongen boer, die zijn hoeve had vlak naast de onze; 't was een brave, werkzame kerel; wij hielden innig veel van elkaar. Wij stonden reeds onder de geboden; over enkele dagen zouden wij trouwen, toen op een avond enkele mannen bij ons binnenkwamen en vader iets in het oor fluisterden. Vader stond op, bleek als een doode; hij wenkte mijn broer, met even ter zijde geworpen hoofd, om hem te volgen; ik weet niet hoe het kwam, maar 't was me, of ik het voelde, of er een stem mij toefluisterde, dat het mijn vrijer gold. Lang ben ik niet gebleven in het vertrek; ik kon het daar niet uithouden; 't was of ik er stikken zou; ik moest naar | |
[pagina 110]
| |
buiten, hen volgen; ik moest, moest; een onzichtbare kracht, die mij duwde naar de deur. Toen zag ik hunne gedaanten, sombere figuren, helverlicht door een lantaarn, die mijn broer in de hand hield. Zij liepen hard, in stom zwijgen, de ruggen gekromd; 't was koud buiten, vinnig koud en toch voelde ik het zweet glijden van het voorhoofd langs de wangen; ik kon niet meer slikken, niet meer adem halen; m'n beenen sidderden en toch ben ik voortgeloopen, volgend altijd dat licht van die lantaarn; ik zag niets dan dat gele, schommelend licht, dat als het ware huppelde langs den grond. Zoo tot bij een hollen, nauwen karreweg; dáár voor een zwaar beladen wagen de bles van mijn caressant, rustig grazend. Een der boeren, die het paard bij den teugel greep en de anderen met vader en mijn broeder verder met denzelfden haastigen stap. Eensklaps stonden ze stil; ze bukten zich, neerzettend de lantaarn op den grond en toen in den breeden lichtstraal zag ik hem, mijn vrijer, lang uitgestrekt, dwars over den weg. Een gil, dien ik uitstootte; ik holde vooruit en wierp mij tusschen den kring der mannen; ik liet mij vallen op mijn knieën, strak kijkend naar dat gezicht, marmer bleek, waarover roode bloedstrepen uit neus en mond, naar die gebroken, half gesloten oogen, flauw, mat; modderkluiten op de borst, verpletterd door het karrerad. Ik heb geroepen: ‘Johann...... Johann...... eerst zacht fluisterend en hij antwoordde niet; toen harder, scheller, Johann...... Johann, maar altijd diezelfde stilte, altijd dat gebroken oog, dat mij aanstaarde; 't maakte mij gek, stapelgek; ik schreeuwde, ik krijschte: Johann...... Johann...... en altijd te vergeefsch. Vader trachtte mij op te beuren, maar ik heb mij losgerukt; ik heb mij geworpen op zijn lijf en toen eensklaps een gevoel van niet meer weten, van niet meer begrijpen; 't was of alles om me heen duisterd werd. Wat er verder gebeurd was, wist ik niet; toen ik de oogen opende lag ik te bed; vader zat naast me, het hoofd in zijn | |
[pagina 111]
| |
handen. ‘Arm meisje’, fluisterde hij, terwijl hij een kus drukte op mijn voorhoofd. En toen weer alles duidelijk, helder voor mij; weer zag ik in dien hollen weg zijn lichaam met ingedrukte borstkas, weer die wazige streepoogen, die mij aanstaarden zoo koud, zoo strak, zoo stijf. ‘Vader, is hij dood?’ vroeg ik eindelijk, bij voorbaat reeds kennend het antwoord, en tóch nog het afwachtend met tranenloozen angst. ‘Ja, m'n arm ongelukkig kind, ik heb diep medelijden met je.’ ‘Ongelukkig kind’ had hij gezegd en op dat oogenblik kende hij mijn ongeluk, mijn diep rampzalig zijn nog niet in al zijn omvang; hij wist op dat moment nog niet, dat ik niet alleen mijn aanstaanden man voor eeuwig had verloren, maar met hem ook mijn eer; 't was hem nog niet bekend, dat ik moeder moest worden. 't Was of die enkele misstap, begaan in mijn grenzelooze vereering voor mijn caressant mij tevens het recht had ontnomen nog langer zijn dochter te zijn; 't was of zijn verachting hartstochtelijker, intenser was dan zijn liefde. Hij heeft mij gescholden, toen hij mijn schande ontdekte; hij heeft mij genoemd een slet, canaille; hij heeft mij geslagen; hij heeft mij verstooten, toen ook anderen mijn toestand bemerkten; als een veile deerne heeft hij mij van het erf verjaagd, de h...... die zijn huis verschandaliseerde, zijn eerlijken, onbesmetten naam door het slijk had gesleurd en niemand, die den moed had om mij te verdedigen, niemand, die mij in bescherming durfde nemen...... moeder was al enkele jaren geleden gestorven. Ik ben gevlucht met de enkele thalers, die hij mij toewierp als een hond; ik heb niets meer durven vragen. Ik heb rondgezworven dagen en nachten door regen en sneeuw, door wind en koude, bedelend om een stuk brood, toen mijn geld verteerd was; niemand, die mij wilde helpen, niemand, die de reddende hand wilde uitsteken naar de vrouw, die het teeken der schande zoo duidelijk al in zich | |
[pagina 112]
| |
droeg; waar ik werk vroeg hebben zij mij weggejaagd, soms met booze, gemeene verwijtingen, andere keeren met beleedigend, spottend hoongelach. En het oogenblik van mijne bevalling naderde. Eindelijk den dag, waarop ik voelde, dat het zou gebeuren; ik heb mij toen gesleept tot in een door brikkebakkers verlaten hut aan den zoom van een bosch; daar heb ik geheel alleen, door allen verlaten, geleden de vreeselijke smarten; niemand, die mij toevoegde een enkel bemoedigend woord, niemand, die mij de hand drukte, niemand, die mij troostte bij die verschrikkelijke weeën en ik begeerde die hulp, die troost ook niet op dat moment; ik was bang geworden voor de menschen, die mij hoonden of bespotten; ik haatte ze; ik meende een oogenblik te hooren een naderenden stap; toen heb ik geklemd mijn tanden vast op elkaar; ik heb met de hand mijn keel dicht gewrongen om te smoren de kreten van smartende pijn. Eindelijk...... eindelijk...... een meisje. Een schrik in me, een ontzaggelijke schrik...... een meisje...... met wie eenmaal hetzelfde kon gebeuren als met mij, die misschien eenmaal zou liefhebben, zou lijden, zooals ik had liefgehad, zooals ik thans leed...... o God...... o God in den Hemel! Wilt u wel gelooven, dat toen de gedachte bij mij is opgekomen om het te vermoorden, om het te wurgen, om daarna mij zelve in het water te werpen...... maar dan zou ik verdoemd zijn, branden in de hel voor eeuwig en mijn kindje, dat onnoozel, onschuldig wicht zou komen in het vagevuur, omdat het niet gedoopt was. Heilige Maria, Moeder Gods, dat nooit, nooit en onwillekeurig maakte ik het teeken des kruises om dan te bidden lang, innig tot onze Lieve Vrouw, opdat zij mij zou vergeven die zondige gedachte, opdat zij zou helpen en steunen mijn arm kindje. 't Was me of er weer hoop was in mijn ziel, na dat gebed - ik had in zoo'n langen tijd niet gebeden; ik voelde langzaam wegdeinen uit mijn hart die haat tegenover het mensch- | |
[pagina 113]
| |
dom, die begeerte naar wraak over die grievende verguizingen en beleedigingen. Bij het zien van dat wezentje, uit mij geboren, bij het in m'n arm nemen van dat naakte lichaampje kwam weer in me, dat voelen van hooge vereering, van innige, onmetelijke liefde, zooals ik dat had gekend, toen moeder nog leefde, toen mijn Johann nog niet dood was. Het leek op hem, verbeeldde ik mij en in vervoering kuste ik het op de bolle wangetjes; ik was op dit oogenblik gelukkig, zalig zelfs in dat levend bezitten van mijn oneer en schande. Ik lachte; ik wilde juichen en zingen, toen het de kleine lippen vastklemde aan mijn borst - o God, ik was zoo gelukkig. Toen ineens weer een ontzettende angst, die mijn lach deed verstommen. Hoe dat kind te zogen, als ik mij zelf niet kon voeden en ik had niets, niets meer; ik had in de laatste dagen mijn honger gestild met de wortelen en reuben, die ik getrokken had uit de velden; des nachts had ik geslapen in de een of andere hooimijt; mijn sterk, gezond lichaam had die ontberingen kunnen doorstaan. Ik keek naar buiten, zoekend een veld van wortelloof. Nergens echter eenig groen, niets anders dan lange onafzienbare korenvelden. Jezus, Maria, Jozef! mijn kind zou dus sterven van honger en gebrek; 't was verschrikkelijk. Eensklaps valt mijn blik op een hoeve, niet ver verwijderd; uit een klein, zwart roeterig gebouwtje in den hof, blijkbaar de oven, stijgen op dikke, walmende rookkolommen; er werd daar brood gebakken. Toen, eerst flauw nog, langzamerhand duidelijker, helderder het denkbeeld in me, dat ik daar moest gaan om voedsel te halen voor mij en voor mijn kind. Stelen dus, een dievegge worden en ik zag plots voor mij de gendarmen, die eens bij ons gekomen waren, om een knecht te halen, die geld gestolen had uit de kast van vader; | |
[pagina 114]
| |
ik zag weer hoe ze hem de boeien aandeden en hem medevoerden tusschen hen beiden in; ik ontwaarde die blikken, vol afschuw en verachting van alle dorpelingen, toen hij met de kettingen om de polsen hen voorbijschreed; ik hoorde weer die gesprekken over den dief, over die gemeenen schavuit en zóó...... zóó zouden zij mij ook boeien, zóó zouden zij mij ook wegvoeren, zóó zouden zij mij ook aankijken en als...... ik niet ging stelen, dan zou mijn kind sterven van honger. 't Was volle maan dien nacht; duidelijk voor mij het kleine gebouwtje, waarin brood lag; altijd in me het denkbeeld, dat ik daarheen moest, dat ik moest stelen, me zelve verlagen, vernederen tot een dievegge, te worden wat die knecht was geweest, ter wille van mijn kind. Ik heb gestreden zoo lang mogelijk tegen die verzoeking, tot ik niet meer kon, tot ik geheel machteloos was, tot elke weerstand dood in mij was. Ik heb toen mijn kindje gewikkeld in mijn ouden rok; voorzichtig heb ik het neergelegd naast mij op den grond; ik ben opgestaan, mij opduwend met mijn handen, maar bijna tegelijkertijd ben ik ook weer neergevallen. Een langen tijd, terwijl er was in mij een onmetelijke zwakte in mijn geheele lijf en ik moest toch daar heen; ik moest, ik voelde den honger al. Weer heb ik mij opgeheven op mijn knieën en ik heb gekropen, langzaam, telkens rustend. M'n handen waren dik omklodderd; 't was met moeite, dat ik ze ophief uit het slijk; m'n knieën plakten in den modderigen grond; m'n hoofd zakte telkens omlaag, maar toch ben ik voortgekropen naar dat huisje, dat ik wilde, dat ik moest bereiken. Ik ben er gekomen, geheel uitgeput; lang heb ik gelegen voor dat gebouwtje, snakkend naar adem, het geheele lichaam in koortsachtigen gloed; eindelijk, de platte handen tegen de muren, heb ik mij opgetrokken omhoog. De deur was gemakkelijk te openen; ik had slechts een ijzeren kling op te lichten en toen zag ik brood, geheele rijen van ronde brooden naast elkaar, voedsel voor mij en mijn kind; aan de zoldering hingen groote stukken spek. | |
[pagina 115]
| |
Angstig, telkens omkijkend heb ik gestolen enkele brooden en ook een langen reep spek. Toen ben ik teruggekeerd, brood en spek in mijn rok, veel gauwer dan ik gekomen was; 't was of de angst mij voortduwde; telkens wendde ik het hoofd om, of te zien of iemand mij vervolgde, om te weten, of zij den diefstal al hadden ontdekt. Zoo ben ik wederom gekomen in het krot; terstond heb ik het kind weer in m'n armen opgenomen; ik kon het niet zien, want het was duister, maar ik voelde, dat het warm was, dat het nog leefde; toen heb ik gegeten, zooveel mogelijk, veel meer dan ik lustte, opdat ik haar zou kunnen verzadigen. En 's morgens heel vroeg bij de eerste dageraad-schemering heb ik weer gegluurd door de open reten in de muren; ik wilde zien, of zij mij nog niet kwamen halen, om mij ook geboeid te voeren naar het cachot te Aken, langs de menschen, die mij met nieuwsgierige verachting zouden aankijken. Zoo enkele dagen altijd loerend naar buiten, naar die hoeve, terwijl mijn dochtertje rustte aan mijn borst. Eens op een middag een paar kinderen, spelend in het bosch; plotseling een, die zich verbergen wilde in de hut. Toen hij mij ontwaarde bleef hij staan, schrikstijf, kijkend mij aan met verglaasde oogen en mij ontbrak ook de kracht een enkel woord te zeggen, een geluid te geven. Een oogenblik zagen wij elkaar aan, beiden angstig; dan met schrillen schreeuw holde hij weg in de richting van het dorp. Hij zou daar natuurlijk vertellen, dat hij een vreemde vrouw gezien had in dat verlaten krot met een kind in haar arm; de dorpelingen zouden komen kijken; ze zouden mij vinden en ook het spek en dan...... dan zouden ze meteen ontdekken, dat ik gestolen had; toen ben ik weggeloopen, m'n wicht in den arm, zoo hard als ik kon met mijn nog zwak lichaam; waarheen dat weet ik niet, maar verder, altijd verder, altijd verder van die hut. Zoo ben ik soortgesukkeld den geheelen dag, nauwelijks mij eenige rust gunnend als ik niet meer kon, als ik dreigde | |
[pagina 116]
| |
