Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Constantijn Huygens]Huygens, Constantijn -, 1596-1687, uit Den Haag. Zijn vader was uit Brabant en werd secretaris van de R.v.S., Calvinist en Humanist tegelijk evenals zijn vriend Marnix. Constantijn ging 1616 naar Leiden ‘in de studie’, in 1617 reeds kwam hij terug. Van 1618 is zijn gedicht Doris oft Herderclachte, ter ere van Dorothea van Dorp; het werd geschreven te Londen, waar Huygens was in 't gezelschap van de E. gezant Carleton. Zo vergezelde hij 1620 Aerssen van Sommelsdijk naar Venetië. Hij kwam aldus in aanraking met geleerden en kunstenaars, te Londen bv. met Bacon en de dichter John Donne. In 1620 schreef hij Misogamos, zie Huwelyxhaeter. Van 1622 is zijn satire Costelyck Mal, opgedragen aan Cats. In 1625 werd hij secretaris van Frederik Hendrik en sedert was hij voortdurend met de Prins te veld. Tot zijn dood bleef hij de secretaris der Oranjes. Hij trouwde in 1627 met Suzanna van Baerle, uit Amsterdam, de Sterre van zijn gedichten. Zij overleed in 1637, juist toen het nieuwe huis op het Plein in Den Haag gereed was. Nu bouwde hij er tot afleiding het buitentje Hofwijck bij aan de Vliet bij Voorburg, en legde daar een grote tuin aan. Huygens' ereste bundel gedichten noemde hij Otia of Ledighe Uren, 1625. Hij had ze geschreven: voor anker bij Rammekens, in de legerplaats bij Bergen, op een rit tussen Putten en Amersfoort enz. Hij stelde belang in de gebeurtenissen van zijn tijd, dichtte op de zeilwagen, op prins Maurits, op de godsdiensttwisten van 1617. Daghwerck beschrijft zijn huwelijksleven, 1627-'30; Hofwyck, 1651, geeft een beeld van zijn verblijf buiten; Zeestraet is een pleit voor een betere weg naar Scheveningen, 1667; Cluys-Werck beschrijft weer des dichters leven, 1683. Reeds in 1621 had hij in zijn Voorhout het Haagse leven geschetst. Zedeprinten zijn karakterschetsen, 1624; Oogentroost is een moralizerend satirisch gedicht, 1647. Zijn Stedestemmen zijn gewijd aan de stemhebbende steden van Holland, 1624. 't Meest bekend werd de Scheepspraet bij de dood van Prins Maurits: overzicht van de toestand van 't Land, 1625. Dan is er nog de aardige klucht van Trijntje Cornelis, 1653, terwijl het aantal van zijn Sneldichten in de duizenden loopt. Ook heeft Huygens een groot aantal F. gedichten geschreven, meestal gericht aan buitenlandse gravinnen enz. Al zijn werken dragen een Calvinistisch karakter; reeds in 1619 gaf hij een dichterlijke bewerking van de Artikelen des Geloofs. Van de F. piëtist De Labadie moet hij niets hebben; hij scheldt hem uit voor een geslepen vos en voor een ‘haen in 't vrouwhock.’ Maar als Humanist spreekt hij met bewondering van Erasmus. | |
[pagina 241]
| |
Bij hemzelf overheerst steeds het verstand het gevoel. Hij is er daarbij op uit om te leren en te stichten. Door zijn werkkring kende hij de allerhoogste standen; zelf werd hij ridder en heer van Zuilichem; maar hij kende ook het volk en voelde er voor; zo als b.v. voor de Scheveningers. Ook voelde hij voor de schoonheid en de rijkdom der Ned. taal. In zijn L. eigen-levensbeschrijving vertelt hij, dat hij in zijn gedichten 't nuttige met het aangename wil verenigen. Maar hij zoekt vooral het vernuftige, pittige en is daardoor dikwijls moeilijk te verstaan. Een zeer bijzondere figuur in onze letteren; al komt hij als dichter te kort aan verbeelding en hartstocht, hij vergoedt dit dikwijls door zijn oorspronkelijkheid en geestigheid. Houdt zich buiten de politiek. Toen de Aanslag op Amsterdam heel Holland beroerde in 1650 en Vondel zich te buiten ging aan de grofste hekeldichten, schreef Huygens een epigram: Hoe quam 't, dat Amsterdam soo gramm was,
En waerom was 't niet voor den Prins?
In seven woorden gaet veel sins:
Om dat de Prins voor Amsterdam was.
Zijn zinspreuk is samengevat in 2 van zijn eigen regels: Uyt de wegh, ontijdigh pruylen!
't Leven is soo korten span.
Op zijn oude dag dichtte hij: Mij, Heere! laat vrij gaen;
Mijn rol is afgespeelt
en al wat kan gebeuren
Van lachen en van treuren
Is mij te beurt geweest....
Gastheer van kunstenaars; leerdichter. Ook componist. Van zijn 800 compositiën zijn slechts de 39 der Pathodia Sacra et Profana over, 1647 te Parijs gedrukt. Huygens dichtte op een ‘stilzwijgende weigeringe’ in Maart 1676 van de zijde van de stadhouder: 'k heb aen een deur geklopt,
Die steen of ijser was.
Hij was: van de stoep geschopt
Als een stout Bedelaer....
Zijn Daghwerk bleef reeds in 1630 onvoltooid liggen; hij was nog maar tot de nanoen gekomen. De studie-uren en dus de gedachten over kunsten en wetenschappen moesten nog volgen en ook zijn gedachten over godsdienst en opvoeding. Uitgegeven 1658. Huygens schreef een L. autobiografie, die onvoltooid bleef; uitgegeven door Adriaan Loosjes in 1817; door Dr. Worp, 1897; door A.H. Kan, 1946; vertaald. A.D. Schinkel gaf in 1842 een Bijdrage tot de kennis van het karakter van Huygens uit, ontleend uit aantekeningen wegens het beheer zijner goederen. In 1851 volgden nog Nadere Bijzonderheden. Over hem verder Jorissen, Studiën I, 1871, niet verder verschenen; zijn Dagboek door J.H.W. Unger, 1885; H.J. Eymael, Huygens-studiën, 1885; Prof. G. Kalff, Ned. Dichters, 1901. De Gedichten van Huygens uitgegeven in 9 delen door J.A. Worp, 1892-'99, die 1911-'17 ook de Briefwisseling bezorgde. Huygens-tentoonstelling, 1896. Proefschrift over Huygens' letterkundige opvattingen van Dr. G.J. Buitenhof, 1923. Over Hofwijck zie In Gesprek. Trijntje Cornelis werd voor 't eerst na 300 jaar opgevoerd in Den Haag, 1951. Dichters uit zijn school: Westerbaen, Adr. v.d. Venne, Elias Herckmans, Tengnagel. |
|