Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdHeine, Heinrich-,Düsseldorf 1797 - Parijs 1856, beroemd Duits romantisch dichter. Na de Juli-omwenteling in 1831 vertrok hij naar Parijs, vanwaaruit hij trachtte de nieuwe politieke en sociale ideeën via zijn geschriften in Duitsland bekend te maken. Hij was één van de schrijvers van het ‘Jonge Duitsland’, wiens boeken in 1835 in Duitsland verboden werden. Hij schreef o.a. Gedichte (1822), Reisebilder (4 dln., 1826-1831) en Das Buch der Lieder (1827). ‘Ik houd zoveel van Heine, dat ik bly ben hem nooit ontmoet te hebben.’, schrijft m. in Idee 359. In 1872 voegt hij hier in een noot aan toe dat zijn genegenheid voor Heine ‘zeer verminderd’ is (vw ii, p. 522 en 714). Meester Adolf merkt in de Millioenen-studiën over Heine op: ‘Hy schreide lachend, en zyn vrolykheid stemde ons treurig. Jammer dat hy verzen maakte. Overigens was de man zo dom niet.’ (vw v, p. 36) In de Max Havelaar bekritiseert Droogstoppel een gedicht van Heine, dat door Stern aan Marie Droogstoppel wordt voorgedragen. ‘'t Zyn alles leugens, die je alleen dáárom vertelt, omdat je in al dat gevérs je tot slaaf maakt van maat en rym.’ Over de eerste regels ‘Auf Flügeln des Gesanges,/Herzliebchen, trag'ich dich fort,/Fort nach den Fluren des Ganges,/Dort weiss ich den schönsten Ort.’ onderwijst Droogstoppel Stern: ‘Als de eerste regel geëindigd was op koek, wyn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlyn, China, en zo voort. Je ziet dus dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin.’ (vw i, p. 132-133) m. ergerde zich vaak aan de mode om auteurs te pas en te onpas te citeren (*laven aan bronnen). Over de navolging van Heine schrijft hij in een aantekening bij Idee 731: ‘Sedert twintig jaren wordt de markt overstroomd met heinische gedichten, heinische opvattingen, heinische zin- en gedachtenwendingen, waaraan niet veel meer ontbreekt dan... de oorspronkelykheid van Heinrich Heine. Een kleinigheid, nietwaar?’ (vw iv, p. 691) In Idee 1266a schrijft hij hierover: ‘niemand - vader Cats en de plompste Kappelman niet uitgezonderd - gelykt zó weinig op Heine, als zy die, Heine navolgende, op Heine menen te gelyken. Het slagen is hier verongelukken, en wie den zodanige 'n compliment maken wilde, zou daartoe de stof moeten zoeken in 'n - zeer onwillekeurige! - afwyking van Heine, in 'n vermeende fout. “Hier zyt ge nu waarlyk eens 'n ogenblikje uzelf geweest, zou 't dan kunnen luiden, de passage is wel niet schoon, niet fyn, niet natuurlyk, niet... al wat men wil, maar ze is tenminste niet Heinisch, en dit is altyd iets!”’ (vw vii, p. 591) |
|