neer te vallen, maar niet lang; 't was mij of ik ze steeds achter mij hoorde mijn vervolgers, omdat ik gestolen had. Zoo werd het eindelijk avond; de duisternis viel in; 't was me toen of mijn angst minder groot werd, of reeds 't vertrouwen terugkeerde in mijn gemoed. Toen plotseling dat onweer, die orkaan; gij zult u 't nog wel herinneren, 't was juist Pinksterdag en nergens, nergens waar ik mij kon beschutten tegen den altijd neervallenden regen. Ik voelde 't water glijden langs het lijf; ik rilde en beefde over het geheele lichaam; m'n tanden ratelden tegen elkaar en de zoo even nog rose wangen van mijn kind waren paars en blauw. Heilige Maria, wat ben ik geschrokken; 't was zeker haar dood, als ik ze nog langer bij mij hield, als ik ze nog langer moest drukken tegen het door regen en koude verkleumd lichaam...... 't zou misschien het beste voor haar zijn; 't zou haar vrijwaren van veel rampen en ellende, het onechte kind, de basterd, en toch wilde ik het niet zien sterven; daarvoor had ik het te lief, te innig lief. Ik moest besluiten heel gauw in dien dood of in de scheiding; donkerder werd het blauw op de wangen, valer, bleeker de lipjes en geen enkel huis in mijn nabijheid; slechts in de verte een door bliksemschichten verlichte toren. In die richting ben ik gegaan door dien storm, tot ik het licht ontwaarde in uw huis. 't Was een groote hoeve; ongetwijfeld rijke menschen, die er woonden; daar moest ik het leggen voor de deur; mijn kind zou het daar goed hebben; ze zouden het laten doopen; ze zouden het misschien tot zich nemen en opvoeden en later...... later als het een groot meisje was geworden zou ik het weerzien; 't moest, 't moest, want als ik het niet deed...... als ik het bij mij hield, dan zou het sterven, ongedoopt; ik zou het moeten begraven in ongewijde aarde; 't zou branden in het vagevuur - 't zou een moord zijn, een afschuwelijke, lage moord; ik zou niet alleen dooden haar leven, maar ik zou haar tevens verdoemen, de zaligheid ontnemen. | |
[pagina 117]
| |
Al die gedachten, die tegelijkertijd woelden in mijn brein, die pijnigden mijn hersenen. Verder heb ik mij gesleept, langzaam, stap voor stap, met wanhoop naderend dat oogenblik, dat ik moest scheiden van dat wicht, pas uit mij geboren; 't moest en tegelijkertijd kon ik niet; 't was mij onmogelijk. Eindelijk voor uw deur; nog een aarzeling, een lange aarzeling, vol wanhoop en smart; toen uitsnikkend mijn onnoemelijk leed heb ik het vastgedrukt tegen mijn borst; ik heb het gekust honderden malen en toen, terwijl ik mijn oogen sloot, heb ik het gelegd voor uw huis; ik heb geklopt met sidderende hand om dan te vluchten, het hoofd tusschen de beide handen. Achter een boom heb ik gewacht, loerend, dat er iemand zou komen. 't Duurde lang en niemand verscheen; toen ben ik teruggekomen; weer heb ik het opgenomen; weer een drang in mij om het te houden in mijn armen, om het weg te dragen...... maar dan zag ik het weer als een bleek, koud lijkje, onzalig, en weer heb ik het neergelegd, na tal van warme kussen en weer heb ik den klopper enkele malen laten vallen op de deur; de vingers in mijn ooren om het kreunen van het wicht niet te hooren, heb ik mij weer verborgen achter denzelfden boom. 't Duurde ditmaal niet heel lang voordat je kwam; ik heb je gezien, terwijl je het kind in je armen nam; een juichkreet, maar tegelijkertijd ook een ontzaggelijk leed. Mijn kind was gered, maar tevens had ik het ook verloren, misschien voor eeuwig. Wankelend ben ik voortgeloopen, verder weg van 't dorp. Het verdere van mijn leven kan ik je vertellen in enkele woorden. Toen ik weer krachtig genoeg was om te werken heb ik mij als koemeid verhuurd bij een boer in Eschweiler. Toevallig vernam ik eens, dat mijn vader gestorven was, tengevolge van het verdriet over de schande, die ik hem had aangedaan. | |
[pagina 118]
| |
Hij was rijk, zooals ik je reeds gezegd heb. Als ik alleen was geweest, als mijn kind was gestorven, had ik nooit meer iets van mij laten hooren; ik had geen aanspraak gemaakt op die erfenis; thans mocht ik dat niet doen; ik had immers een kind; 't was toch ook haar geld; daarover mocht ik niet beschikken; dat mocht ik niet weggeven. Ik ben teruggegaan naar mijn dorp; de menschen hebben mij nagekeken met verachtelijke blikken; ze hebben mij zelfs nagejouwd. Ze waren verschrikkelijk die vernederingen, maar ik heb ze verdragen met gelaten kalmte, ter wille van mijn kind. Mijn broer heeft mij het mij toekomend deel voor de voeten geworpen; ik heb het opgeraapt en toen heeft hij mij weggejaagd van zijn erf. Geen enkel verwijt heb ik doen hooren, geen boozen blik heb ik hem toegeworpen; geen enkel woord heb ik geuit om mij te verdedigen; ik ben gevlucht uit dat dorp, waar ik niets anders had gezien dan haat en verachting. Ik ben terstond hierheen getogen; ik heb mijn intrek genomen in dat krot, daarboven, vanwaar ik altijd kon zien op je huis, in je tuinen, vanwaar ik altijd kon kijken naar mijn dochtertje. Ziedaar alles, burgemeester, mijn geheele leven, tevens ook mijn geheele lijdensgeschiedenis; het overige weet je zelf.’ ‘Ja, joffer Althoff, het overige weet ik, maar toch begrijp ik niet alles.’ ‘Wat begrijp je dan niet?’ ‘Waarom dat je zoo lang gezwegen hebt; waarom dat je nu eerst erkent de moeder van Marieke te zijn.’ ‘Ik durfde je mijn oneer, mijn schande niet bekennen, uit angst, dat zij het ook zou hooren en dat zij mij dan ook zou verachten, evenals al die anderen.’ ‘En ben je daar nu niet meer bang voor?’ ‘Helaas jawel; maar ik kan op dit oogenblik niet anders.’ ‘Ik begrijp je niet.’ ‘'t Is anders nog al duidelijk; als ik mijn rechten als moeder thans niet doe gelden, dan zal ze, uit dankbaarheid tegen- | |
[pagina 119]
| |
over de nagedachtenis van je vrouw zaliger en tegenover je zelven, met je zoon trouwen; ze zou dood ongelukkig worden en dat wil ik niet, versta je, dat wil ik niet; liever nog de verachting van mijn kind, liever doem ik mij tot nog erger lijden, dan ik reeds heb geleden, dan haar rampzalig te zien.’
Beiden stil, sprakeloos, ontwijkend elkanders blikken. Eindelijk weer de heks, langzaam, weifelend: ‘Burgemeester, je kent nu mijn geheele leven, mijn denken, mijn voelen; ik heb je alles verteld, eerlijk en oprecht...... zou ik op mijn beurt nu ook iets mogen weten, wat ik niet begrijp?’ ‘Zeker.’ ‘Je hebt mij straks gezegd, dat je heel goed hebt begrepen, dat ik de moeder van Marieke was; waarom heb je mij dat vroeger nooit te kennen gegeven?’ ‘Omdat ik bang was, dat zou gebeuren, wat nu werkelijk gebeurt, dat je Marieke van mij zoudt wegnemen, want dat is toch je plan, nietwaar?’ angstig haar antwoord afwachtend. ‘Arme man,’ zonder hem te durven aanzien. ‘Ze mag dus niet meer bij mij blijven, dat kind, dat ik altijd heb liefgehad, als mijn eigen dochter?’ ‘Dat kan immers niet, dat begrijp je zelf toch ook wel, zoolang als je zoon in huis is.’ ‘Ja, dat begrijp ik, joffer Althoff, dat begrijp ik; je hebt gelijk, dat moet ik bekennen, hoeveel leed, dat het mij ook doet.’ ‘Je bent dus niet boos?’ ‘Ik heb het recht niet om boos te zijn.’ ‘Je kunt Marieke zoo dikwijls zien, als je wilt; als jij niet wilt komen bij mij, dan zal ik haar bij jou sturen; je hebt mij slechts te wenken uit den hof, maar...... je zult wel begrijpen, dat ze liever je zoon niet wil ontmoeten; dat zou haar te veel pijn doen.’ ‘'t Zal niet gebeuren, joffer Althoff, tenminste niet hier op den hof, dat beloof ik je - houdt je haar nu al bij je?’ ‘Nu al...... neen nog niet; ik wilde je eerst nog een dienst | |
[pagina 120]
| |
verzoeken; ik ben brutaal nietwaar, na alles, wat je al voor mijn kind hebt gedaan?’ ‘En...... welken dienst?’ ‘Jij moet het haar vertellen, want ik...... ik heb er den moed niet toe; ik kan het niet; ik zou mij doodschamen voor mijn eigen kind. - Zeg, wil je dat nog voor mij doen?’ ‘Ik beloof het je.’ ‘Dank, duizendmaal dank’. Nog een warme, krachtige handdruk en de heks verlaat het vertrek. Als zij het huis uitkomt, slaat zij tegelijkertijd den blik omhoog; aan den rotswand Marieke. Als deze haar ziet, holt ze het bergpad af, haar tegemoet. Plotseling langzaam haar stap; 't is of ze eensklaps bang is geworden of zij angstig tegemoet ziet, dat moment van bij elkander komen en dat oogenblik nadert meer en meer. Marieke rent harder, harder en tegelijkertijd onwilliger haar tred. ‘Hoe is het, hoe is het, wat heeft vader gezegd?’ roept het meisje, steeds ijlend naar haar toe. ‘Je zult hem niet trouwen, Marieke.’ ‘Niet? niet? Hoef ik hem werkelijk niet te trouwen?’ ‘Neen, je hoef niet met hem te trouwen.’ ‘O dank u, dank u’ en zij slaat de armen om haren hals, terwijl ze haar lichaam drukt tegen haar borst, steeds stamelend in lange herhaling ‘dank, dank’ en dan nieuwsgierig: ‘hoe hebt u dat gedaan gekregen, wat heeft vader gezegd?’ ‘Dat kan ik je niet zeggen, mijn kind, dat moet je vader zelf vragen.’ ‘Neen, neen, dat durf ik niet; was hij niet erg kwaad?’ ‘In 't geheel niet.’ ‘En ook niet bedroefd?’ ‘Ja, bedroefd was hij wel, maar ga nu maar zelf met hem spreken; hij zal je alles, alles vertellen, ook dat, wat ik je niet durf zeggen.’ ‘Wat u me niet durft zeggen?’ herhaalt zij verwonderd. | |
[pagina 121]
| |
‘Ja, m'n kind, ja, maar ga nu in 's Hemelsnaam; vader wacht je.’ ‘En zal ik Nol dan niet zien?’ ‘Nol is er niet; maar al komt hij, je hebt je niet voor hem te geneeren; je hoeft niet met hem te trouwen, heb ik je toch gezegd.’ Nog aarzelt ze, nog durft zij niet loslaten den arm van de heks. ‘Toe Marieke, ga nu; ik smeek het je, ook voor mij; vader heeft je veel te zeggen, veel belangrijks’, en zij duwt haar zachtjes van zich af in de richting van den Berghof. Telkens omkijkend met vriendelijke hoofdknikken en lachende groeten, schrijdt zij voort. Een weifelende angst in haar, als zij staat voor het huis, waarin zij is opgevoed, waarin zij heeft geleefd geheel haar leven; 't is haar, of ze thans bang is het te betreden, of ze zich schuldig zal maken aan brutalen overmoed met daar binnen te gaan. Wessels heeft haar gezien; hij wenkt haar binnen te komen. Terstond geeft zij gehoor aan dien wenk, blij, dat hij haar heeft geroepen, dat zij niet uit eigen beweging behoefde te gaan. Enkele oogenblikken later is zij reeds bij hem; bedeesd, met neergeslagen oogen staat zij voor den pleegvader. ‘De hoofs neet zoi verlege te zien, Marieke,’ vangt hij aan; ‘de hils neet van Nol, heet joffer Althoff mich gezag; de höbs alzoi neet mit em te trouwe.’ ‘En zeet geer dan neet kwaod op mich, vader?’ ‘Nein Marieke; ich höb er waal chagrijn euver, mè kwaod bin ich neet; ich maag dich toch neet forceere om te trouwe mit 'ne jong, de'ste neet leef höbs; ich wil dien malheur neet.’ ‘Mè ich höb uch leef, vader; veur uch zou ich et doon; veur uch zou ich alles, alles doon; geer höbt rech dao op.’ ‘Danke keend, danke, me ich wil neet, da'ste dich sacrifieers, dat wil ich absoluut neet, dat zou neet braaf van mich zien en zie...... zie daobove, op de berg, heet nog veul mië rech op dich es ich.’ | |
[pagina 122]
| |
Lang blijft ze hem aanstaren met groot opengespalkte oogen; dan langzaam, als begrijpt ze het niet: ‘waat zekt geer vader, heet de heks mië rech op mich, es geer?’ Een kort hoofdknikken, zonder haar aan te zien. Dan eensklaps vooruitspringend tot bij hem, terwijl zij met klauwende vingeren vastgrijpt zijn jasmouw, krijscht zij: ‘mië rech op mich, es geer...... mè...... me dan is zie ouch mien mooder.’ Wessels durft den blik niet opslaan tot haar. ‘Is het neet waor, vader, is het neet waor, waat ich zek,’ gilt ze weer: ‘zie is mien mooder, m'n eigen mooder, is het neet zoi? Dan heet zie mich ouch gelag veur eur deur, zie heet mich verlaote.’ Toen zacht, weifelend nog: ‘Jao Marieke, 't is zoi, zie is dien mooder; zie heet dich ouch hie veur 't hoes gelag, mè daoveur maogs te neet kwaod op heur zien; ze kos neet angers; es ze dit neet hauw gedoon, dan zou'ste doid zien gegoon en dat wou ze neet; ze wou heur keend neet vermaore, dat nog neet ins waor geduip.’ In stomme verbazing heeft zij aangehoord die woorden, zonder ze te begrijpen. ‘Zet dich ins neer, Marieke,’ gaat Wesselt voort, ‘dao neve mich, dan zal ich dich ins alles expliceere’ en hij duwt haar neer met zacht, vriendelijk geweld op een stoel. ‘Zoi en noe moost te good loestere’ en dan vertelt hij haar in zacht meewaren, in diep medelijden de geheele geschiedenis der arme vrouw; haar devote, schier afgodische liefde voor den man, aan wien zij haar eer heeft ten offer gebracht, zijn dood, haar meedoogenlooze verdrijving uit het ouderlijke huis en dan dien verschrikkelijken folterenden zielestrijd, gestreden tusschen haar moeder-zijn, tusschen haar liefde en de eeuwige zaligheid van het pas uit haar geboren wicht. Met gretigen wellust heeft Marieke gehoord naar die woorden; haar pogen, waarin eerst boosheid, woede flikke-den, hebben langzamerhand een zachtere uitdrukking gekregen; tranen glijden langs hare wangen en aan den mond een blijde, gelukzalige glimlach. | |
[pagina 123]
| |
