Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdDeyssel, Lodewijk van-,(ps. van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, 1864-1952), zoon van Josephus Albertus Alberdingk Thijm. Schrijver van romans, letterkundige artikelen en kritieken. Redacteur van verschillende literaire tijdschriften. Onder het pseudoniem A.J. schreef Van Deyssel na 1890 enkele werken in een minder gekunstelde stijl dan zijn toen gebruikelijke, o.a. een biografie van zijn vader (1893) en de bundel Multatuli (1891), die de artikelen: ‘De Brieven van Multatuli’ (verschenen in het tijdschrift Nederland, 1891), ‘Multatuli en Van Lennep’ en ‘Multatuli en de vrouwen’ bevat (tweede herziene druk, Rotterdam, 1922). In een brief aan Marie Berdenis van Berlekom d.d. 20 oktober 1886 geeft m. zijn oordeel over Van Deyssels artikel in De Amsterdammer over ‘styl en uitdrukking’: ‘òngemeen wàs 't. Maar 't kwam me gezocht voor, en 't ratelde wat veel. Zoo als 't daar nu ligt, is er iets heel eigenaardigs in, maar de schryver moet het daarby laten. Als-i voortging, als hy in dien styl -juister: in die voorbedachtelyk aangenomen manier, iets dat men als 'n pruik kan op-of afzetten zonder dat de ziel er iets mee te maken heeft -nu, als hy in die manier een boek schreef zou men 't heel gauw vermoeid uit de hand leggen. Toch blyft het stuk zelf 'n aardig kunstje. En dit is 'n veroordeeling. Want kunstjes is geen kunst.’ (vw xxiii, p. 721) In 1888 mengde Van Deyssel zich in de discussie rond Eduard Douvres Dekker (Multatuli). Eene Ziektegeschiedenis (1888) van *Theodoor Swart Abrahamsz, met het artikel Literatuur-fyziologie (De Nieuwe Gids, jrg. 3, 1888, p. 474-478). Hierin schrijft hij over genoemd werk van Swart Abrahamsz: ‘De schrijver stelt als praemisse, dat het werk van Multatuli abnormaal is, niet goed is, en zegt dan: nu zal ik u verklaren wat daarvan de oorzaak is. Het artikel is inferieur om twee redenen. Vooreerst omdat de praemissie er een misschien-valsche is, ten tweede en voornamelijk omdat de schrijver niet verklaart wat de oorzaak is van den toestand, dien hij als aanwezig meent te kunnen konstateeren’ (a.w., p. 475). Aan het slot van het artikel constateert hij: ‘De deterministisch-fyziologische literatuurkritiek is er in 't geheel niet door vervolmaakt. Maar het is belangrijk om de methode waarin de auteur getracht heeft het te schrijven, en bevat boven-dien een aantal verstandige beweringen en juiste opmerkingen’ (a.w., p. 478). Eveneens naar aanleiding van Eene Ziektegeschiedenis en het antwoord daarop van F. van der | |
[pagina 120]
| |
Goes, schreef Van Deyssel twee artikelen onder de titel ‘Multatuli-Studiën’ (De Amsterdammer, 11 en 18 november 1888). Hij concludeert daarin ‘dat Multatuli niet is: een groot kunstenaar, niet is: een groot denker. (...) Hij was een kunstenaar, maar woû geen kunstenaar zijn, hij was geen staatsman en wilde een staatsman wezen. Hij was een man van de Gedachte en de Verbeelding en waande zich een man van de Daad’. De Max Havelaar noemt Van Deyssel ‘een sentimenteele en filanthropische redevoering’; de geschiedenis van Woutertje Pieterse is een ‘gering-artistieke en in haar causerie-vorm typisch burgerlijke satire’. Zijn artikel ‘Over Multatuli’ in De Tribune (23 december 1894) toont zijn ambigue houding ten aanzien van m. en diens werk: ‘Maar ik, die mij gegeven heb aan de Kunst en aan de Gedachte, ik wil en zal het schrijven, dat de Kunst en de Gedachte niets met dezen mensch hebben van doen, dat hij de grootste Nederlandsche mensch was van zijn tijd, maar vergaan zal in een latere eeuw omdat hij tot de Kunst en de Gedachte niet is kunnen stijgen. Hij heeft me dus niet zelden kriegel gemaakt en verveeld; maar het derde, dat hij me gelapt heeft, dat is dat hij mij veel van hem heeft doen houden. (...) En daarom houd ik van Multatuli, als mensch in Holland, als opstandeling, als schrijver van een brutaal-mooye taal, mooi en levend tegen al de afschuwelijke zanik-schrijvers in; door zelflevende taal te schrijven, heeft hij voorbereid, dat levende taalkunst mogelijk is in Holland.’ Van Deyssels visie op m. heeft lange tijd veel invloed gehad. In 1933 rekende Ter Braak ermee af in zijn Forum-essay Paapse sympathiën (M. ter Braak, Volledige Werken iii, 1949-1950 p. 429 e.v.). *Kloos |
|