Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Everardus Johannes Potgieter]Potgieter, Everardus Johannes -, 1808-'75, uit Zwolle, kwam 1821 bij de dames Van Ulsen en Van Hengel, in leer, te Amsterdam. Hij kwam er in kennis met H.H. Klijn en W.H. Zimmerman. In 1827 ging hij met tante Van Ulsen mee naar Antwerpen, nu in suiker. Zijn gedicht Antwerpen is zijn eerste verheerlijking van de handel. Hij kwam er in aanraking met Willems. Moest in Nov. 1830 over Aken naar Nederland vluchten. Te Amsterdam kwam Potgieter in kennis met Jeronimo de Vries, die het middelpunt was van een letterkundige kring, met Withuys en Yntema. Reeds in 1828 had Potgieter bijdragen gezonden aan Apollo, het ts. van Van Lennep en V.d. Hoop. Te Amsterdam beoefende hij in 't bijzonder ook de E. letteren. Reeds in 't voorjaar van 1831 verliet Potgieter Amsterdam; hij moest voor Van der Muelen, compagnon van Mw. v. Hengel, naar Zweden. Daar bleef hij tot Dec. 1831; hij leerde er volk en letteren kennen. Zijn persoonlijk leed en zijn strijd gaf hij weer in zijn gedicht De Jonge Priester, 1831, en De Zangeres, 1833. Opmerkelijk zijn in deze tijd ook reeds het gedicht Holland en Afscheid van Zweden. In 1833 vestigde Potgieter zich te Amsterdam als agent van buitenlandse huizen en zorgde hij voor zijn tante Van Ulsen. Nu leerde hij Heije, Drost en Bakhuizen kennen; zij stelden samen de beoordeling van De Pleegzoon op, die Drost schreef voor De Vriend des Vaderlands. Potgieter verliet de Letteroefeningen en ging ook tot De Vriend over. Daar deze niet vrij was van de Mij. v. Weldadigheid, richtten ze samen De Muzen op, 1 Sept. 1834. zie daar. Het ts. verdween reeds 1835, maar Potgieter wist nu dat hij de leiding kon aanvaarden als criticus; in 1837 richtte hij De Gids op; zie Yntema. Hem ter zijde stond Robidé van der Aa, doch deze was van geen betekenis. In Aug. 1836 verscheen Potgieters prospectus, tegen de Letteroefeningen gericht. In 1838 werd Bakhuizen mederedacteur, maar langzamerhand rezen geschillen tussen de dichter en de criticus. Die eindigden met de vlucht van Bakhuizen in 1843. Potgieter nam zelf met zijn proza en poëzie een ijverig aandeel aan het werk van De Gids; verder werkte hij mee aan Tesselschade en Aurora. Tesselschade, Potgieters eigen jaarboekje, 1838, '39 en '40, was het belangrijkste van deze soort almanakken. Zijn voorkeur ging uit naar ‘de dagen van kracht’. Welvaart en glorie wenst hij terug: Jan, Jannetje, 1841; 't Is maar een pennelikker, 1842; Het Rijks-Museum, 1844. Deze werken, zijn gedichten (Liedekens van Bontekoe!) en kritieken zijn ‘triomfen van de Romantiek’. Maar zijn al te grote zucht naar oorspronkelijkheid maakt hem dikwijls gezocht en duister. Geel had dadelijk gezien, dat zijn eerste grote prozawerk Het Noorden, de indrukken van Zweden, 1836-'40, iets nieuws en goeds bracht. Ook de novellen van 1837-'45, door Potgieter als één bundel opnieuw uitgegeven in 1864, tonen dat hij de grote nieuwe man van het proza is. In diezelfde jaren vertaalde Potgieter bovendien Riënzi van Bulwer, Stuurman Flink van Marryat, werk van Haslitt, Leigh Hunt en Warren. Naast zijn eigen gedichten, vertalingen uit het Zweeds, Deens, Duits, | |
[pagina 416]
| |