‘Mè dan is mooder ouch neet slech; al waat ze gedoon heet, dat waor veur mich, umdet ze mich zoi leef hauw; 't is alles gewès oet leefde veur mich,’ gilt ze in opgewonden verrukking, klappend in hare handen, terwijl ze tegelijkertijd opspringt van haren stoel; ‘ich goon seffens nao heur toe; ich goon ze zekke, dat ich neet kwaod op heur bin, dat ich ze leef höb, zoi leef, zoi leef es ze mich heet.’ ‘Da's good, Marieke, da's braaf van dich’. Ze steekt hem toe hare vingeren, hij grijpt deze, ze drukkend met warmte en dan smeekend: ‘en zuls te noe noits mië aon mich dinke, zuls te mich noe gans en gaar vergete?’ ‘Vader’, terwijl zij haar arm slaat om zijn hals en een kus drukt op zijn wang: ‘wie kint geer dat noe van mich dinke; zoi slech bin ich toch neet, det ich zou vergete alles waat geer en mooder zaliger veur mich höbbe gedoon.’ ‘Danke Marieke, danke leef keend; gank noe mèr gauw nao dien mooder, die wach dich zeker al lang.’ ‘Good vader, ich goon al’ en als ze staat bij de deur roept ze hem nog toe: ‘ich kom gauw bie uch truk.’ Spoedig is ze weer terug in de hut, die ze straks heeft verlaten. De heks zit op een stoel in pijnlijke, angstige spanning, afwachtend de komst van haar kind. ‘Moeder, moeder,’ gilt zij, wijd open haar armen, en zij werpt zich neder op haar knieën, drukken haar hoofd in de schoot der vrouw. Een langen tijd niets anders dan het luide snikken van de heks en haar kind. Eindelijk: ‘moeder, waarom heb je dat niet vroeger gezegd?’ De vrouw streelt zachtkens hare handpalmen over het haar van het meisje, zonder eenig antwoord te kunnen geven. ‘Moeder, waarom heb je me dat niet vroeger gezegd?’ vraagt ze weer. ‘Ik durfde niet...... ik was bang.’ ‘Bang? bang waarvoor?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Dat je kwaad op mij zoudt zijn, dat je niet meer van mij zoudt houden.’ ‘Van u niet meer houden?’ ‘Ja, want heb je niet meer dan eens met boosheid gedacht aan die slechte vrouw, die haar kind heeft verlaten?’ ‘Ik wist toen nog niet, dat u mijn moeder waart, die gewaakt hebt dag en nacht aan mijn bed, die me genezen heeft, toen ik bijkans dood was.’ ‘Je vergeeft mij dus, mijn kind.’ ‘Ik heb u niets te vergeven; voor mij hebt u altijd als een moeder gezorgd.’ ‘Dank je mijn kind, dank je’ en terwijl zij het gelaat harer dochter neemt tusschen haar beide handen, drukt zij een langen kus op haar lippen. Dan weer na een lange poos: ‘waarom hebt ge dat nu pas verteld, waarom hebt gij zoolang gezwegen?’ ‘Waarom? vraag je, waarom? O geloof niet, dat dat zwijgen gemakkelijk geweest is; honderden malen heb ik willen uitroepen, honderden malen heb ik willen uitschreeuwen, als ik je had in mijn armen, als ik voelde je vleesch: Marieke, “ik” ben je moeder; je bent “mijn” kind, van “mij” alleen; ik heb dikwijls mijn tanden op elkaar gedrukt, de vuisten gebald, dat de nagels drongen in mijn vleesch, om te smoren die kreet, maar telkenmale heb ik mij bedwongen, als ik zag je geluk, als ik getuige was van die innige liefde, die je koesterdet voor Wessels en zijn vrouw; ik had den moed niet om je te zeggen, dat zij geen recht hadden op die liefde, maar ik, ik alleen.’ ‘Ik heb gezwegen; ik heb mijn eigen voelen ten offer gebracht, omdat ik je niet wilde berooven van dat geluk.’ ‘Maar ik zou toch bij u ook gelukkig geweest zijn, nog oneindig veel gelukkiger vanaf het oogenblik, dat ik had kunnen begrijpen, dat u mijn echte moeder waart.’ ‘Dat wist ik niet; ik durfde niet hopen, dat je me nog lief zoudt hebben, als je hoorde, dat ik de vrouw was, die je gebaard had als een onecht kind; ik kon niet begrijpen, dat je | |
[pagina 125]
| |
nog gelukkig zoudt kunnen zijn bij het wezen, die zulk een schande over je had gebracht.’ ‘Spreek daar niet over; ik vergeef het u met gansch mijn ziel.’ ‘'t Spijt mij,’ hervat de moeder weer, ‘dat ik het niet altijd voor je heb kunnen verborgen houden, dat ik Wessels heb moeten vragen je dat geheim te vertellen, want zelf had ik er den moed niet toe, maar 't moest, 't moest, want anders zou je moeten trouwen met dien ellendeling; ik mocht het niet langer verzwijgen; 't was mijn plicht om je nu alles te doen weten, zelfs al moest ik daardoor lijden de verachtig van mijn kind.’ ‘Moeder, moeder! zoo moogt ge niet spreken; ik veracht u niet, hoor moeder; ik heb u lief; ik respecteer u voor al dat lijden, wat u hebt geleden voor mij; wij zullen gelukkig zijn samen, innig, innig gelukkig.’ ‘Dank je, dank je, Marieke.’ Toen een lange omhelzing vol devote liefde, tegelijkertijd vol verheven blijdschap.
Een hartstochtelijke woede; een toomelooze drift, die zich van Nol heeft meester gemaakt bij deze nieuwe verguizing; zij heeft hem geweigerd, omdat zij dien anderen lief heeft; zij had rijk met hem kunnen zijn, eenmaal de eigenares van den Berghof kunnen worden en zij heeft de voorkeur gegeven aan dien knecht, dien armoedzaaier. Er is begeerte in hem ontstaan voor die vrouw, die altijd in zijn denken is geweest het gevonden kind, dat leefde door hun weldadigheid, dat genadebrood bij hun at; hij heeft haar immer beschouwd als zijne mindere, die dankbaar moest zijn voor den enkelen blik, die hij haar toewierp; hij heeft zich immers voorgesteld, dat hij slechts had uit te steken een enkelen vinger om haar te hebben en die vrouw heeft hem weerstaan, die heeft zijn liefde afgewezen bruutweg; zij is weggeloopen, toen zij hem zag naderen met zijn vader. Dat zich niet onderwerpen aan hem, die tegenstand, die brutale fierheid heeft zijn zenuwen geprikkeld; er is in zijn | |
[pagina 126]
| |
bloed gekomen een gloeiende hartstocht, een vurig willen om haar te bezitten. Hij wil haar zien, haar spreken; hij zal haar bidden en smeeken om de zijne te worden; hij zal haar alles beloven, alles geven, als ze maar wil gehoor geven aan zijn wenschen - 't zou tegelijkertijd zijn wraak zijn tegenover dien lammeling, dien knecht, die hem durft uitlachen, telkenmale als hij in diens nabijheid komt. O, als hij maar sterk was; hij zou hem verpletteren dat galgenaas en dan.... dan zou hij haar ook nemen; hij zou haar bezitten, zelfs met geweld, als zij zich niet gewillig zou willen geven. Uren vertoeft hij in den boomgaard neerzittend op den grond, de beenen rechtuit, rugleunend tegen een boomstam en altijd turend naar boven, altijd zoekend met een wellustig oog, die vrouw, welke hij vroeger voorbijliep in meedoogenloos versmaden, haar zelfs niet willende aankijken. En thans zij, die hem niet wil zien, zij, die zijn blikken ontwijkt, die zijn nabijheid ontvliedt. Telkenmale als zij, staande op den rotstop, hem ontwaarde in den boomgaard, heeft zij zich verwijderd en zich onttrokken aan zijn oog; hij is enkele malen het bergpad opgeloopen maar bij zijn nadering heeft zij zich schielijk verborgen in de woning van de heks. Zij is zijn vader dikwijls komen bezoeken, echter steeds in gezelschap van haar moeder, en op uren, dat hij niet te huis was. 't Heeft alles heviger, woedender in zijn ziel de begeerte doen branden om te zijn bij haar, om haar te spreken, om haar in het oor te fluisteren woorden van warme passie. En weer eens heeft hij getracht ongemerkt de hut te bereiken; langzaam, zich kleinmakend, zich verbergend achter elken boomstam is hij het pad opgeklauterd. Hij heeft bijkans den top bereikt; een opgewonden razernij in hem, als hij haar ziet zitten voor de hut. Nooit heeft hij zóó gezien die frissche schoonheid, nooit zoo bewonderd die vurige, donkere oogen, tintelend van | |
[pagina 127]
| |
levenslust, nooit hebben de weelderige vormen van het slanke lichaam zóó zeer zijn aandacht getrokken; lang blijft hij haar aanstaren in stom gepeins, het hoofd op de beide ellebogen; sneller en sneller bruist het bloed in zijn aderen; 't hart klopt in felle slagen, terwijl het lichaam siddert in heete gloedtinteling en opnieuw in hem die vurige begeerte om zich te werpen op haar, om haar te knellen in zijn armen, om haar vleesch te beroeren, om dat mooie gezicht te overdekken met heete kussen. Plotseling achter hem een luid, sarcastisch schaterend hoongelach; snel wendt hij het hoofd om. ‘Nondediu’, 't is weer die lammeling, die hem aankijkt met dien spottenden, hatelijken blik. Woest springt hij op; thans zichzelven niet meer meester, vliegt hij in razenden, niet te weerhouden toorn zijn vijand tegemoet, hoog opgeheven de vastgebalde vuist. Peter grijpt zijn pols vast en met een enkelen zwaai heeft hij hem ter nêer geslingerd. En weer staat hij op; weer werpt hij zich in ontembare drift, het schuimend speeksel op de lippen, op den gehaten mededinger en weer smakt deze hem neder op den grond. Peter heeft ditmaal den knie gezet op zijn borst; hij heeft den arm omhoog geheven om hem te slaan, als plotseling Marieke luid gilt: ‘hauw em neet Peter, hauw em neet’, en tegelijkertijd komt ze hollend naderbij. Zij legt de hand op den schouder van haren minnaar; met ruwe vuist rukt zij hem omhoog, smeekend: ‘de moos em neet sloon Peter, er is toch gei partie veur dich.’ Terstond geeft haar caressant gehoor aan die bede; snel verrijst hij, wachtend tot ook Nol zich heeft opgeheven; dan dwingend zich zelven tot kalmte, bedaard zijn, voegt hij dezen toe: ‘de hoirs, waat Marieke zeet, doe bös veur mich gei partie; daoveur zal ich dich niks doon, mè dat verassereer ich dich d'n iërsten kiër da's te weer de courage höbs um hie te komme, woi ste niks te make höbs, da's te allein deis um Marieke te koejeneeren, d'n iërsten kiër zek ich dich, det ich dich weer hie attrappeer, dan tramp ich dich d'n berg aaf; | |
[pagina 128]
| |
laot dich dat gezag zien en noe veuroet, sebiet’, en dreigend met uitgestrekten arm jaagt hij hem weg. Haat en tegelijkertijd bange vrees glinsteren in zijn oog; hij wordt weggejaagd, hij de zoon van den burgemeester, de toekomstige eigenaar van den Berghof, weggejaagd als een hond door een arbeider, door z'n eigen knecht en hij durft zich niet verzetten tegen dat bevel; hij moet gehoorzamen, hij moet, omdat hij hem niet kan weerstaan, omdat hij geen ‘partij voor hem’ is. Z'n vuisten ballen zich krampachtig tezamen, terwijl z'n tanden zich klemmend persen op elkaar. Nog een enkelen vluchtigen blik naar die beide wezens en hij daalt langzaam, onwillig het bergpad af. Beneden aan den voet van den heuvel, op een eenzame en verlaten plek, waar niemand hem kan zien, werpt hij zich neder. ‘Hauw em neet Peter, er is gei partie veur dich,’ dat was dus de reden, dat zij niet wilde hebben, dat die verdoemeling hem mishandelde, omdat hij ‘gein partie veur em’ was. Was hij krachtiger geweest, dan zou zij niet tusschenbeide gekomen zijn, dan had zij geduld, waarschijnlijk met vreugde aanschouwd hebben, dat die kerel hem had afgeranseld. Medelijden dus, niet met hem zelven, maar enkel met zijn ongeluk, met zijn gebrekkig-zijn. Dat medelijden was een nieuwe beleediging, een nieuwe verguizing; dat medelijden, alweer eene bespotting en hoon en telkens gonzen hem in de ooren die hatelijke woorden: ‘hauw em neet Peter, hauw em neet; er is gein partie veur dich.’ Ze maken heftiger, onstuimiger zijn woede die woorden ‘er is gein partie veur dich - Nondediu, als hij haar eens kon toonen, dat hij die zwakkeling niet was, waarvoor zij hem hield, dat hij ‘haar’ ten minste kon geweld doen - maar dan die andere, die haar zou wreken, die hem weer zou mishandelen, misschien doodslaan - sacrénom, hij wou, dat hij hem kon vermoorden, kapot maken - wat zou ze 'n chagrijn hebben; 't zou zijn wraak zijn, niet alleen tegen dien | |
[pagina 129]
| |
schooier, dien arremoedspens, maar ook tegenover haar - een dubbele wraak alzoo en onwillekeurig plooien zijn lippen zich tot een valschen lach, maar dan opeens weer die ziedende woede in hem bij 't begrijpen van zijn onmacht, want 't gaat niet, 't gaat niet, voor den duivel; hij zou zijn doel toch niet kunnen bereiken, zelfs na dien moord niet; hij zou die vrouw toch niet kunnen bezitten, want de marechaussées zouden hem terstond gevangen nemen en het tribunaal te Maastricht zou hem in 't cachot zetten, zijn geheele leven lang. Toch laat dat denkbeeld hem niet met rust; 't wil niet wijken uit zijn brein; 't vervolgt hem als eene obsessie; hij ziet het lijk van Peter voor hem liggen op den rug, lang uitgestrekt op den grond, met vaalbleek gezicht, de oogen half open en daarnaast Marieke in haar weelderige schoonheid van jonge, krachtige maagd. Een intens genot dat visioen en meer en meer groeit in hem het vurig verlangen, de satanische wensch het te maken tot werkelijkheid, maar hoe.... hoe.... zonder ontdekt te worden, zonder dat men ooit zal kunnen bewijzen, dat hij de moordenaar is. Uren dwaalt hij rond in de gewelven der onderaardsche groeven, steeds in het duister, immer ontwijkend de preibedden, waar bij Ubachs of diens zoon, z'n doodsvijand, zou kunnen ontmoeten; hij wil alleen zijn, geheel alleen met z'n gedachten van wraak.
