Het ijsvermaak.
De winter vorst vierde zijn woe-de den toom,
En dek-te met schotsen het meer en den stroom,
De veldvreugde ruim-de voor 't ijs - vermaak plaats,
En meertjes en stroomen weerkaatsten de schaats.
Schoon Els-je, een boerin - ne-tje, poe-zel en malsch,
Ver-loor in het zwenken de boot van haar hals;
En Koenraad, de vlugste gezel van het oord,
Ont-dekt die en raapt die en rijdt er mee voort.
| |
'Wart deert u? schoon Elsje', dus vraagt hij wel ras,
Terwijl zij al schreiende zoekt op den plas.
'Mijn bootje!' zoo riep zij, 'helaas ben ik kwijt.
Ik heb het verloren in sneeuwhoop of bijt.'
''t Was wis van een vrijer, tot meerder verdriet?'
'Neen 't was van mijn moeder, ik kreet anders niet.'
'Kom, wisch uwe traantjes, gij vindt het wel weer,
Leg op maar, en zoek maar de baan op en neer.'
Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs,
En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs,
Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai,
En vangt haar weer op met een krassenden draai.
Zij zwieren en gieren het baantje ten end,
En wiegen en vliegen in de opene tent,
En klinken en drinken en leggen eens aan,
En waaien en zwaaien opnieuw langs de baan.
Het schaatsje van 't meisje glipt los van haar been,
Zij struikelt en stuift als een sneeuwvlokje heen,
De knaap ijlt haar na en heft ze op met een til,
En zoent, waar 't haar zeer doet, de pijn weder stil.
Nu rijden weer beiden, schoon Elsje achter hem,
Met handen in handen, al vaster van klem,
De kou maakt haar handjes en kaakjes wel stijf,
Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf.
Zij poozen en koozen; hij zoent haar een blos;
Terwijl trapt zij willens haar schaatsje weerlos,
Hij bindt en herbindt het en aarzelt en teemt,
En vroeg en hij kreeg, en hij wenscht nog en neemt.
De landjeugd reed af, en het maanlichtje klom,
En Koenraad gaf Elsje haar bootje weerom,
En gaf haar een ringetje en zoende haar teer -
Maar hem bleef haar hartje, en nooit gaf hij 't weer.
|
|