Bruiloftsverzen,
eig. voortzetting van de epithalamium uit de oudheid, herleefde in de renaissance, maar werd vaak met triviale elementen doorvlochten, later werden deze verzen ook grof en banaal. Deze verzen bewijzen, aldus m. in Idee 1072, dat de Nederlanders soms ‘op ónbehoorlyke wyze’ uitbarsten, omdat hier te lande het oogpunt van zedelijkheid het uiten van bepaalde ‘denkbeelden of aandoeningen wordt tegengegaan’:
‘Men leze de vuile “bruiloftsverzen” en “huwelykszangen” van onze voorvaderen - zo héél ver behoeft men daartoe niet terug te gaan! - en lette op 't kwajongensachtige waarin de godvruchtige deftigheid van die mannen by zulke gelegenheid uitspatte. En op de geestigheid! De ganse zaak kwam altyd neer op 't niet-noemend aanduiden van geslachtsdrift, teeldelen en byslaap. Verder gingen de eisen van de kunst niet. De triumf der dichters van die soort bestond in de verlegenheid der bruid, een verlegenheid die natuurlyk van 'tzelfde allooi was als de geestigheid die ze heette te veroorzaken. En dit waren dezelfde mensen wier gevoel van decentie verbood, met kinderen over geslachtsdrift te spreken.’ (vw vi, p. 722)