Eens, bij gelegenheid van een dezer wandelingen, ontwaart hij ver verwijderd een kleinen rond witten vlek op den zwarten grond; 't verwondert hem, dat glinsteren, te midden der duisternis. Hij kent blindelings den weg in den geheelen berg; even als ware hij in een dorp of in een stad met vele straten weet hij, waar hij zich ook bevinden moge, steeds de goede richting te nemen; voor een verdwalen koestert hij geen angst, maar dat onbekende, dat vreemde, die heldere schemering verontrust hem; ze maakt hem bang; hij blijft staan, inhou- | |
[pagina 130]
| |
dend den adem; geen geruisch, geen geritsel, dat zijn oor treft; alles geluidloos stil, maar steeds voor hem die witte glinstering, die hem vrees aanjaagt. Hij haalt een solfersnipper uit den zak van zijne culotte; met trillende hand drijft hij dezen langs den muur; eerst een flauw, blauwachtig vlammetje, langzamerhand grooter, helderder; een geweldige schrik, die zich van hem meester maakt; de zijwanden van den langen gang zijn als het ware dooretst door tal van scheuren, welke in onregelmatige slingeringen en bochten zich verspreiden over de geheele vlakte; groote, uitgestrekte zandmassa's, laag neerhangend van de gewelven boven zijn hoofd, dreigen neer te storten bij elken schok; ontzet aanschouwt hij dat gevaar, dat hem omringt van alle zijden; onwillekeurig deinst hij achteruit, tegelijkertijd een schuwen blik werpend, waar hij zoo even dien kleinen, witten cirkel heeft gezien; deze is verdwenen. 't Prikkelt zijn nieuwsgierigheid meer en meer. Langzaam dooft de zwavelstok uit; nog enkele lichtflikkeringen en weer is alles duister, maar tegelijkertijd ook weer die zilverschittering op den zwarten grond; hij wil weten; hij wil kennen dat raadselachtige, dat onbegrijpelijke. Voorzichtig op handen en voeten over de met mergel bedekte lagen, kruipt hij voort, het oog altijd gericht op datzelfde punt en grooter, breeder rond die witflikkering in het duister rondom. 't Is hem, of er beweging daar is, of vluchtige, zwarte lijnen als zachtgolvende trillingen glijden over het zichtbare vlak. In angstige spanning ontsteekt hij weer een solfersnipper en tegelijkertijd met het hoogvlammen van het houtje is ook weer weg die plek. Een kille huivering in hem, als hij ziet om zich heen; grooter, dieper nog de barsten in de muren lager nog de van de zolderingen in dikbolle welvingen neerhangende steenklompen. Een lichte schok, een aanraking slechts tegen die muren, | |
[pagina 131]
| |
kan alles doen neerstorten; hij zou er onder bedolven, verpletterd worden. Een schier onweerstaanbare neiging om terug te keeren, om weg te vluchten van dat gevaar, maar dan alweer die lichtende ronding - neen, hij keert niet terug; hij wil, hij moet het weten. Verder kruipt hij tastend, wroetend met zijn vingeren in het dik mulle zand; meer en meer nadert hij zijn doel en tevens ook den immer grooter, omvangrijker wordenden witten cirkel. Eindelijk heeft hij de plek bereikt en tegelijkertijd een lauwe warmte, die als het ware op hem valt; instinctmatig heft hij het oog omhoog en dan ziet hij door een nauwen koker den zonnigen hemel; 't was dus het door die opening dringend licht, dat hij heeft gezien in den donkeren spelonk; die rimpelingen waren de slagschaduwen der bladeren aan de boomen, welke hij ontwaart hoog boven hem. Waar kunnen die boomen staan, in welk gedeelte van het dorp? In zijn geest gaat hij na de richting, welke hij heeft genomen, de verschillende wegen, welke hij heeft ingeslagen. Eerst is hij rechts gegaan langs de preibedden; toen, bij den eersten kruisweg, is hij links afgeslagen, steeds doorloopend tot den driedrup; hier weer rechts tot bij den koepelgrot; daarna heeft hij den eersten zijweg genomen, waar hij dat licht heeft ontdekt; hij zal bijkans een honderd meter hebben voortgekropen; hij moet dus ongeveer zijn onder den berg. Plotseling een denkbeeld, dat hem zekerheid geeft..... ja, hij is onder den berg..... dien koker heeft Corten, de vorige burgemeester, laten maken, om de smokkelaars te attrapeeren, die zich verzamelden daar boven, die hunne bijeenkomsten hielden in de hut, waar de heks nu woont; dat gat moet dus uitkomen in het kreupelboschje, bij haar woninkje. Als hij derhalve naar boven kon kruipen, dan zou hij, zelve onzichtbaar, alles kunnen bespieden; hij zou haar zien, die | |
[pagina 132]
| |
vrouw, die hem verstooten, versmaad heeft en welke hij lief heeft, welke hij wil bezitten.... maar ook dien anderen zal hij ontwaren aan hare zijde, haar liefkozend, kussen drukkend op hare wangen, dat loeder, dien schwerenother, die hem heeft geslagen, die hem heeft mishandeld en tegenover wien hij machteloos is ‘gein partie veur heum’. ‘Gein partie.... gein partie’, dat zou hij hem nu eens toonen, of hij ‘gein partie’ was en weer in hem die heete woede, die ziedende drift, die vurige begeerte naar wraak; onwillekeurig heft hij den blik omhoog, als wil hij al terstond zijn lichaam wringen door den lichtenden trechter. 't Gaat op dit oogenblik niet, maar hij zal terugkomen met een ladder en met een geweer en dan..... dan zal hij ‘partie’ voor hem zijn, een ‘partie’ zooals hij nooit tegenover zich heeft gehad, zooals hij er ook nooit meer een zal krijgen, want hij zal hem vermoorden, kapot schieten, naast haar. De leer zal hij terugbrengen, maar het geweer zal hij verbergen in de grot op een plaats, hem alleen bekend, waar nooit een der dorpelingen nog den voet heeft gezet; dat gat daarboven zal hij dichtmaken met steenen en graszoden, zoo, dat het onzichtbaar zal zijn voor elk oog; niemand zal het meer kunnen vinden. Laten ze hem dan maar eens attrapeeren; laten ze hem maar eens bewijzen, dat hij dien moord heeft gedaan, dan moeten ze slim zijn ha, ha, ha en luguber echo't zijn valsche lach door de holle gewelven als joelkreten van een overwinnenden daemon, als galmende juichtonen van een satan.
De zon is ondergegaan; achter de kammen der heuvelen een nog wazig rood schijnsel; een doezelige schemering, langzaam bedekkend het geheele firmament. De hartvormige openingen in de gesloten blinden voor de vensters der hoeven, hel verlicht door de brandende lampen in de binnenkamers; een gemurmel van den rozenkrans biddende stemmen; een enkel maal het geblaf van een hond of het gekras van een zwaar op logge wielen voortzeilenden raaf. | |
[pagina 133]
| |
Eindelijk alles stil, doodsch in het geheele natuurleven; alles en allen slapen; alleen Arnold Wessels waakt. Gekleed ligt hij op zijn bed; hij tuurt naar de maan, naar dat ronde gezicht, waarin hij duidelijk herkent de lachende trekken van zijn vijand; die ellendeling bespot hem, hij grijnst hem toe, plagend, sarrend, omdat hij zwak, gebrekkig is, omdat hij ‘gein partie veur heum’ is; nondedomme en zijn vastdichte vuisten heffen zich op tegen dat goudglinsterend gelaat. Opeens de torenklok, die snerpend in trillende metaalgalmen twaaf slagen doet hooren en in iederen slag, in elken klank verneemt hij haar stem schreeuwend: ‘er...... is...... gein...... partie...... veur...... dich’. Hij houdt het niet meer uit; hij stikt hier in het duffe kamertje; hij moet weg, naar buiten, naar de grot, naar zijn wraak. Vlug laat hij zich glijden van zijn legerstede; zacht opent hij de deur; een oogenblik blijft hij staan, het hoofd vooruitgestoken op den hooggerekten hals, den adem inhoudend. Niets...... niets...... alles stil. Dan sluipt hij voort op z'n kousen; 'n hevige schrik overvalt hem als een der treden kraakt; weer staat hij stil, hoorend, luisterend, terwijl het hart bonst in hevige snelle slagen - dan verder, zoo dicht mogelijk tegen de leuning; nu staat hij voor de deur; behoedzaam licht hij den kling op en dan is hij buiten; niemand is in de nabijheid, niemand, die hem kan zien. Zoo schielijk mogelijk ijlt hij naar de schuur, waar ladders staan; hij grijpt er een om vervolgens zijn schreden te richten naar de onderaardsche groeve. Een zucht van verlichting als hij de spelonk heeft bereikt; 't is hem of hij zich thans volkomen veilig gevoelt, onbereikbaar voor elk gevaar, want hier is niemand op dit oogenblik, dat weet hij zeker; nu naar de plek, waar hij hedenmorgen is geweest, naar dat gat, dat uitkomt bij het huisje, waarin ‘zij’ slaapt. Eensklaps een denkbeeld in zijn hersenen; hij kan ditmaal niet voortloopen in het duister; hij moet licht hebben om te voorkomen, dat de ladder in aanraking zal kunnen komen met de muren; alles zou kunnen instorten, alles neervallen | |
[pagina 134]
| |
op hem bij de lichtste botsing - wat zou dat galgenaas pleizier hebben, wat zou hij lachen, als ze hem morgen vonden, als ze zijn lijk wegtrokken van onder het zand. - Oh, die pret zal dat canaille niet hebben - nondediu neen! Hij begeeft zich naar de preibedden; daar hangt de lantaarn van Ubachs; hij ontsteekt deze en dan verder, dieper in de onderaardsche gangen, voorzichtig den ladder achter zich slepend tot onder den koker; boven hem de sterren, glinsterend door de dunne takjes en twijgen van het kreupelboschje; een intens genot, een satanische vreugde in hem; daar te midden van die struiken zal hij zich verbergen; van daar zal hij dat kreng kapot schieten, voor wien hij ‘gein partie’ was, ha ha ha! Hij zet den ladder in den trechter; hij beklimt de sporten, zich wringend omhoog; eindelijk is hij buiten, in de open lucht; in vage schemering voor hem het huisje, waarin zij slaapt, misschien droomend van hem, van dien knecht, - 't zal niet lang meer duren; morgen zal ze huilen, handenwringend snikken en vloeken, gebogen over zijn lijk. Hij heeft nu nog slechts het geweer te halen en een schop om de graszoden uit te graven, waarmede hij het gat moet bedekken na den moord, na het volvoeren van zijn wraak. En weer terug denzelfden weg om te halen het wapen, dat zal dooden en tevens de spade, die straffeloosheid zal verzekeren. Den volgenden dag; een zoele, heerlijke avond na een heeten dag. Arnold Wessels ligt verborgen, achter het struikgewas, het hoofd, steunend op de vuisten, het geweer aan zijn zijde. De woede in de ziel, met van passie flikkerende oogen tuurt hij naar haar, naar Marie; ze zit op een bank voor het huisje; onrustig dwalen haar oogen telkens naar omlaag, naar het dal; eindelijk een blijde lach, een juichtoon en tegelijkertijd springt ze op; ze ijlt het bergpad af, haren vrijer tegemoet. Een waanzinnige drift in hem als hij ziet die blijdschap, als hij hoort dat juichen der mooie, jonge vrouw; onwillekeurig tast zijn hand naar het wapen. | |
[pagina 135]
| |
