Pierlala
{Komt hier al bij en hoort een klucht!
Ik zing van Pier-la-la,-}
{Een drol-lig ven-tje vol genucht,
De vreugd van zijn pa-pa.-}
Wat in zijn le - ven is geschied,
Dat zult gij hooren in dit lied,
't Is al van Pier - la - la, sa sa!
't Is al van Pier - la - la.
Hoe zeer werd Pierlala bemind
Zij zeide hem: 'Hoor toe, lief kind!
Gij wordt haast meester van ons goed,
Daarom ziet toe wat dat gij doet!'
'C'est bon!' zei Pierlala, sa sa!
'C'est bon!' zei Pierlala.
'Papaken, maakt u maar van kant,
Ik zal mij dragen zeer galant
'k Wil met den bek in 't natte zijn,
Verheugen mij in bier en wijn.
'Allons!' zei Pierlala, sa sa!
Als Pierlala nu was alleen,
Hij dacht ik heb genoeg voor tween,
'k Kan met een vrouw bestaan,
En ziende een meisken naar den zwier,
Zei: 'Wilde trouwen, loddlijk dier?
'Zegt ja!' zei Pierlala, sa, sa!
'Ik hebbe geld en goed genoeg
Waarop dat aardig meisken loeg
'k Wil dat gij blijk van liefde doet,
'k Wil hebben uw oprecht gemoed!
'Mon coeur!' zei Pierlala, sa sa!
'Mon coeur!' zei Pierlala.
| |
Hij trouwde met een zotten kop,
En heeft zijn geld verteerd,
En toen zijn schijven waren op,
Sprak hij: 'ik heb geleerd
Hoe dat van trouwen komt profijt,
Zift daar, ik ben mijn schijven kwijt,
''t Is op!' zei Pierlala, sa sa!
''t Is op!' zei Pierlala.
Als hij zijn geld nu had verbruid,
Toen wist hij geenen raad;
Waar hij om troost ging, elk was uit:
Door nood werd hij soldaat.
En als hij exerceerde dan
En aanlei op den halven man:
'Dat's raak!' zei Pierlala, sa sa!
'Dat's raak!' zei Pierlala.
Ziet, Pierlala stond eens op wacht
Hij zag in 't duister van den nacht
Hij riep al bevend: 'Qui va la?'
Maar 't spook en vraagde daar niet na.
'Mon Dieu!' zei Pierlala, sa sa!
'Mon Dieu!' zei Pierlala.
Hij klom van angst op eenen boom,
Maar viel weer op den grond,
En liep van daar in zijnen schroom
Zoo veel hij loopen kond';
Zag een weerdinneke in haar deur
Met eenen witten voorschoot veur:
'Hier in !' zei Pierlala, sa sa!
'Sa tapt al gauw een kanne bier
Daar greep mij zoo een leelijk dier,
'k Bezwijk van angst en pijn.'
't Weerdinneke zette hem bij 't vier
En kookte een zuipen met pleizier:
'C'est bon!' zei Pierlala, sa sa!
'C'est bon!' zei Pierlala.
Want Pierlala had nu weer geld,
Zijn moeiken die was dood,
Hij dacht: kon ik nu zijn hersteld
Ware ik uit de soldatenrij!
Wat middel om te worden vrij?
'Voyons!' zei Pierlala, sa sa!
Toen hij liet zuipen g'eten had,
Sprak hij, 'wat ben ik krank!
'k Heb aan mijn hart 'k en weet niet wat,
'k En leef geen ure lang!'
Hij maakte dan zijn testament,
Voor vriend en magen hem bekend.
'Ik sterf!' zei Pierlala, sa sa!
'Ik sterf!' zei Pierlala.
En Pierlala lag in de kist
Al met zijn billekens bloot,
Want niemand anders dacht of wist
Hij werd begraven met de trom,
De klokken luidden bom bom bom,
''t Gaat fraai!' zei Pierlala, sa sa!
''t Gaat fraai!' zei Pierlala.
Veel volk er naar de kerke kwam,
Men riep: ''t Is Pierlala!'
Zijn lijk men van de bare nam
De vrienden zeiden toen: 'Kom, kom!
De dooden keeren niet weêrom!'
'Ik wel!' zei Pierlala, sa sa!
Als hij nu was in 't graf, den tijd
En hoorde dat men ging verblijd
En dat men sloot de deur,
Hij schopte 't deksel van de kist
En kroop er uit dat 't niemand wist.
''k Herleef!' zei Pierlala, sa sa!
''k Herleef!' zei Pierlala.
En Pierlala ging recht naar huis
En vond zijn naaste bloed,
Zijn vrienden, die met grootgedruisch
Daar twisten om zijn goed.
Elk die hem zag die stond verbaasd,
Hij greep den bezem met der haast:
'Hier uit!' zei Pierlala, sa sa!
'Hier uit!' zei Pierlala.
Als Pierlala nu was hersteld,
Verzoend' hij met zijn vrouw,
Hij kwistte voorts niet meer zijn geld,
Maar leefde stil en trouw.
En als men somtijds bij hem kwam
En sprak: 'Zijt toch op ons niet gram!'
''t Is uit!' zei Pierlala, sa sa!
''t Is uit!' zei Pierlala.
|
|