Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
En aan haar zij de jon - ge - ling,
Haar trouw tot in den dood,
Haar trouw tot in den dood.
Haar rijke Vader zag vul trots
Op d'eedlen jongeling,
Aan wien, niet onverdeelde ziel,
De aanminnige Emma hing.
Ik vloek u eeuwig, sprak zijn mond,
Wordt ge eenmaal Edwins vrouw;
En was voor haar gebeden doof,
En spotte met haar trouw. (bis.)
Hij spotte tot zij uitgeteerd
Op 't sterfbed nederzonk,
En 's levens laatste flikkering
In 't brekend aanschijn blonk;
Toen greep een woeste smart hem aan,
Hij staat verstijfd van schrik;
En werpt zich aan de sponde neer,
Met wanhoop in den blik. (bis.)
Haar jongling ging toen duisternis
Op 't kerkhof nederzeeg,
En 't licht der maan, met bleeken glans,
Uit donkre wolken steeg;
Ach dierbare Emma! zucht hij zacht,
Wat blijft mij meer op aard,
Niets is er thans nu ik u mis,
Zelfs 't leven mij niets waard. (bis.)
Dus zucht hij, op haar graf geknield,
Met treurig stil geween;
En waggelt dan met matten tred
Weer naar zijn woning heen.
Hij kwijnt en teert allengskens uit,
En zinkt op 't ziekbed neer,
En 't dof gebrom der doodsklok meldt:
Ook Edwin is niet meer. (bis.)
Nu rust hij aan zijn Emma's zij,
In 's aardrijks kouden schoot,
Waar hij met haar den glans verbeidt,
Van 't eeuwig morgenrood,
Om dan te zaam, in hemelvreugd,
Voor Godes troon te staan.
Strooi, pelgrim, bloemen op hun graf,
En wijd hun asch een traan. (bis.)
|
|