Daar komen zij beiden, arm in arm, de hoofden lief lachend tegen elkaar; hoe lang nog zullen ze die pret hebben, hoe lang nog zal duren dat minnekozen; hoe lang nog, voordat hij zich zal hebben gewroken! Nader komen ze, nader in hun jeugdig, onbekommerd, onbezorgd vroolijk zijn, niet duchtend het gevaar, dat nabij is. Ze zetten zich neer op dezelfde bank, die zij zoo even heeft verlaten, vlak tegenover hem; zij laat haar hoofd vallen op zijn schouder en hij, den arm geslagen om haar hals, kust haar telkens en telkens met warme zoenen. 't Maakt hem gek dat gezicht; zijn voorhoofd gloeit, zijn neusvleugels trillen; hij klemt den vinger om den trekker van het geweer; hij durft echter niet vuren; zijn hand beeft en hij wil niet missen; hij wil zijn wraak; kapot zal hij hem maken dat loeder, dat hem heeft beleedigd, bespot en geslagen voor wien hij ‘gein partie’ is...... geen partij! Hij zal hem nu toonen wie van beiden de sterkste is, sacré nom. Hij legt aan, den loop gericht op de borst van zijn vijand; het vizier trilt echter heen en weer - neen nog niet; zoo lang hij zijn hand niet in bedwang heeft, zoo lang hij zijn kalmte niet heeft herkregen wil hij niet vuren; hij wil zeker, absoluut zeker zijn van zijn schot. Hij grijpt een steen, die in zijn nabijheid ligt; hij omklemt dezen met stijfgespannen vuist; hij sluit de oogen, omdat hij niet wil zien die kussen, dat elkander liefhebben, dat hem razend maakt. Na enkele oogenblikken weer een pogen, maar nog immer dat in zachte schokken heen en weer bewegen van het vizier - 't gaat verdomme niet - en toch wil hij niet langer wachten; als het donker wordt zal het te laat zijn, dan zal hij hebben verloren elke zekerheid om hem te treffen. Een nieuw bezwaar echter; haar hoofd leunt op dit moment tegen zijn borst; hij kan derhalve dien kerel niet kapot maken zonder ook haar te treffen en dat wil hij niet; hij wil haar zien voortleven in haar intense droefheid en smart; hij wil zich verheugen in haar diep rampzalig zijn; hij wil haar | |
[pagina 136]
| |
sarrend toelachen op het oogenblik, dat hij zijn armen om haar hals zal slaan en haar zal kussen, zonder vrees te koesteren door dat canaille mishandeld te worden. Hij wacht, den vinger steeds aan den trekker, knarsend de tanden tegen elkaar, in verbeten woede; langzaam toch de schemering, die neerdaalt over de aarde; nog kan hij hem duidelijk zien, maar hoe lang nog en hij wil zekerheid; zijn schot mag niet missen; 't zou zijn plan geheel doen mislukken; ze zouden zich meer in acht nemen; nooit zouden zij zich meer neerzetten op die bank vlak voor zijn schuilplaats; ze zouden ontsnappen aan zijn wraak; dat nooit, nooit van zijn leven. Opeens heft zij het hoofd omhoog; de borst van Peter is thans vrij; een vuurflikkering, een schot, tallooze malen weerkaatst door de omringende heuvelen, en tegelijkertijd de scherpe, schrille gilkreet eener vrouw. De moordenaar, krombuigend den rug, vlucht zoo snel mogelijk door het struikgewas naar het gat, dat toegang verleent tot de grot. De haan van 't geweer blijft eensklaps haken aan een dunnen tak; met korten, forschen ruk tracht hij het los te trekken; tevergeefsch, het wapen raakt meer en meer verward in de spichtige twijgjes; 't maakt hem zenuwachtig, angstig; met zijn vingeren tracht hij de takjes en bladeren te verwijderen; 't gaat niet gauw; 't is of hij beweging hoort in de struiken, of iemand hem volgt; bang wendt hij het hoofd om; hij ontwaart niemand; hij hoort niets dan het wanhopige hulproepen van Marie; hij grijpt zijn mes en snijdt de takjes los en dan weer voort, voort in ijlende vaart. 't Is of die schreeuwende stem luider, harder wordt, of dat gillen scherper dringt in zijn ooren en hij rent verder, verder, snakkend naar adem. Verdomme nog; hij is al te ver; hij is de plek, die hij zoekt, al voorbij; terug derhalve en steeds krijschender, meer nabij, die weeklagende stem; hij durft bijkans niet terug, maar 't moet, 't moet; als hij den luchtkoker heeft gevonden is hij gered, dan heeft hij geen gevaar meer te duchten, dan is hij | |
[pagina 137]
| |
volkomen veilig. Weer is hij verkeerd; meer rechts moet hij zijn, ja, dáár, bij dien dikken eikenboom. Eindelijk...... eindelijk; snel grijpt zijn hand de graszoden, welke hij bereids hier heeft neergelegd om het spoor van zijn misdaad te verbergen. Hij werpt zijn beenen omlaag in de open kuil, terwijl zijn voeten tastend zoeken de sporten van den ladder, zonder dezen dadelijk te kunnen vinden; eensklaps glijdt het lijf naar beneden met woeste snelheid; in zijn geest niet de beseffing om het geweer los te laten, dat hij nog steeds in de eene hand houdt, of de grasplagge, welke de andere hand omklemt. In de onmogelijkheid om zich vast te grijpen aan een der sporten, om den val te breken, ploft hij neer op den grond, terwijl het hoofd met ontzettende kracht bonst tegen den muur. Een ontzettend gekraak, een dof gerommel en zware zandsteenen storten neer van de hooge gewelven, smorend in hun vallen een Godslasterenden vloek.
Peter Ubachs is niet dood. Bewusteloos is hij achterover gevallen, terwijl het bloed gutst uit de diepe wonde. Het in de nabijheid geloste schot en de daarop terstond gevolgde gilkreten van Marie hebben de heks naar buiten doen ijlen; zij heeft gezien den jongen man doodelijk bleek, met gebroken oog, den mond hoog open, het hoofd achterover leunend tegen den muur en naast hem haar dochter, nog immer uitstootend hoogkrijschende wanhoopskreten. Een oogenblik is zij blijven staan in stomme ontsteltenis, één enkel oogenblik slechts; dan heeft ze genomen den gewonde in haar armen en ze heeft hem gedragen in hare woning. Zacht heeft ze hem nedergelegd op haar bed, terwijl haar kind steeds uitgilt haar smart. ‘Houd je nu bedaard, Marie,’ voegt ze het meisje toe, terwijl zij de hand legt op haar hoofd. Ze heeft het niet gehoord; ze snikt slechts voort. | |
[pagina 138]
| |
‘Wees nu toch kalm, mijn kind; ik zal direct naar het dorp gaan om den dokter te halen.’ En toen plotseling in vol bewustzijn, bij die hoop op redding, bij het denkbeeld haar minnaar te mogen behouden; ‘ja moeder, doe dat...... neen, ik zal gaan, ik kan harder loopen,’ en zonder nog eenig antwoord af te wachten, rukt zij de deur open om vervolgens het bergpad af te hollen. Zij kan bijkans niet meer, als zij de eerste huizen van het dorp heeft bereikt; het hoofd gloeit; ze snakt naar adem. maar toch ijlt ze voort, immer voort, tot bij de woning van den dokter. Gelukkig is deze tehuis; terstond geeft hij gehoor aan haar biddend smeeken om met haar mede te gaan. Ze is doodmoede en toch kan de man haar nauwelijks volgen; zóó tot in de hut. Afgemat laat hij zich vallen op een stoel voor het ledikant, waarin de getroffene ligt, nog immer bewusteloos; hij snijdt de kleeren los, veegt weg het bloed, dat nog altijd vloeit over de borst. Goddank, geen enkel edel deel is geraakt; slechts het schouderblad is door den kogel doorboord; de wonde zelf is niet gevaarlijk; als er geen hevige koortsen bijkomen, durft hij instaan voor snelle genezing. ‘Als er geen koortsen bijkomen’, heeft Joffer Althoff gehoord...... oh...... daar heeft zij een middel tegen; dan...... dan is de jongen gered en ze grijpt de hand van haar dochter, als wil ze haar doen kennen haar hoop en vertrouwen. En Marie heeft haar begrepen; met haar voorschoot wischt zij af de tranen en voor het eerst weer in het oog een gelaten kalmte; zij heeft zelfs de kracht om den geneesheer dank te zeggen voor zijn terstond gehoor geven aan hare bede om mede te gaan - hij moet haar echter beloven om gauw terug te keeren; morgen, heel vroeg al. Kort na zijn vertrek treedt Wessels binnen; hij kust Marieke, terwijl hij haar toefluistert zachte, bemoedigende woorden, betuigingen van zijn innige deelneming in haar droefheid. | |
[pagina 139]
| |
Dan vertelt hij, dat de dokter bij hem is geweest, dat deze hem gezegd heeft, dat er een misdaad is gepleegd, dat ze op Peter hebben geschoten en hij vraagt Marieke of ze ook eenig vermoeden op iemand heeft. Zij deinst enkele stappen achteruit; zij kijkt hem aan met oogen, vol vertwijfeling. ‘Höbs te ouch suspicie op eemes, Marieke?’ herhaalt hij. ‘Suspicie...... suspicie...... God in den Hemel, neen’. Zij heeft geen suspicie...... zij heeft zekerheid, volle zekerheid; zij kent den ellendeling, den misdadiger...... maar zij kan ‘hem’ dat toch niet zeggen. Zij kan toch den vader niet toeschreeuwen: ja ik ken hem; ik weet wie het is...... je zoon... je eigen zoon. ‘Alzoi höbs te op neemes verdach?’ En in haar geest ziet zij reeds de wanhoop, de smart van dien met oneer en schande overladen man, dien zij zoo innig lief heeft, aan wien zij alles, alles heeft te danken - Heilige Maria, Moeder Gods - zij kan niet, zij kan niet en neerslaande haar oogen, omdat zij hem op dat oogenblik niet durft aanzien, liegt zij: ‘nein vader, ich höb op neemes verdach’. ‘Zoi, vertel mich dan mer, wie het gebörd is!’ Zij verklaart hem vervolgens hoe zij naast Peter heeft gezeten op de bank voor het huisje; hoe plotseling uit de richting van het kreupelboschje een schot is gelost, en hoe haar minnaar is gevallen, zonder nog een enkel woord te kunnen uiten. ‘Alzoi oet et geböschke zès te?’ ‘Jao, vader, oet et geböschke, prompt veur de bank.’ ‘Noe weit ich ten minste al getGa naar voetnoot1); ich zal sebiet de marechaussées goon haolen um mit hun 't geböschke te visiteere; mörge kom ich dich d'n oetschlaag vertelle; daag vrouw Althoff, daag keend, ich houp, dat veer em gauw te pakke zulle höbbe, dat canaille; adi bis mörge en 't beste met d'n ermen jong.’ | |
[pagina 140]
| |
Lang blijft Marieke staan, op dezelfde plaats, turend naar de deur, waaruit zooeven haar pleegvader is heengegaan. ‘Ich houp mèr, dat veer em gauw te pakke zulle höbbe, ‘dat canaille’ heeft hij gezegd...... dat canaille...... dat canaille, dat is Nol, zijn zoon; als die hoop vervuld wordt, dan zullen ze hem in 't cachot brengen, z'n geheele leven lang, misschien zullen ze hem ophangen op de Markt te Maastricht op dat groot breed plein en duizenden, duizenden zullen kijken naar hem; ze zullen lachen met wijd open monden, als ze zien die stuiptrekkingen, dat woest dansen in de lucht van het aan het koord bengelend lichaam; ze zullen vervloeken dien gemeenen moordenaar en 't is de vader, die hem hier heeft gebracht, de vader, die zijn eigen zoon heeft overgeleverd aan den beul. Jezus Maria Jozef, 't is afschuwelijk, en ze bedekt het gelaat met beide handen, als wil zij niet meer zien dat ontzettend visioen...... maar zij zullen hem niet vinden...... hij zal natuurlijk niet meer zijn in dat boschje; op dit oogenblik is hij zeker al terug op den Berghof; hij ligt ongetwijfeld al te bed, misschien rustig slapend, blij droomend over zijn wraak, terwijl Wessels en de gendarmen den moordenaar zoeken in het bosch en zij...... zij zal hem niet verraden...... zij zal niks zeggen, ter wille van den vader; vrij zal de ellendeling blijven, ongedeerd zal hij rondloopen; hij zal haar aankijken met oogen, vol wreeden spot en toch zal ze zijn gedoemd om te zwijgen...... altijd te zwijgen...... Heilige Maria nog...... als ze dat maar kan uithouden!
