Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdKunst,In Idee 459 geeft Multatuli zijn opvatting over kunst: ‘Kunst - in hogen zin - is een der krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredeling. Dat is: tot oefening in de bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is: te naderen aan geluk.’ (vw iii, p. 224). Kunstwerken ‘moeten niet beoordeeld worden naar 't antwoord op de vraag: wat leert men hier uit?’ ‘De artist is geen onderwyzer’. De kunst is ‘een schatkamer, waaruit zorgvuldige gebruikers meer weten te putten dan de bekwaamste rentmeester daarin neerlegde’ (Idee 823, vw iv, p. 550-551). In Idee 30: ‘By 't beschouwen van een kunstwerk, by 't schatten ener uitstekende daad, by 't beoordelen van een uitgedrukte gedachte, leg ik myzelf altyd de vraag voor: wat is er omgegaan in de ziel des kunstenaars, van den held, van den wysgeer, om dat ideaal te scheppen, om tot die daad te besluiten, om die gedachte voort te brengen, en ze vorm te geven als denkbeeld? Dat is: ik | |
[pagina 262]
| |
vraag, hoe de ziel bevrucht werd? Welke toestanden doorliep ze doorliep by dracht en verlossing?’ (vw ii, p. 315-316) Idee 632 e.v. (vw iv, p. 381 e.v.) handelen uitgebreider over m.'s visie op wat een kunstenaar is en doen moet. Over kunstgenot doet Multatuli een uitspraak in Pruisen en Nederland. J. Bosscha had nl. beweerd dat kunstgenot de achteruitgang van het volk zou veroorzaken. m. beweert dat het volk niet in staat is van kunst te genieten. De musea zijn leeg, het volk gaat niet naar de schouwburg: ‘En kunstgenot? Een kantoorklerk moest het eens in zyn hoofd krygen aanspraak te maken op kunstgenot... zyn patroon zou hem leren!’ (vw iv, p. 72) Het gebrek aan kunstenaars in Nederland wordt volgens m. veroorzaakt door het ontbreken van een publiek: ‘Want, lezer, de hoofdinhoud van m'n opmerkingen was, dat we in ons land hoofdzakelyk hierom geen goede schryvers voor het toneel hebben - en tevens minder goede toneelspelers - omdat ons 't voornaamste ontbreekt, wat de Kunst nodig heeft: een Publiek dat behoefte voelt aan Kunst, dat besef van Kunst heeft, dat Kunst waard is, en dat aan Kunst den weg weet te wyzen. De artist vindt in ons land geen weerklank. Daar ikzelf zoveel lyd onder dit verdrietig gebrek...’ (Idee 957, vw vi, p. 153) In Idee 646-647 keurt m. echter steun voor de kunstenaar af: ‘Het uitloven van beloning, het schenken van medailles en dergelyke middelen, hebben altyd nadelig gewerkt. Broeikasten leveren uit den aard der zaak slechts dwergplanten. Een kunstschepping behoort, als Pallas uit den Jupiterskop, spontaan voor den dag te komen, en is per se 'n misgeboorte, indien ze anders ontstond dan door bevruchting, dracht en baring van de ziel.’ (vw iv, p. 390) In Idee 823 beweert m. tenslotte: ‘De kunstenaar is geen bonne die 't kind lopen leert. Hy loopt, en wie hem vergezelt heeft zich geoefend in het gaan.’ En even verderop: ‘Wanneer wy dan daarby nog letten op het verschil der zieletoestanden van de beschouwers, die 'n kaleidoskopische oneindigheid van opvatting teweegbrengen, waaraan de kunstenaar zelf niet gedacht kan hebben (...) dan komen wy tot de slotsom dat Kunst een schatkamer is, waaruit zorgvuldige gebruikers meer weten te putten dan de bekwaamste rentmeester daarin neerlegde.’ (vw iv, p. 550-551). ‘Kunst is geen regeringszaak’ beweerde Thorbecke in de Tweede Kamer; de regering moet geen invloed hebben op de opvattingen van kunstenaars. Dit wordt door m. letterlijk opgevat; hij schrijft dat dan ‘regeren geen kunst is’. Het bleek dat dezelfde woorden al op 4 december 1872 in de Tweede Kamer zelf gesproken waren door *Wintgens (Idee 1050a-1051b, vw vi, p. 445-469). In Idee 1051a betoogt m.: ‘Een minister die openlyk verkondigt geen acht te willen slaan op 't enige middel dat 'n kleine natie ten dienste staat, om zich door omliggende mogendheden te doen eerbiedigen, begaat 'n aanslag tegen 't Volksbestaan, en nodigt uit tot annexatie.’ (vw vi, p. 463) Verder spreekt hij over de ‘spichtige dorheid’ van Thorbeckes oordeel over ‘Kunst als staatkundig gegeven.’ (Idee 1051b vw vi, p. 467-468). |
|