Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
[pagina 185]
| |
't Hart werd zoo erg ge - griefd.
Het meisje, dat mijn nachtrust stal,
En dat 'k zoo aardig vond,
Was jong en schoon, haar oogen blauw,
Tot kussen vroeg haar mond;
Haar voet was klein en net, daarbij
Zoo schoon gevormd haar hand:
Ook had zij lokken ravenzwart,
En vreeslijk veel verstand. (bis.)
Daar kwam op zeekren dag een Heer -
Het was een vreemde kwant,
Naar d'allerlaatsten smaak gekleed,
Beleefd en zeer galant.
Wat hoofden bracht die vent op hol
Door zijn voorkomendheid!
Eer nog een maand verstreken was,
Was ik mijn meisje kwijt. (bis.)
Toen blies de satan mij in 't hart:
'Toe, sukkel, schiet je dood!'
En dapper kocht ik een pistool
Met dopjes, kruit en lood.
Ik zag nu 't een, dan 't ander aan,
'k Zocht reeds de juiste plek,
Toen schoot - mij deez gedachte in 't hart:
'Kom, kerel, wees niet gek!' (bis.)
|
|