Eensklaps een kreunend kermen uit het ledikant. Peter heeft de oogen geopend; verbaasd kijkt hij in 't rond; zijn oogen dwalen onrustig in hunne kassen heen en weer. ‘Wo bin ich?’ vraagt hij eindelijk met zwakke stem, ‘waat is er met mich gebörd?’ Hij wil opheffen het bovenlijf, maar tegelijkertijd een pijnlijke kreet, terwijl een breede stroom bloed golft uit de wonde. Weer is het hoofd achterover gevallen in het kussen; weer hebben de oogleden zich gesloten; weer ligt hij in zwijm; een | |
[pagina 141]
| |
akelig piepend geluid, dat opstijgt uit zijn borst; een reutelend gerochel uit zijn keel. Zij heeft zich geworpen op haar knieën voor het bed, met ontzettenden angst aanstarend dat marmerbleek gelaat. Plots verheft zij zich snel, krachtig en dan met vaste stem: ‘Moeder, als hij dood gaat, dan zeg ik alles.’ Verwonderd kijkt de heks haar kind aan. ‘Alles, alles zeg ik, als hij dood gaat, alles, verstaat ge?’ ‘Ken je n'em dan?’ ‘Ja, Nol, niemand anders kan het gedaan hebben.’ De vrouw laat zich vallen op een stoel, zwaar, plomp; langzaam daalt het hoofd neer tot het steun vindt op de borst; haar boezem hijgt op en neer in snelle golvingen en dan eindelijk met toonlooze stem: Jezus Marante-Deus, dat is verschrikkelijk, dat is ontzettend.
Wessels heeft met zijn wagen de maréchaussées gehaald uit het nabijgelegen Vaals; nog dienzelfden nacht hebben zij zich begeven naar het geböschke, de lichtende fakkels in de hand. Zij hebben gevonden de opening in den grond; ze hebben ontdekt den in den koker nog rechtstaanden ladder; ze zijn vervolgens neergedaald in de groeve en daar op den bodem hebben ze ontwaard uitstekend boven den hoogen warklomp van gescheurde kolossteenen een vuist, stijf omklemmend een geweer. Haastig zijn zij aan het werk getogen om de omvangrijke blokken te verwijderen, waaronder ongetwijfeld ligt bedolven het lijk van den misdadiger. Het kost den mannen veel moeite het wegwentelen van de steenmassa's, maar zij arbeiden voort in koortsachtigen gloed, in hun zoo gauw mogelijk willen kennen van den laffen muichel-moorder. Reeds aanschouwen zij het hoofd, nog onkenbaar door het zand, dat het geheele gelaat bedekt; weg wrijven zij het met vlugge streken. Eensklaps een kreet, een afschuwelijke kreet, ver weg- | |
[pagina 142]
| |
deinend tusschen de sombere gewelven; met groote verwilderde staroogen, vol waanzin, aanschouwt Wessels dat met groote wondeplekken overdekt gelaat, vlak voor hem. ‘Wat is er, burgemeester, wat hebt ge?’ vraagt een der gendarmen, ‘kent ge hem?’ Hij antwoordt niet; hij tuurt slechts met dezelfde verdwaasde blikken naar dat goor, blauw gezicht, hideus opgezwollen, waarop in vies vuile dooreenmengeling met het zand het dik geronnen bloed. ‘Wie is het, burgemeester?’ weer een der gerechtsdienaars. ‘Nol.’ ‘Nol...... wie is dat?’ ‘Mijn...... mijn zoon.’ Beiden hebben plots den arbeid gestaakt; zij hebben den moed niet meer dien doode te beroeren. Recht staan ze, onbewegelijk stil, niet durvende ademen; tusschen hun beiden het afschuwelijk verminkte lijk van den zoon; voor hen, recht als een steenen beeld tegen den muur de vader, bleekwit, altijd turend naar dat levenloos lichaam en hoog walmen op de vlammen der in den grond gestoken toortsen als in een schouwtooneel verlichtend dit drama met helderen fantastischen gloed. Een angstig voelen in het hart dier zwaargebouwde, krachtige mannen; die kerels, die nooit bang zijn, wien lafheid vreemd is, die het meest dreigend gevaar steeds tegemoet gaan, met kalmen, onverschrokken moed, zij huiveren op dit oogenblik. Zoo een langen tijd. ‘Blijf jij hier?’ voegt de een zijn makker toe, ‘ik ga hulp halen.’ ‘Goed,’ antwoordt de ander, ‘maar blijf niet te lang weg’ en zich niet schamend zijn angst bekent hij: ‘ik ben bang’. De andere begrijpend, zelf voelend die vrees, antwoordt: ‘ik kom zoo gauw mogelijk terug, ik beloof het je.’ Hij holt vervolgens met groote passen naar het dorp, dat rustig en vreedzaam ligt in het wazig duister; met harde bonzen op de | |
[pagina 143]
| |
deuren heeft hij enkele boeren gewekt, die zich bereid verklaren hem te volgen, als hij hun de verschrikkelijke ontdekking heeft medegedeeld. Op zijn verzoek nemen zij een berrie mede, om den doode te vervoeren. IJlings stappen zij voort, naar het kreupelbosch op den heuvel; 't kost hun geen moeite om de gezochte plek te vinden; de gloed der in de groeve brandende fakkels, hoog opstijgend in de lucht, wijst hun den weg. Ter zijde van de holopening zetten zij de draagbaar neder om vervolgens ook te dalen in de spelonk. Onwillekeurig, in weerwil van hun afschuw, van hun haat tegenover dat lijk, ontblooten zij het hoofd. De flikkerende vlammen doen dansen hunne schaduwen op de muren; groote vleermuizen uit hunnen slaap gewekt, fladderen piepend in grillige bochten met zwaren vleugelslag boven hunne hoofden en altijd te midden dier lugubere doodstilte de vader in een toestand van niet begrijpen, van niet denken, dof, wezenloos, met strakke stijfheid, starend naar het lijk van zijn kind. ‘'t Is prompt of veer in de hel zien,’ eindelijk een der boeren, zacht lispelend tot zijn buurman. In de hel! Eerger, vreeselijker lijden kan daar niet geleden worden, wreeder; pijnlijker voelen niet gevoeld worden, dan hier in dit onderaardsche graf. ‘Wij moeten hem naar buiten brengen; wij kunnen hem hier niet laten liggen,’ een der gerechtsdienaars.
De boeren maken het teeken des kruises en dan bukken zij zich neer tot bij den doode; eene huivering in hen als zij met hunne handen het lijk van den misdadiger aanraken; toch moeten zij overwinnen den afschuw. Klauwend hunne vingers in zijn kleederen beuren zij hem op; langzaam duwend en trekkend wringen zij vervolgens het levenlooze lichaam door den luchtkoker omhoog en nog immer Wessels plomp, stijf, in stomme onbewegelijkheid, en leunend tegen den muur. | |
[pagina 144]
| |
‘U moet er ook uit, burgemeester,’ voegt een der gendarmen hem toe. Verbaasd, niet begrijpend ziet hij dezen aan. ‘U moet er uit, burgemeester.’ Steeds geen antwoord; altijd die starre blik. Dan grijpen beide mannen den ongelukkige en sleuren hem den ladder op, naar boven. Men heeft inmiddels het lijk gelegd op een draagbaar. Langzaam schrijdt de treurige stoet voort in het nachtelijk duister het bergpad af, langs de hut van de heks. Het geluid van kreunend, kermend huilen is het eenig teeken van leven in deze stilte. ‘Och erm’, fluisteren de mannen in hun meewarig voelen. Als ze daar binnen hen eens konden hooren, als Marie eens naar buiten kwam om met verdoemende vermaledijdingen dat cadaver te vervloeken. 't Maakt hen bang dat denkbeeld en zachtkens sluipend op hun teenen, verschrikt door den rollenden steen, onwillekeurig met hun voet weggestooten, gaan ze verder. Een zucht van verlichting ontsnapt hun borst, als ze eindelijk den Berghof hebben bereikt; ze leggen den doode op het bed en dan vluchten zij weg uit dit huis.
Lang blijft Wessels zitten op een stoel in een donkere kamer, roerloos, in doffe zinloosheid. Voor hem op den zwarten grond, nog immer hel verlicht door de brandende toortsen, die chaos van gescheurde, gebrokkelde steenklompen en daaronder het met zand bedekte lijk van zijn zoon, die Peter heeft willen doodschieten, omdat Marieke hem liefhad...... en ze had zelfs niet het minste vermoeden op hem...... dat had ze zelve straks nog verklaard - zij had zeker nooit kunnen bevroeden, dat zijn Nol zóó slecht, zóó gemeen zou zijn. Wat...... dat zou ze zeggen, als ze het hoorde! Zou ze hem vervloeken, zijn zoon, die altijd was geweest haar broer en...... zou zij ook boos zijn op hem, omdat hij was de vader van den moordenaar - 't zou niet lief van haar | |
[pagina 145]
| |
zijn - 't was toch zijne schuld niet - hij vond die daad zelf laag, gemeen. 't Zou verschrikkelijk zijn, als ze niet meer van hem zou houden. Zij was nu het eenige wezen, dat hij nog bezat om lief te hebben na alles, wat hij verloren had; eerst zijn eigen dochtertje, toen na lang lijden zijn vrouw en nu ook Nol...... z'n zoon en dat...... zóó...... zóó...... neen, Marie zou niet kwaad op hem zijn...... daarvoor had zij een te edel hart, daarvoor was haar ziel vervuld met te veel dankbaarheid; ze zou medelijden met hem hebben. 't Denkbeeld laat hem niet met rust; hij wil weten, zeker weten, zoo gauw mogelijk, terstond; hij zal zelf haar alles gaan vertellen, zelf haar gaan zeggen, dat Nol, zijn eigen zoon, de moordenaar is. O God in den Hemel! Hij zal haar smeeken niet boos op hem te zijn, omdat hij dien moord niet heeft kunnen verhoeden. Wild springt hij op van zijn zetel; plotseling het geluid van stemmen, dat dringt tot hem door; hij hoort namen van Peter Ubachs, van Nol, dè gemeine maordeneer. Ze weten het dus allemaal al in het dorp; ze kennen de misdaad al en ook den misdadiger...... maar dan weet Marie het zeker ook al. Zal hij toch gaan? Zal hij durven den voet te zetten in dat huis, waarin het slachtoffer van zijn zoon ligt. Hij wil, wil haar zien, haar spreken; hij wil weten of ze hem nog kan liefhebben en zonder aarzeling meer, met vasten tred, verlaat hij zijn huis.
Het morgenlicht begint reeds te gloren; buiten in het schemerduister tal van wazige figuren, van menschen, die hij niet herkent, in druk gesprek met elkaar, wijzend met driftig snelle armgebaren naar zijn woning. Stil zijn ze eensklaps, als ze hem ontwaren; in hunne harten diepen eerbied voor zijn smart, voor zijn nameloos wee; onwillekeurig wijken zij achteruit, terwijl zij deemoedig het hoofd ontblooten, als hij in hun nabijheid komt. | |
[pagina 146]
| |
Met gebogen rug schrijdt hij hen voorbij, zonder hun groet te beantwoorden. IJlings stapt hij voort het bergpad op, naar de hut van vrouw Althoff. Voor haar deur blijft hij een oogenblik staan; hij durft niet verder - 't moet, 't moet; hij wil haar zien...... Marie...... hij wil weten of zij hem kan vergeven, wat zijn zoon haar heeft misdaan. Zijn hand trilt, als hij zachtkens den kling opheft; hij huivert, als hij de beide vrouwen ontwaart, gebukt over een bed. Hij blijft staan op den drempel; een windvlaag, die zacht doet kraken de opengelaten deur en Marieke wendt even het hoofd om. ‘Vader, vader,’ en zij slaat haar armen om zijn hals. ‘Erm, erm kinneke’, fluistert hij haar toe, ‘de wits alzoi al alles en de bös neet kwaod op mich?’ ‘Op uch vader, op uch...... geer kint d'r toch niks aon doon; 't is toch eur schuld neet.’ ‘Nein keend, dat is et ouch neet; de wits waal, es ich mer de minste suspicie hauw gehad van waat heer in de zin hauw, dan waor et neet gebörd.’ ‘Jao, dat weit ich vader, dao bin ich van verrassereerd.’ ‘Alzoi de hèls nog altied van mich, Marieke; de höbs mich nog altied leef.’ ‘Jao vader, altied, altied.’ ‘Dank, dank kinneke en ich bin alevel zoi bang gewès, det ich dich noe ouch nog zou verleere, doe het inzige, waat ich noe nog höb...... allemaol zien ze doid...... allemaol...... de wits zeker al, dat Nol......’ ‘Jao vader, ich weit et; ze höbbe n'et oos al komme zekke.’ ‘'t Is eigelik mer gelukkig, vinste neet?’ Verwonderd kijkt ze hem aan. ‘Jao Marieke, gelukkig mèr - 't is waal hèl, dat ich zien eige vader et moot zekke, mè 't is de waorheid, de effectieve waorheid - ich höb em leever doid, es dat er zien ganse leve in 't cachot hauw moote zitte; lever doid es veur altied verschandeliseerd.’ | |
[pagina 147]
| |
Een lange, lange pijnlijke stilte, plots onderbroken door een langgerekt kreunen uit het ledikant. ‘Hoe is het met hem, joffer Althoff?’ vraagt Wessels met gewild bedaarde stem. ‘De koorts komt op.’ ‘Heilige Maria,’ lispelt het meisje verschrikt, terwijl zij het teeken des kruises maakt. ‘Is er gevaar?’ vraagt Wessels angstig. ‘Ik geloof het niet.’ Eensklaps een krijschend gegil voor de deur. Vrouw Ubachs stormt binnen. Men heeft haar de verschrikkelijke gebeurtenis zoo lang mogelijk verzwegen; ze heeft echter mannen gezien, die haar man zijn komen halen, die met hem gesproken hebben met weemoedig hoofdschudden, met angstige gebaren en zij heeft begrepen, zij heeft in haar moeder-zijn gevoeld, dat die gesprekken haar kind golden, haar zoon, die nog niet was thuis gekomen. Zij is haar woninkje ontvlucht; zij heeft daar buiten menschen gezien, die haar aankeken met schuchtere blikken, die haar ontweken, als zij op hen toetrad, die wegvluchten, als zij in hun nabijheid kwam; eindelijk, eindelijk ééne, een oude vrouw, die zij heeft vastgegrepen, die zij niet heeft willen loslaten, voodat ze haar met stotterende, hakkelende stem had medegedeeld de laaghartige moordaanslag op haar kind. Toen is de oude vrouw gehold naar de hut van de heks en thans diep hijgend, trillend op haar knieën gilt zij: ‘woi is er, woi is miene jong?’ Een afschuwelijke kreet, als zij ziet het bleek gelaat van haar kind, de met bloed doortrokken kleederen. Haar stem stokt; zij wankelt achteruit, terwijl zij de hand brengt aan het hoofd. Wessels heeft haar vastgegrepen, haar steunend in de ronding van zijn arm. ‘Is er doid?’ vraagt ze eindelijk met toonlooze stem. ‘Nein, vrouw Ubachs, er lèf.’ ‘Er lèf, er lèf,,’ gilt ze, ‘er lèf’, en dan, zich loswringend | |
[pagina 148]
| |
uit de armen van Wessels, werpt zij zich op het lichaam van haar kind, kussend zijn gelaat, gillend: ‘er lèf, er lèf.’ ‘Stil toch, vrouw Ubachs, stil toch; je moet hem rustig laten,’ voegt de heks haar toe, terwijl zij tevens met zacht geweld haar tracht weg te rukken van de sponde. ‘Laot mich, laot mich’, krijscht ze kwaadaardig en weer tot den zieke: ‘Peter, hoirste mich jong, ich bin et, ich dien mooder.’ Geen antwoord, slechts een dof gekreun. ‘Ich bin et, Peter’ weer ‘ich bin et, dien mooder.’ De gewonde opent even de oogen; hij ziet haar aan, zonder teeken van begrijpen. Ich bin et, Peter, zek da's te mich gezeen höbs, zek et Peter, zek et dan toch aon dien mooder.’ Tevergeefsch; hij herkent haar niet. Dan wordt ze kwaad, woedend, de eenvoudige, onontwikkelde boerin; ze vervloekt met Godslasterende verwenschingen Wessels, omdat zijn zoon, dè onnut, dè van God geteikende, dat krom misbaksel haar braven, flinken, mooien jongen heeft vermoord en voor wat...... voor wat...... Nondediu...... voor die meid, die basterd, die niet eens een vader had; daar kon immers geen zegen op rusten, op zoo'n verkeering; 't was zeker 'n straf van onzen Lieven Heer, omdat haar kind zich zoo vergeten had; nooit van z'n leven zou zij haar toestemming geven voor dezen trouw...... als hij nog beter werd; 't zou God verzoeken zijn en zij wilde haar Peter ook dadelijk hebben, subiet, in haar huis; zij wilde hem niet nog meer laten betooveren, want hij was al zeker behekst geweest, dat hij genieïgheid had gekregen in zoo'n meid, zonder vader.
