| |
| |
| |
Zegengroet aan den welëerwaardigen, zeergeleerden heere, den heere Joachimus Mobachius,
waardigen, getrouwen, en veelgeliefden Herder en Leeraar in de Kerke, by de bloeijende Gemeente van 'sHeirtogenbosch,
Lidt van het Kunstgenootschap, Prodesse Canendo.
Triömf! Triömf! 's Heirtogenbosch!
Uw Orgelsnarespel springd los!
De wakkre Mobach treed ten Kansel!
Die Diämant in 't Voorhoofdspansel
Van Koning Jesus Wonderbruid',
Schiet heden schoonste stralen uit,
En spreid aan Neêrlands Kerkzontranssen
Meer dan voorhenen schoonste glanssen.
| |
| |
Driedubbelwelgekomen Feest!
Het Jaar verjaard! Nu mag de geest
In 't midden van de blyde reijen,
Met Zang' en dansen spelemeijen.
Klim, godgewyde dankbaarheidt!
Zwaai aan de hoogste Majesteit',
Uw' wierookgeur! Dat de Outers branden!
Breng uw geheiligde offeranden
Der Godheid' toe, met feestgebaar!
De Alschenker geeft weer een nieuw Jaar!
Smeek om verlenging van Gods zegen!
Zelfs 't danken voor de reedsverkregen
Goedgunstigheên is een gebedt,
Dat Salems heilpoort openzet;
Maar, met wat voegelyke klanken,
Geschied dat diepverschuldigd danken!
Weegd ons Gods hoogheidt regt op 't hart?
Zyn 't toonen mooglyk, die verward,
En vol van wanklank' zyn te noemen,
Zoo dat hen 't goed gehoor moet doemen?
ô Neen: Dathenus wangeluidt
Heeft eindelyk in Neêrlandt uit!
't Is nu al lang genoeg gezongen,
Met rymloos rym, met bastäardtongen,
| |
| |
En woorden zonder zinn' of maat'.
De vryë Nederlansche Staat
Voorzag de Kerk van nieuwe Psalmen,
Die Godbetamelyker galmen
Opzenden naar het Hemelhof,
En deftiger Jehovaas lof,
Met zuivre taal' en rymklank' melden.
Als de oudste van Messiäs Helden,
In 't oud en sterk 's Heirtogenbosch,
Laat gy uw hart en tong thans los,
Heer Mobach, om die Harpgezangen,
Voor 't oog der Kerbruid' opgehangen,
Thans toe te wyden aan den Heer',
Zyn' allerhoogsten Naam' tot eer'.
Hoe hooren we uwe toonen ryzen,
Daar Ge yder' leerdt God' dank bewyzen,
Voor 't gunstbewys van zyne Hand',
Aan ons gezegend Vaderlandt!
ô Stof, dien Kerktrompetter waardig!
Wat vloeid hem niet die lofgalm vaardig
Van hart en tong'
. Wat daald hy in
't Aanbidlyk diep van Goëls minn',
Die voor zyn Kerkbruid' weer wou waken!
Wat zingd hy, aan de Hemeldaken,
| |
| |
De Inwydingtoonen deftigst toe!
.
Maar, groote Man, hoe blytemoô
Breekt gy daaruit in Jubeltoonen
.
Gy dankt den Troon' van alle Troonen,
In uwe grysheid' openbaar,
Die U alreeds het Vyftigst Jaar
Van uw Bediening' in doet treden,
En nog gezond bewaard tot heden:
Gy valdt der hoogste Majesteit'
Te voet, in diepe ootmoedigheid',
En loofdt haar, dat ze u al die jaren,
Wou boven andren nog bewaren,
En 't Bybelwoordt verkonden liet.
Een stroom van vreugdetranen vliet,
ô Kerkheraut, u thans uit de oogen.
Gy als een Man van grootst vermogen,
Zette uw talenten altoos uit,
Op woeker voor de Wonderbruid'.
Gy wondt dus voor uw' Koning' zielen.
Hoe reed uw Naam, op glorywielen,
De weereldt van de Kerkbruid' rond?
Schoon gy nog geen belangen vondt,
Om als Hoogleeraar ook te pronken:
Die gloryzon kon nooit haar vonken,
| |
| |
Noch onlangs, noch vanöuds, in 't hart
U in doen dalen: niet verward
In eenen drang' van tabbaardplooijen,
Woudt gy het allerliefst u tooijen
Met nedrigheid', als een sieraadt,
Dat Kristen Leeraars deftigst staat.
In deze uw derde Keurgemeente,
Blonkt ge, als een edelst Puikgesteente,
Reeds vierëndertig jaren lang,
Heer Mobach, en nu 't Kerkgezang
Vernieuwd aan God' word opgedragen,
Vierdt gy, daar ge in uw levensdagen,
Op vyf na tagtig jaren teldt,
Gelyk een grysgeworden Heldt
In Koning Jezus orelogen,
Door gunst van 't eeuwig Alvermogen,
Den ingang in uw Vyftigst Jaar,
Met uwe Bossche Kristenschaar',
En zingdt den Heer' toe, in uw leven,
Om allen roem en eer te geven,
Aan uwen God', nu ge in den tyd',
Aan deze zy' des grafs nog zyt.
ô Kragt van tale! ô Bybelklanken!
Elk hoor' den grooten Mobach danken,
| |
| |
Inwyden, Jubelvieren, Godt
Verkonden, Bal en Astaroth
Vertrappen, blyken van Geleerdheid'
Oplevren, dwaling' en verkeerdheid'
Te keergaan, en Gods Naam' tot eer'
Trompetten de Genadeleer!
Een Heirvoogdt, zal hy roem verwerven,
Moet in het eerlyk harnasch sterven:
Daar jaagd myn groote Kruisheldt naar.
Godt gunne u, na dit Dankältaar,
Als wy weer Wintermaandt beschouwen,
Nog een voor zynen Naam' te bouwen,
Geleerde, en wakkre Kruisgezant!
Sta dan, ô Hemelrykstrouwant,
Nog lang in Jezus dienst' te stryden,
Hoe 't ongeloof u moog' benyden,
Gezond, van kwale en ziekte vry!
Sta , als een Legerhoofdt, tot gy
Van 't slagveldt af, ter Englescharen,
Op reine vlerken, ingevaren,
Als eene Ster van de eerste soort',
In 't midden van Gods Psalmäkkoordt,
Met al de hooge Cherubynen,
Op 't eeuwig Jubelfeest moogdt schynen!
|
|