Frans en Engels. Ook in zijn gedichten hield hij zich bezig met Jan Salie: De Stilstaanders; Een wonder is de Nieuwe Beurs! In liberale zin gaf hij zijn ‘zangen des tijds’: Maart 1844! Ook de liefde, hem door het leven ontzegd, heeft een plaats in zijn werk; in zijn prozaschets Het Weeuwtje uit het Hof van Holland, doch vooral in gedichten als Roeltjen uit de Bonte Koe en Wijs Klaertjen op 't IJs. Maar zijn meesterstuk uit deze eerste tijd is het Rijks-Museum. Daarnaast is Potgieter de grote moderne criticus; hij is de eerste, die Staring naar waarde wist te schatten; hij erkende de levenskracht van de Camera; hij bewonderde Klikspaan. Hij was het middelpunt van de Gids-redactie en leverde het grootste aandeel in de kritiek. In zijn gedicht Aan Twenthe, 1861, bracht hij hulde aan de ondernemers, maar eiste tevens een menswaardig bestaan voor de fabrieksarbeiders. Hij werd echter mismoedig over de vooruitgang: Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof, 1855; Het nieuwe Tolhuis, 1859. Naast deze vaderlandse stukken, studiën als Béranger, 1858, Tegnèr, 1862, Piëtistische Poëzy, 1853 (over Albertine Kehrer); Schimmels Dramatische Poëzy, 1850; alle geschreven in kernachtig proza met een overweldigende rijkdom van kennis. Van 1860 is zijn dichterportret Isaac Da Costa; van 1862 dagtekent de samenwerking met en de vriendschap voor Huet. Er komen nieuwe vaderlandse gedichten: Bronbeek, 1863, Heugenis van Wolfhezen, 1863, Heugenis van Renswoude, 1864, en nieuwe buitenlandse: Eene revue in het Bois de Boulogne, 1864; en nieuwe kritieken: Ten Brink, Cremer, Keller. In 1865 bracht hij het offer, dat hij ter wille van Huet de Gids opgaf; zie Avond aan het Hof. Hij ging met Huet naar 't 6e eeuwfeest van Dante te Florence. Steeds nauwer sloot hij zich aan bij Huet en zijn gezin. Hij bedankte voor ‘Letterkunde’, omdat de Levensberichten der overleden leden al te zeer lofuitingen waren. Hij wijdde zich nu aan zijn groot gedicht over Florence, 1868, aan zijn werk over Bakhuizen, 1870, en sedert 1868 aan zijn brieven aan Huet, die naar Indië was gegaan, en die zijn vriend bleef ondanks uitzending door minister Hasselman. Florence is, als een hulde aan Dante, gedicht in terzinen. De twintig zangen vormen een meesterwerk, dat evenwel door zijn zware inhoud moeilijk is te verstaan. Moeilijk is ook Het Leven van Bakhuizen. Potgieter wendde zich af van het heden; hij beeldde nu het verleden uit. Daarnaast bezorgde hij het vervolg der uitgaven van Bakhuizens Studiën en Schetsen. Maar het Leven van Bakhuizen bleef onvoltooid. Wel gaf Potgieter in 1875 nog een cyclus van gedichten uit als De Nalatenschap van den Landjonker. Daarbij Gedroomd Paardrijden, een reeks van historische vizioenen. Alles weer met zoveel geleerdheid, dat toelichting strikt nodig was, om de rijke inhoud in al zijn schone vormen te verstaan. Hij was een dichter voor weinigen. Hij was ook de dichter van de idealen van het liberalisme waardoor, dacht hij, de kracht en de grootheid der Gouden Eeuw moesten terugkomen. Zo is zijn Gedroomd Paardrijden een rit door het rijk der verbeelding, eerst aan het Franse hof, maar dan in 1672 naar de Nederlanden terug, naar Johan de Witt en Willem III; 384 coupletten van 6 regels met kunstig rijmschema: Droom en Tucht, zei Verwey. Droom van onze grootste tijd. Nicolaas Beets gaf in 1892 zijn Persoonlijke Herinneringen uit. Verwey beschreef 1903 Het Leven van Potgieter, welk werk hij vervolgde in de inleiding bij zijn uitgave van Gedroomd Paardrijden. Studiën van J.H. Groenewegen 1894, De Vooys, maar bovenal de Persoonlijke Herinneringen van Busken Huet, 1877. Joh. C. Zimmerman gaf Een bundel liederen en gedichten uit. Van Dr. Jc. Smit een studie over Potgieters Stijl, 1937 en een nieuw werk over Potgieter, 1950. Potgieters Brieven aan Busken Huet uitgegeven 1901-'02; ook die van Huet aan Potgieter, 1926. Proefschrift over Florence van Geertruida M.J. Duyfhuizen, 1942. Verder een studie van F. v. Heerikhuizen. Potgieter en Multatuli, rede van Gerard Brom, opgenomen in de Handelingen van 't Vlaamse Filologencongres, Leuven, 1947. Potgieter woonde op de Leliegracht; op de Westerbegraafplaats staat sedert 1879 zijn borstbeeld, van Stracké. Borstbeeld ook te Zwolle. |
|