Marie heeft den arm geslagen om het middel harer moeder, terwijl vrouw Ubachs in woeste opwinding slechts tiert van ‘dat basterdkeend zonger vader, woraon heur jong zich hauw verslingerd, van Gods straof daoveur en dat ze n'em sebiet wouw höbbe in heur hoes, dat neet vermaledijt, dat neet behekst waor.’ | |
[pagina 149]
| |
Wessels, ziende dat folterend zielelijden, op dat oogenblik zelfs voelend zijn mededoogen boven zijn eigen smart, tracht de nog immer vloekende, scheldende vrouw tot bedaren te brengen; hij zegt haar in kalme woorden, dat ze niet nobel handelt, Marieke haar geboorte te verwijten, waaraan zij toch geen schuld draagt, dat ze ondankbaar is tegen vrouw Althoff, die haar zoon in huis heeft genomen, die hem zal oppassen, die al het mogelijke zal doen om hem te genezen, om hem terug te geven aan haar. Ze hoort het niet; ze luistert niet; ze krijscht slechts voort in immer doldriftiger razernij; ‘basterd, hoirekeend zonder vader, heks, touveneerster.’ Weer wordt de deur geopend; de dokter treedt binnen; zijne verschijning brengt plots kalmte in het overspannen gemoed; zij wil hooren uit zijn mond, of haar kind in het leven zal blijven; ze smeekt hem met gevouwen, tot hem opgestoken handen, hem te redden, hem niet dood te laten gaan, haar jongen, haar braven, goeden jongen. En hij antwoordt haar, dat zij zich niet angstig behoeft te maken, dat de wonde niet levensgevaarlijk is, dat hij zal herstellen. Of ze hem dan niet mag meenemen, naar haar huis, dat zij hem nog veel beter, op Christelijke manier, zonder tooverspreuken en maleficiën zal oppassen, waarop hij haar te kennen geeft, dat daar geen sprake van kan zijn, dat Peter hier moet blijven, dat hij niet vervoerd kan worden, dat hij vast en zeker dood zou bloeden, voordat hij bij haar was. In Godsnaam dan maar, ze zou echter terugkomen; ze zou zich niet laten wegjagen, want ze moest zorgen, dat hij niet betooverd werd, dat hij niet langer zich zou verschandeliseeren met die meid, zonder vader. De geneesheer, bedwingend den opkomenden toorn, geeft haar te kennen, dat zij zich bedaard heeft te houden, dat hij niet kan instaan voor het leven van haar zoon, als ze telkens zooveel spektakel hier komt maken en tegelijkertijd dringt hij haar zachtkens naar de deur, naar buiten. Een gil, luid uitgegalmd en vrouw Althoff is uitgebarsten | |
[pagina 150]
| |
in een nerveus huilen; tusschen haar hoksnikken niets anders dan het telkens herhaald: ‘Marieke...... Marieke...... vergeef het mij, vergeef het mij.’ Het meisje heeft haar hoofd gegrepen tusschen haar beide handen en warme zoenen gedrukt op haar wangen.
Een treurige, onzalige begrafenis op een donkeren avond. Een achttal mannen dragen een met een zwart kleed overtogen kist naar het kerkhof. Geen priesters, zelfs geen kruisdrager, die hen begeleiden; de torenklok wordt niet geluid. Achter de baar Wessels geheel alleen, droef huilend; ‘'t waor toch zien keend, al waor er ouch slech gewes,’ stottert hij. Zóó tot op den doodenakker. Achter een eenzamen muur, op het gedeelte niet gewijd, in de door het volk genoemden ‘hondenhook’ een groot vierkant, slordig gegraven gat. 't Is de plaats, waar begraven worden de dooden, gestorven zonder geloof, zonder ontvangen te hebben de laatste sacramenten. Koud, onverschillig slaan de mannen de koorden om de kist en laten haar dalen in het graf. Wessels is op zijn knieën gevallen en prevelt een gebed; de anderen, eerbiedigend de droefheid van den vader, hebben hunne petten afgenomen, terwijl enkelen het kruisteeken slaan op de borst in vlugge beweging. Eindelijk staat hij op; met nog een laatsten blik in den gapenden kuil stotterend: ‘Adie Nol, dat God dien zeel genadig maog zien’ en dan verwijdert hij zich van deze plek, zoo gauw als zijn trillende knieën hem kunnen dragen. Als hij weg is, als zij zijn stap niet meer hooren, steken de mannen hunne pijpen op in koude onverschilligheid; een paar hunner begeven zich naar de naastbijgelegen boerderij om een paar schoppen ter leen te vragen ‘womit ze dat kreng onder de grond koste stoppe.’ Weken gaan voorbij. | |
[pagina 151]
| |
Bijna immer vrouw Ubachs aan het bed van haar zoon, hem beschermend zooveel mogelijk tegen de liefde van Marie, hem schier verdedigend tegen de aanrakingen van vrouw Althoff. Zij heeft, als hij lag in ijlende koortsen, hem de door de heks bereide dranken ingegeven met angstigen weerzin en niet dan na eerst den pastoor geraadpleegd te hebben. Zij heeft allengskens de koortsen zien verminderen; zij is getuige geweest van zijn langzamerhand beter, krachtiger worden en dan was zij blijde, opgetogen geweest, maar naast die blijdschap, naast die zaligheid nog immer de vrees, dat zijne genezing was het werk van toovenarij. Geen woord heeft ze gesproken noch tegen vrouw Althoff, noch tegen Marie, tegen dat schandaol en heur keend. Wessels heeft een enkele maal getracht haar het ondankbaar-zijn onder het oog te brengen, maar dan heeft ze hem met schrille krijschstem toegesnauwd, dat heer z'n moel hauw te hauwe, heer, de vader van dat canaille, dat heure jong hauw wille vermaore; zelfs, als haar eigen man het waagde een enkel woord in het midden te brengen, ter verdediging der beide vrouwen, had zij hem verweten, dat er zich zeker ouch aon den duuvel hauw verkoch, dat er nog de partie dors numme van die hoor. Dikwijls na deze meedoogenlooze, grievende verwijtingen der domme, onbeschaafde vrouw was vrouw Althoff haar woninkje ontvlucht naar buiten om daar uit te krijten haar leed. Eens heeft Wessels haar zoo gezien; zachtkens heeft hij zijn hand gelegd op haar schouder en hij heeft haar toegevoegd met een van ontroering bevende stem: ‘Vrouw Althoff, ik heb innig, innig medelijden met je; ik wilde zoo graag, dat ik je kon helpen, jou en ook Marie; niks zou me daarvoor te veel zijn; alles, alles zou ik willen doen om jelui gelukkig te maken, maar ik kan niks...... niks helaas!’ Langzaam is ze opgestaan; zij heeft hem aangekeken met doordringende oogen, maar hij heeft haar blikken ontweken; hij heeft haar niet durven aanzien. | |
[pagina 152]
| |
Dien nacht slaapt ze niet, geen enkel oogenblik; altijd ontwaart zij den burgemeester naast haar; zij voelt steeds die hand op haar schouder en in eeuwigdurend herhalen hoort ze altijd die woorden: ‘ik wou zoo graag, dat ik jou kon helpen, jou en ook Marie; alles, alles zou ik willen doen; niks zou me te veel zijn.’ Alles, alles zou hij willen doen, niks zou hem te veel zijn, maar waarom vroeg hij haar dan niet of ze...... o God neen, hij de burgemeester, de eerste van het dorp, de vriend van den pastoor en...... zij...... die een kind had zonder vader
Eens, dat de geneesheer verklaart, dat thans elk gevaar is geweken. ‘Dan moot ich em sebiet ouch in hoes höbbe, dan num ich em direct mit,’ betoogt vrouw Ubachs met vast, onverzettelijk willen. ‘Nein, nog neet; er is nog te zwaak’, heeft de dokter haar gezegd; geer zoudt em weer schlummer daomit make en dan zou ich veur niks garandeere.’ Ze heeft hem aangezien met twijfelende achterdocht; zeker was hij ook al een van dat zoodje, dat samenspande tegen haar om haar jongen te koppelen aan die meid, met wie hij toch niet gelukkig kon zijn, aan die deerne, die hem al dat malheur reeds had berokkend, zeker de straf van onzen Lieven Heer, maar zij zou ze staan, allemaal, zij alleen en met nijdigen duw stoot ze Marie weg van het bed.
Eindelijk de dag, waarop haar innige wensch zal vervuld worden, waarop ze haar zoon mag meenemen naar haar eigen huis. Met boozen wrevel aanschouwt zij de warme handdrukken, die hij geeft aan de heks als dankzegging voor haar trouwe, zelfopofferende toewijding; een flitsende woede in haar oog, als zij ziet de liefdevolle kussen, waarmede Marieke zijn gelaat bedekt, terwijl hij, door zijn tranen heen, niets anders kan stamelen dan het ‘dank Marieke, dank mien leefste, dank doezendmaol dank.’ | |
[pagina 153]
| |
‘'t Zal de leste kiër zien, dat verassereer ich hun’, bromt ze nijdig tusschen haar tanden heen. Ze legt vervolgens den arm van Peter in den hare en zonder een enkel woord, strak turend voor zich uit, verlaat zij de hut. Langzaam schuifelt zij voort over het pad, steunend haar jongen; telkens blijven zij staan, als hij niet meer kan en dan wendt hij om het hoofd om met wijd armgebaar, met vriendelijken lach te groeten, dank te wuiven aan zijne beide verpleegsters en altijd kijkt zij voor zich, opkroppend haar woede in de dichtgeknepen keel. Zoo tot in haar huisje; nu is hij veilig, nu zullen ze hem niet meer in hun macht hebben, nu zal zij over hem waken, zij alleen, de geloovige, de Christin, zij, die niet met hekserij en tooverkunsten omgaat. Zij besprenkelt haar jongen en het bed, waarop zij hem heeft nedergelegd, met wijwater uit het bakje, dat hangt aan den muur onder het beeldje der Moeder Gods, om hem te ontsmetten van de aanraking, die hij heeft moeten dulden van die wezens daarboven en onwillekeurig balt zij haar vuist, die ze dreigend uitstrekt in de richting van de hut, welke zij zoo even heeft verlaten.
