Zeeroof in Indië,
In een concept-missive van de resident van Menado aan de gouverneur-generaal van 8 mei 1851, dringt m. aan op bescherming van de bevolking van de Minahassa tegen aanvallen door ‘een 48-tal rooversprauwen van Magindanao’. Hij besluit de oproep als volgt: ‘dat naar mijn bescheiden oordeel het regt op die bescherming implicite begrepen is onder de door het N.I. Gouvermenent aangenomene Souvereiniteit’. Bij deze laatste zin tekende zijn superieur, resident Scherius in de marge aan: ‘weglaten’, (vw ix, p. 206-208).
In de Max Havelaar protesteert m. tegen de ‘schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door het inroepen der publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof’, omdat men ondertussen wèl expedities uitrust om een opstand van hongerige mensen neer te slaan (vw i, p. 293). De inzameling werd gehouden onder toeziend oog van Duymaer van Twist en was ‘een vuistslag in 't aangezicht uwer Marine’ (noot 1875, vw i, p. 375). De bedoelde inschrijving vond plaats volgens een besluit van Duymaer van Twist van 30 augustus 1855, nadat aardbevinging en plundering door zeerovers, Ternate in juni en juli 1855 hadden geteisterd (Max Havelaar, ed. A. Kets-Vree, 1992, dl. ii, p. 171). Aan die zeeroof zou Thorbecke iets moeten doen, betoogt m. in Idee 296.
Eén van de twee principes die m. heeft, is dat men geen Nederlandse onderdanen mag laten wegvoeren door zeerovers (vw ii, p. 491). Men kan in de dagbladen van Java lezen dat de rovers gaandeweg brutaler worden, schrijft hij in Idee 297 (vw ii, p. 491). Volgens de laatste berichten is er weer ‘schromelyk huisgehouden, en ditmaal by Bawean’, en niet voor het eerst (Idee 300, vw ii, p. 492). Er zal een commissie worden benoemd, spot m. in Idee 323, om na te gaan of er onder de personen die bij Bawean zijn weggeroofd, wellicht een kind was. In dat geval zijn er geen 60 Nederlanders ‘gestolen’, maar 59½: ‘'t Geweten des Volks dringt aan op de rectificatie van zulke gruwelen... in de boekhouding.’ (vw ii, p. 512).
In een noot (1875) bij de Max Havelaar komt m. op tegen de beschuldiging van de Kamer dat de Atjinezen zich schuldig gemaakt zouden hebben aan zeeroof (vw i, p. 340).