Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdStandsverschil,Tine bleek in november 1845 een gevoelige snaar van dd. te raken met haar vraag om informatie naar zijn familie. Hij antwoordt haar: ‘... zoudt gij wel gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelijk bestaat) [nl. tussen hem en een baronesse] mij hindert, dat ik er mij dikwijls verdrietig over maak? (...) Uw adel hindert mij volstrekt niet, ik wenschte, dat gij gravin waart, - ik houd veel van adel, ik heb er een soort van eerbied voor, wat men ook over de gelijkheid zeggen moge, maar er is een ander verschil van stand, wat mij altijd drukte, het is de kloof tusschen den steedsch en koopmanstrots en den nederigen burgerman, - tusschen den man, die op den beurs zijn pilaar heeft en den man die zijn patroon bij de pilaar moet opzoeken’ (vw viii, p. 532). Hij haalt hierna een herinnering uit zijn jeugd op, toen hij, in het bijzijn van zijn vriendje *Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., moest bekennen slechts ‘op den Haarlemmerdijk’ te wonen. Na ‘den baas gespeeld te hebben over adel van allerlei soort’ had hij nog altijd last van ‘die valsche schaamte in wêerwil van alle bedenkingen’ die daarover bij hem bestonden (vw viii, p. 533). In zijn werken wordt overdreven standsbesef door m. vaak bespot. Verschillen tussen mensen zijn er, maar, betoogt hij in Idee 451, dit wettigt niet de afscheiding van standen ‘zoals we die waarnemen in onze maatschappy, en die belachelyk wezen zou, als de gevolgen niet zo treurig waren’ (vw iii, p. 90). In een noot geeft hij enkele voorbeelden die, aldus betoogt hij, vooral de Vlaamse lezers zullen verbazen. Het derde voorbeeld luidt: ‘Zeker makelaar te Amsterdam verklaarde my eens, in het heetst van den zomer, dat hy zo gaarne een lichten strooien hoed zou dragen, doch dat die vrypostigheid hem zeer kwalyk zou worden genomen door heren patroons. De man durfde het niet doen. Zo'n verregaande emancipatie zou hem zyn te staan gekomen op 't verlies van z'n broodwinning!’ (vw iii, p. 391) In Pruisen en Nederland schrijft hij: ‘Is ergens ter wereld het bespottelyk verschil van stand (meestal gebaseerd op volstrekt niets) in zo verderfelyke maat aanwezig als by ons? (...) Wat betekenen voorts allerlei microscopische afscheidingen tussen groot- en middelhandelaar, tussen kantoor en winkel, tussen 't wonen “op” de X-gracht of in de Z-straat? Want niet alleen tussen zogenaamd hoog en zogenaamd laag heeft men scheidsmuren opgericht; elke klasse is verdeeld in onderklassen, en deze weer in afdelingen, zo fyn onderscheiden door nietig verschil, dat het sterkste oog van den geduldigsten opmerker daarvan schemert, en men eindelyk tot de slotsom zou komen dat het nederlandse volk verdeeld is in zoveel standen als het familiën bevat.’ (vw iv, p. 74-75) In Vorstenschool (tweede bedrijf) bespot m. het standsverschil in het zgn. ‘Uilenlied’: ‘Want de eerste-n-uil van myn geslacht...oewoe./Is op een kerkmuur grootgebracht...oewoe./M'n dochtertje is dus van natuur/Te fyn voor uilen uit een schuur... oewoe.’ (vw vi, p. 43) Droogstoppel hecht daarentegen wel waarde aan het standsverschil. Op zekere dag vraagt Havelaars zoontje hem waarom hij zijn moeder ‘juffrouw’ noemt en geen ‘mevrouw’. Hij antwoordt: ‘Nu ben ik makelaar in koffie - Last & Co, Lauriergracht No. 37 - we zyn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zyn er veertien. Welnu, myn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen dát mens: mevrouw zeggen? Dat ging toch niet! Ieder moet in zyn stand blyven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond m'n: juffrouw dus wél, en bleef er by.’ (Max Havelaar, vw i, p. 52) In een brief aan J.N. van Hall d.d. 27 december 1875 herinnert m. zich de overdreven deftige ‘toon’ in zijn ouderlijk milieu: ‘myn familie was van stand nog iets beneden 't middelmatige (...) en nooit ontmoette ik ergens ter-wereld deftiger toon, zelfs niet by adel, hoogen adel en prinsen, jazelfs by orthodoxe professoren in theologie of parvenus van 3 geslachten hèr. (...) de beschryving der deftigheid waarin ik werd opgebracht, zou me te ver leiden.’ (vw xviii, p. 159) Hij geeft hierna enkele voorbeelden van die ‘toon’. *Pennewip |
|