Den volgenden morgen zijn vrouw Althoff en Marie gekomen om Peter te bezoeken, maar zij heeft hen weggejaagd van de deur; zij heeft hen verboden nog een voet te zetten op haar erf, zoolang als zij, de heks, geen man had in eerbaren trouw en haar kind geen vader en ze had tegelijkertijd uitgestooten een spottenden, sarrenden lach. Een oogenblik zijn zij blijven staan, onbewegelijk, niet in staat zich te verroeren. En scheller, krijschender het geschreeuw der verbolgen boerin, grover haar scheldend beleedigen; ‘ze zou hun op d'r prie komme mit de bèzemstek es ze neet maakten, dat ze sebiet oet de koilfGa naar voetnoot1) ginge.’ | |
[pagina 154]
| |
‘Kom moeder’, eindelijk Marie, ‘kom’ en het meisje sleurt als het ware met zich mede de arme, verbijsterde vrouw. Arm in arm, zonder een enkel woord te kunnen uiten, opslikkend de tranen, keeren zij terug. Als zij den Berghof naderen, blijft vrouw Althoff staan, alsof het zien van die woning plotseling een nieuw denkbeeld heeft doen geboren worden in haar hersenen. ‘Wat hebt ge moeder?’ ‘Ik moet daar zijn, ik moet Wessels spreken.’ ‘Goed moeder, dan zullen wij samen naar vader gaan.’ ‘Neen, jij niet, ik, ik alleen.’ Verbaasd kijkt Marieke haar aan. ‘Ik, ik alleen,’ herhaalt ze krachtig, terwijl zij driftig stampt op den grond. ‘En... ...wat wilt ge dan zeggen?’ ‘Dat gaat je niet aan, dat is mijn zaak.’ ‘Moeder - wat heb je toch?’ ‘Ga weg, Marie, ik wil alleen gaan, heel alleen.’ ‘Wat wilt ge doen?’ en het meisje klemt zich vast aan haar, vol wanhopigen angst. ‘Laat mij, mijn kind, laat mij; ik ben niet gek; ik weet heel goed, wat ik doe,’ en zij tracht zich los te wringen uit hare omknelling. Het gelukt haar niet; Marie houdt haar vast, sterk krachtig in haar bang-zijn. Dan begrijpend het vruchtelooze van haar geweldig pogen, smeekt ze vleiend: ‘laat mij los kindje, ik ben immers niet gek; ik weet heel goed, wat ik doe.’ ‘Ja, maar laat mij dan toch meegaan.’ ‘Neen, dat kan niet, dat kan niet, ik moet hem alleen spreken.’ ‘U wilt vader toch niks doen, u bent toch niet boos op hem?’ ‘O neen, neen, ik ben niet boos - kijk, ik lach - dat doet een boos mensch toch niet, nietwaar? - laat mij nu gaan alleen naar vader - daar, blijf dáár staan, van dáár kun je ons zien in de kamer; dan kun je je zelve overtuigen, dat ik | |
[pagina 155]
| |
niet boos zal zijn, dat ik me heel bedaard, heel stil zal houden - ik zal voor het venster gaan staan, dan kun je mij altijd zien - daar, wat wil je nu nog meer?’ ‘Nou, als u me dan vast en zeker belooft, moeder, dat u kalm zult blijven!’ ‘Ja kindje alles, alles wat je wilt.’ ‘Goed dan...... ik zal hier op u wachten, maar niet te lang wegblijven, hoor, anders kom ik binnen.’ ‘Ik beloof het je, ik beloof het je, Marie, maar laat mij nu gaan’, en ditmaal, lostrekkend zichzelve met een enkelen ruk, ijlt ze weg. Zij heeft al zooveel geleden, zij kan nog meer lijden; zij heeft reeds zooveel beleedigingen ondervonden, zij kan nog meer vernederingen verdragen - 't is voor haar kind en ze laat vallen den klopper op de deur. Wessels heeft haar al gezien; zelf komt hij haar tegemoet op den neere. ‘Dag vrouw Althoff, kom binnen.’ ‘Gaarne burgemeester, want ik moet je absoluut spreken.’ ‘Best, ga maar zitten.’ Zij zet zich neer vlak bij het venster. ‘Burgemeester’ - haar stem stokt - ‘houdt je nog veel van Marie?’ ‘Wat zeg je, vrouw Althoff?’ ‘Of je nog veel van Marie houdt?’ ‘Ik begrijp je vraag niet goed.’ ‘Mij dunkt, dat ik het toch duidelijk genoeg gezegd heb.’ ‘Maar wat bedoel je daarmee?’ ‘Niets anders dan dat je er mij antwoord op geeft; houdt je nog veel van Marie, net zooveel als vroeger?’ ‘Net zooveel...... net zooveel...... als vroeger? Neen meer, oneindig veel meer nog; ik heb altijd van Marie gehouden, alsof het mijn eigen dochter was, dat weet je, daar ben je toch van overtuigd, nietwaar?’ - zij knikt even - ‘maar nu, nu zij ongelukkig is geworden door de schuld van - God begenadige zijn ziel - nu is het mij of ik nog veel, nog oneindig veel meer van haar houd, 't is me of ik zelf daar ook | |
[pagina 156]
| |
de schuld van draag; ik zou zoo gaarne alles willen vergoeden, alles, wat hij, mijn zoon, mijn eigen vleesch en bloed, haar heeft misdaan.’ ‘Dat kun je, als je tenminste wilt.’ ‘Hoe, vrouw Althoff, zeg maar hoe?’ ‘Je hebt zooeven gezegd, dat Marie ongelukkig was, maar haar grootste ongeluk ken je nog niet.’ ‘Wat is dat dan?’ ‘Vrouw Ubachs heeft ons zooeven weggejaagd; ze heeft ons verboden een voet te zetten op haar erf, zoo lang als ik niet had een man in eerbare trouw, zoolang Marie geen vader had.’ ‘Heeft ze dat gezegd?’ ‘Ja.’ Wessels, de handen in de zakken, loopt enkele malen de kamer op en neer. ‘Burgemeester’, weer vrouw Althoff, ‘herinner je nog de woorden, die je mij gezegd hebt daar boven op den berg: ‘ik zou zoo graag willen, dat ik je kon helpen, jou en ook Marie; niks zou me daarvoor te veel zijn; alles, alles zou ik willen doen om jelui gelukkig te maken - herinner je je dat nog?’ ‘Zeker, vrouw Althoff, en dat houd ik vol.’ ‘Zoo - houd je dat vol’, langzaam in gedachten. ‘Ja, zeg maar, wat ik zou kunnen doen en ik beloof het je vooruit.’ ‘Burgemeester, je hebt zeker een diepe verachting voor mij, voor de gevallen vrouw?’ ‘Ik heb je al vroeger gezegd, dat ik je niet veracht; integendeel, dat ik altijd innig medelijden met je heb gehad, dat ik je respecteer, zooals geen andere vrouw, voor al dat lijden, voor al die beproevingen, die jij je zelve hebt opgelegd voor dien enkelen misstap.’ ‘Maar, als dat alles waar is, wat je zegt, als je mij niet veracht, als jij nog eenig respect voor mij hebt - waarom wil je dan Marieke niet gelukkig maken?’ Wessels heeft zich geplaatst recht voor haar. ‘Dat wil zeggen, vrouw Althoff, als ik het tenminste goed | |
[pagina 157]
| |
begrijp, dat je mij vraagt om je te trouwen?’ ‘Ja,’ lispelt zij nauw hoorbaar, het hoofd gebogen, en de oogen naar den grond gericht - ‘ja’ en dan, verlegen stotterend: ‘je zult me belachelijk, dwaas vinden; mijn verzoek zal je misschien beleedigen - o dat alles heb ik bedacht, maar tòch heb ik het gewaagd, ter wille van mijn kind; ik vraag dan ook niet om je liefde - daarop mag ik geen aanspraak maken - ik vraag alleen maar je naam voor Marie, opdat zij ten minste op eerlijke manier kan trouwen met den jongen, dien zij liefheeft.’ Wessels heeft haar hoofd genomen tusschen zijn beide handen, een kus gedrukt op haar voorhoofd en tevens heeft hij haar toegevoegd: ‘gaarne vrouw Althoff zal ik je mijn naam geven en ook mijn innige liefde, want ik heb je al lief, al lang.’ Verbaasd slaat ze haar oogen tot hem op - ‘je had mij lief, al lang,’ herhaalt zij, woord voor woord. ‘Ja, al lang.’ ‘En waarom moet ik het dan zijn, die tot je kwam, waarom dwong je mij om mij alweer te vernederen; als je mij werkelijk liefhadt, dan was het toch aan jou geweest om mij te vragen......’ ‘Als ik dat gedaan had - wat zou je dan wel van mij gedacht hebben? Zou dan niet het vermoeden bij je zijn opgekomen, dat ik het deed uit eigenbelang; zou je mij niet veracht hebben?’ ‘Je veracht hebben! waarvoor?’ ‘Je weet toch wel, dat ik je geld schuldig ben, veel geld, dat ik je zelfs de laatste interesten niet heb kunnen betalen - 't zou een gemakkelijke manier geweest zijn om mijn schuld aan jou te voldoen.’ ‘Wessels, als dat de eenige reden geweest is, die je heeft weerhouden, dan dank ik je; ik dank je voor mijzelve en voor mijn kind...... en toch, toch was dat denkbeeld dwaas van je.’ ‘Waarom?’ ‘Och of jij dat geld nu hadt of ik - 't zou precies het- | |
[pagina 158]
| |
zelfde geweest zijn; 't zou toch voor Marie later geweest zijn, nietwaar?’ ‘Ja, dat zou het, maar als ik dat gezegd had, zou er dan geen oogenblik de gedachte bij je opgekomen zijn, dat het slechts een voorwendsel was?’ ‘Daarvoor ken ik je te goed, burgemeester.’ Lang blijven ze staan tegenover elkaar, hand in hand; opeens wendt zij zich om; voor het venster Marieke, die met angstige nieuwsgierigheid naar binnen gluurt. Een lachende wenk aan haar om ook te komen; onmiddellijk daarop is het meisje bij hen. Vrouw Althoff heeft hare hand teruggetrokken uit die van Wessels; zij heeft haar armen geslagen om den hals van hare dochter en luid galmend in blijde juichkreten geschreeuwd: ‘Marieke, Marieke hij zal me trouwen, hij zal me trouwen.’ Ze ziet beiden aan met vluchtige blikken, eerst haar moeder, toen Wessels. ‘Hij zal me trouwen’, juicht de heks in vreugdevolle opwinding en dan...... dan kan vrouw Ubachs ons niet meer verwijten, dat ik geen man heb in eerbaren trouw en jij geen vader en dan mag je trouwen met Peter.’ Nog een oogenblik blijft haar dochter staan, onthutst, schier buiten zich zelve. Eensklaps zich losrukkend uit de armen harer moeder, ijlt ze naar den burgemeester; ze werpt zich tegen zijn borst, niets anders kunnende stamelen dan: ‘vader, vader’ en dan weer naar haar moeder, zich drukkend vast tegen haar aan. Een innig zalig zijn op dit oogenblik in dit huis, door zooveel ongelukken en rampen getroffen.
Een prachtige zomermorgen, vol oogverblindend licht; de heuvelen, bedekt met een dik mollig tapijt van roode erica's, waarop fier zich verheffend de bruine dik zware populieren naast de witglinsterende tengere berken en trotsche majestueuze eiken. Beneden in het dal een feest, een luisterrijk feest; uit de witpropere zandhuisjes, wapperen bollend hoog op de vlag- | |
[pagina 159]
| |
gen; de wegen, evenals bij gelegenheid van den grooten Bronk, vol kleurige bloemen en snippers goud papier met kunstige hand getooid; de boomen ook weer aan elkaar verbonden met lange slingers van sparregroen. Voor den Berghof twee reusachtige eerebogen van jeugdig frisch groen, waartusschen in bonte kleuren-mengeling de roode, gele, paarsche asters, bijeengebracht uit alle tuinen der omliggende hoeven. Schier alle dorpsbewoners in hunne Zondagsche kleedij, koutend en joelend in vroolijk gesnap, met vlugge gebaren. Eensklaps een oorverdoovend gejuich; knetterende pistoolschoten, oogenblikkelijk gevolgd door een kanonschot van den Blokberg. Wessels heeft zijn woning verlaten, gearmd met vrouw Althoff; vlak achter hen Peter en Marie. Blij lachend ontvangen zij de betuigingen van oprechte deelneming in hunne vreugde en hun geluk. Achter hen Ubachs en zijn vrouw, beiden ook vroolijk, ook lachend; haar wensch zou vervuld worden; haar jongen zou trouwen met een meisje, wier moeder straks zou huwen in eerbaren trouw; dan zou ze immers hebben een vader. Blijdschap in haar over het geluk van haar kind en tegelijkertijd ook een fiere trots, als ze hoort de pistoolschoten, het kanongebulder, de proficiats, de ‘lang zullen ze leven’ uit duizende kelen, ook ter eere van ‘hem’ haren zoon, haren Peter. En te midden van dat gejuich schrijdt de stoet voort, met lachend hoofdknikken, met aanminnige lachjes, dankend voor die bewijzen van achting en toegenegenheid.
Zoo tot in het kerkgebouw, waar de pastoor hen wacht. Plechtig galmt de gewijde muziek, gezongen door het koor, begeleid door het orgel, door het grootsche gebouw, als de beide paren, gevolgd door de tallooze vriendenschaar, den tempel Gods betreden. Eerbiedig schrijden zij voort, Wessels aan de zijde van Marie Althoff tot voor het rijk versierd altaar, waar ze vol ootmoed knielen en als de dienaar Gods | |
[pagina 160]
| |
hun vraagt of zij, hier, voor het oog des Heeren, zich willen verbinden aan elkaar als man en vrouw, dan zegt de bruidegom met vaste heldere stem ‘Ja’ terwijl zijn bruid, trillend van aandoening, langzaam het hoofd buigt. Een snik achter hen en als zij de heilige plaats verlaten, grijpt Marieke het hoofd harer moeder; zij kust haar innig, hartstochtelijk; ze slaat vervolgens de armen om den hals van haren man, stamelend: ‘dank vader, dank’ en in al de harten dier ontelbare menigte een oprecht medevoelen in dat blij geluk, terwijl tegelijkertijd tranen hun oogen vullen. Vervolgens Marieke en Peter, die op hun beurt knielen voor den dienaar des Heeren en aan elkander beloven liefde en trouw. Als de oude pastoor, de handen uitgestrekt, den zegen Gods afsmeekt voor beide paren, dan vouwen allen eerbiedig de handen, ze nijgen het hoofd ter neer en ze bidden innig, oprecht, dat die bede verhoord moge worden. |
|