| |
| |
| |
Aan de dichters.
Een fragment.
I.
Onze oudren waren groot! - en wij? - wat zijn we heden?
Een volk dat moedeloos, van vreemden voet vertreden,
Zijn leeuwennek gedwee en siddrend nederbukt!
Zijn wij het nakroost nog van de ijzeren Teutonen?
Erkent Ambiorix de kindren zijner zonen
In schandekluisters vastgedrukt?
| |
| |
Zijn wij het volk voor wie het heir van Caesar beefde,
Dat in zijn wouden, vrij van vreemde wetten, leefde,
En geene banden of geen kluisters kennen dorst;
Voor wien de priestren nooit een grooter heil voorspelden,
Dan uit het bekkeneel der in den krijg gevelden,
Te laven zijnen heldendorst?
Zijn wij de kindren nog dier onverschrokken leeuwen
Wier naam als een bazuin klonk door de middeleeuwen
Wier heldendaden bij de daden Gods alleen
Verbleeken moeten; - die Gods adem ondersteunde
Wanneer bij hunnen tocht de gansche wereld dreunde,
Gloeit nog in onze borst het mannenhart der ridderen
Voor wie en Turken en Tartaren moesten sidderen,
Wanneer de Kruisbanier in 't zandig Jodenland
Bij Boudewijn, om 't graf des Heilands te herwinnen,
Als heil- en zegevlag op Sions torentinnen
Godvruchtig werd geplant?
| |
| |
Zijn wij de kindren nog dier hemelhooge mannen
Die, vaak bij twist gekrenkt, bij dwinglandij verbannen,
't Gemeene recht en best tot in den dood verknocht,
Voor Keizer en Gemeente, als ware burgerhelden
's Lands vrijheid en 's Lands recht manmoedig deden gelden,
Met goud en bloed herkocht?
Zijn wij de kindren nog dier zegerijke Belgen
Die Spanjes zweerd noch Spanjes staatslist kon verdelgen,
Die sneefden voor 's Lands eer, 's Lands vrijheid en voor God,
Wie nooit noch schrikbewind noch vleierij kon temmen,
Wier ongebogen hoofd in eigen bloed mocht zwemmen
Onze Oudren waren steeds van krijg en kunst de tolken
En zagen, als een sein van ootmoed voor de volken,
Hun wereldheerschappij op 's Lands banier gedrukt! -
Onze Oudren waren groot! en wij - wat zijn we heden?
Een volk dat moedeloos, van vreemden voet vertreden,
Zijn leeuwennek gedwee en siddrend nederbukt!
| |
| |
| |
II
Zeg mij, o Belgenland! wat vergt ge van uw Barden,
Wat vraagt ge uw' Zangren tot uw lust? -
Dat zij bij heldenzang, bij minnetoon volharden
Nu gij 't onedel spoor van vreemde stappen kust?
o Verg dan van den zoon dat hij op harpenkoorde
De ontaarde moeder zing', die godloos in het bed
Des bo ls die zijnen vader moordde,
Met vuige dartelheid zijn blanken naam besmet! -
Neen! nimmer zal mijn' hand, hoe fel ook 't hart mocht jagen
Een minnetoon de snaar der harpe doen ontvliên,
Moet ik mijn v edsterland van vrijer kinderdagen,
Bij vreemde dwinglandij vernederd treuren zien! -
o Mocht mijn brandend vers uw koude borst doen gloeien,
Verbasterd nakroost van den Vlaamschen godenstam,
Verbraakt ge als 't voorgeslacht uw kluisters en uw boeien,
Ontvonkte eens in uw' ziel de zuivre hemelvlam,
Dan riep der vaadren roem geen blos meer op uw wangen
Ontmande jonglingschap, gerijpt voor slavernij,
Dan zou geen Vlaam zijn wet uit vreemden mond ontvangen,
En stemde uw harpenaar zijn zangen vrij en blij!
| |
| |
| |
III.
Ach! neen, o Barden! neen, o Broederen!
Hoopt nooit voor 't vaderland een schittrend zelfbestaan,
Voor laag gewin van aardsche goederen
Voelt slechts de Belg nog 't hart in d'engen boezem slaan!
Denk niet, o Dichterschaar! dat ooit uw harpentoonen
Zijn flauwe slavenziel van hoogmoed trillen doen;
Steun op de vaadren niet - en steun niet op de zonen,
Ge zult ze als knechten van den vreemdling op zien voên!
Doch, Broeders, hoe het lot den landzaat moge drukken,
Breekt toch de snaren uwer harpen niet aan stukken;
Maar heft uw liedren aan met meerder kracht en klem!
Denkt op Johannes die van uit de wildernissen
De langmiskende taal van Gods geheimenissen
Liet hooren aan het blind en doof Hierusalem!
Denkt op den arend die bij 't woeden der orkanen
Stijgt hooger in zijn vlucht hoe meer de donder grolt,
En bij die hemelreis het spoor vindt en de banen
Waar nooit het bliksemvuur aan Godes hand ontrolt!
Want gij, o Dichters, zijt de tolken
Die 't woord des Hemels voor het menschdom nederschrijft,
| |
| |
En uwe vuurge ziel bewoont de donderwolken
Waar zij als de arend drijft.
Neen, Broedren, aarzelt nooit uw zangen te doen hooren,
Al klinkt uw harpentoon nog in de woestenij;
Johannes sprak weleer in 't woeste, zoo als gij -
En eventwel geen woord ging uit zijn mond verloren.
Zingt, Barden, zingt! Gij zijt de telgen,
De kindren van het oud geslacht,
In u vloeit warmer 't bloed der Belgen,
Dat vreemden spronk en praal veracht!
Zingt! en dat eens het volk de landverraders doeme,
Zijn eigen erf en eer in eigen tale roeme;
Zingt! dat de wereld nog den naam der Belgen noeme,
Met opgetogenheid voor vlaamsche mannenkracht!
| |
IV.
U, Dichtren, werd van God de reuzentaak gegeven,
Het koude, bleeke lijk des volks te doen herleven,
| |
| |
En, als de Zone Gods den Lazarus weleer,
Het veege Belgenland den zweetdoek af te rukken.
Het weêr een gloênde ziel in 't ijzig lijf te drukken,
Opdat het als voorheen nog lauwren moge plukken
En krijgen zijnen stoet van heldenzonen weêr!
o Broedren! deze taak is groot. Zij eischt de krachten
Van Godestolken met des Heeren geest bezield.
Gij, Zangren, gij kunt nooit ten loon van uw gedachten
Iets dan verloochening en dan bespotting wachten
Van 't volk dat voor uw schreên gedachtloos henenkrielt;
Als Mozes zult ge door de woestenijen trekken
Om met uw Israël 't beloofde land te ontdekken:
Doch nimmer zal uw voet den heilgen boôm betreên...
Uw loon is elders. - Eens zult gij van de aard' verdwijnen
En, Barden, zal uw naam aan hooger transen schijnen,
En glansen als de troon waar Eljas op verdween.
1838.
|
|