Shakespeare, William-,
1564-1616, beroemd Engels dichter en toneelschrijver uit Stratford on Avon, speler aan het Globe-Theater te Londen. Zijn stukken worden door m. geprezen. Het ‘pak van Sjaalman’ bevat een stuk ‘Over Shakespeare als geschiedschryver’ (vw i, p. 40). In Idee 69 schrijft hij: ‘Als 'n dichter verzen maakt, zyn er fouten in: Shakespeare.’ (vw ii, p. 321), en in het nawoord bij De Bruid daarboven: ‘De eis der waarheid is onvolmaaktheid. (...) Geen schryver beging zoveel en zulke fouten als Shakespeare’ (vw iii, p. 534-535). In een brief aan Mimi noemt hij Shakespeare een ‘reus in menschkunde’ en vergelijkt hij zichzelf met Hamlet (24 maart 1863, vw xi, p. 126). ‘Sprongen en gapingen als hy zich veroorloofde (en die in de natuur der dingen liggen) veroorlooft men nu niet’ schrijft hij op 19 november 1867 aan C. Busken Huet (vw xii, p. 509). Aan J.N. van Hall schrijft hij op 27 december 1875 (vw xviii, p. 157), dat het in de (toneel-)kunst onzin is dat men iets gezien of bijgewoond moet hebben om er goed over te kunnen schrijven. Shakespeare heeft immers nooit de personen die hij tot onderwerp voor zijn drama's nam, gekend, voert m. hierbij als argument aan.
Na 1872 leest m. met Mimi vele stukken van Shakespeare (bijv. vw xv, p. 308 en xv xxiii, p. 101). m. verbaast zich over de heterogene kwaliteit van het werk:
‘Zonderling, juist dezer dagen las ik van hem dat-i er niet aan dacht dat z'n werk klassiek zou worden, en 'n stuk voor afgedaan hield als 't opgevoerd was. Ongetwijfeld vergiste hy zich hierin, o zeker! Hy heeft uniek-prachtige dingen geschreven. Zyn vergissing nu omtrent z'n eigen waarde breng ik in verband met m'n meening omtrent de oorzaak van 't heterogeene in z'n arbeid.’ (brief aan C. Vosmaer d.d. 17 oktober 1874, vw xvii, p. 50-51)
Daarop verder ingaand schrijft hij G.L. Funke op 8 oktober 1878:
‘Ik geloof niet dat Shakespeare altyd reden had voor z'n scheppingen of arrangementen. Men vind [sic] meer in hem dan er in zit. Hy wierp (onbesuisd dikwyls, en met den moed van onkunde) groote kladden op 't doek, en er blykt dat-i in zyn worpen 'n eigenaardigheid had waardoor z'n onoogelykste brokken op iets wezenlyks en zelfs op iets schoons konden gelyken, altyd in den oogen van hen die er dat wezenlyke of schoone in zien willen.’ (vw xix, p. 582)
*Hamlet *congres *Julia 1 *King Lear *Macbeth *Othello