Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
[pagina 143]
| |
Dan be-nij ik zelfs den vor-sten
Hunnentroon of glo - rie niet.
Als mijn wijfje mij aan 't harte
Vroolijk als een engel rust,
En, zich wiegend in mijn armen,
Nu eens schertst, dan streelt en kust;
Als ter zijde van mijn hutje,
't Zilvren beekje ruischend vliet,
En de maan ons dan beluistert,
God, hoe dankt u dan mijn lied!
Met een kus doet zij me ontwaken;
Reeds bij d' eersten morgenstraal
Juicht ze 't blijde zonlicht tegen,
Zit met mij aan 't ochtendmaal.
Spoedt zich dan aan mijne zijde
Naar den arbeid blij van ziel;
Spint het vlas, dat ik haar bouwde,
Op haar vaardig snorrend wiel.
Zij is altijd blij en lustig,
Als ze iets teeders mij vertelt;
O, wat is die man gelukkig,
Die zich nooit om rijkdom kwelt!
Arm en nedrig is mijn hutje,
Doch de vrede woont er in;
God geev' mij altijd dien zegen,
Dat ik vergenoegdheid min.
|
|