taalverknoeister’ op. Deze schrijft op 2 maart 1852 aan A.C. Kruseman niet van Bosboom-Toussant te houden:
‘Hare Allerheiligheid vergeve het mij dat ik haren stijl voor geaffecteerd houde, - hare intrigues (i.e. de I. harer romans) voor flaauw en ongeknoopt, - haar taal - nu, ga je gang eens - Maria de Medicis sprekende in 't oud Hollandsch! Dat is geene couleur locale, - dat is lakverf. Er is veel schoons in haar werk, en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn, - als men haar eenmaal zal beginnen aan- en aftevallen, maar zoolang men haar vergoodt, kan ik niets van haar velen. Misschien is 't jalousie de metier op zigt.’ (vw ix, p. 134)
Achttien jaar later schrijft hij zijn uitgever en vriend G.L. Funke:
‘Verwonder U als ik U zeg dat ik eerst dezer dagen eigenlyk kennis gemaakt heb met de werken van Juffr. Toussaint. (Lauernesse had ik zeer lang geleden gelezen, maar de indruk is uitgewischt)’ (9 juli 1879, vw xx, p. 73).
Zijn mening over de kwaliteit van haar werk is echter niet veranderd: ‘Welnu, ik sta verbaasd. Heeft dàt geschryf opgang gemaakt?’. Haar uitdrukkingen in het Nederlands lijken op zeer slecht vertaald Frans en Duits, vervolgt hij. Hij geeft hiervan een aantal voorbeelden en noemt met name haar roman Mejonkvrouwe de Mauléon:
‘O, ik kan 'n lange lyst maken! Net slecht vertaalwerk van 'n schooljongen! En de inhoud komt met die taal overeen. Dat het mensch zoo schryft, kan me niet schelen, maar dat zoo-iets opgang heeft kunnen maken, is verdrietig. Ik had het me zoo erg niet kunnen voorstellen. Dat ze gemaakt schreef, wist ik. Maar zeer dikwyls is 't klinkklare onzin. Een held die flauw viel beschryft ze als getroffen door “matte styfheid” zyner ledematen. Enz. Enz.-misselyk.’ (vw xx, p. 73)
Over haar briefroman Majoor Frans is m. evenmin te speken. Deze roman beschrijft de levensgeschiedenis van een zelfstandige jonge vrouw, die Majoor genoemd wordt omdat zij, als gevolg van de opvoeding door haar grootvader, weinig meisjesachtig gedrag vertoont en min of meer berucht is als amazone. Het werk oogstte veel lof, maar m. bekritiseerde de roman zeer fel. In een brief aan C. Vosmaer d.d. 11 januari 1883 noemt hij het een ‘keukenmeidenwerk’:
‘En niet alleen wat taal betreft, maar ook in karakterschildering is die Majoor Frans 'n prul. Myn god, wat 'n publiek dat dit niet inziet! Ik ben er zeer verdrietig over. Wat geeft het, in den smaak te vallen van 'n volk dat zùlke dingen toejuicht?’ (vw xxii, p. 521)