Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
Maar 'k weet een middel voor mijn wond,
Dus sprak Alcest tot Rozemond.
En zonder meer te zeggen (bis.)
Klimt hij verwoed de trappen op,
Maakt van zijn kouseband een strop
En gaat door 't venster leggen. (bis.)
Hier schreit hij bitter om zijn leed,
En klaagt: al blijft gij stuursch en wreed,
Ik sterf niet ongewroken; (bis.)
Neen, schoone, 't is om u alleen
En vluchtte schielijk naar beneên,
Om eene pijp te rooken. (bis.)
Maar toen hij 't eten rooken zag,
Riep hij zeer luid: hoe 'k leef nog ach!
Moet ik nog langer lijden! (bis.)
Fluks trekt hij 't blinkend staal van leer
En met dat vreeslijk moordgeweer,
Begon hij brood te snijden. (bis.)
Doch midden onder 't avondmaal,
Denkt hij weer aan zijn liefdekwaal
Hij wil door gift nu sneven. (bis.)
Dus opent hij een flesch met wijn,
En laat, om ras ontzield te zijn,
Zich nog een glaasje geven. (bis.)
Helpt Goôn! zoo raast, zoo woedt hij weer,
Hij werpt zich op de sponde neer,
En door een droom vol zorgen, (bis.)
Benauwd, bekommerd, afgesloofd,
Rukt hij de dekens over 't hoofd,
En slaapt tot aan den morgen. (bis.)
Hij gilt, ontwakend overluid,
Opnieuw zijn grievend hartzeer uit,
Zijn drift wordt langs hoe grooter (bis.)
Hij grijpt in zijn beklemde vuist
Een mes, en snijdt zich onbesuisd
Een stuk met kaas en boter. (bis.)
Maar ach hoe drukt hem nu zijn kruis
Hij giert en tiert door 't gansche huis,
Wijl hij zijn lief moet missen. (bis.)
Ja loopt van driften overmand
Straks naar den steilen waterkant,
Om voor pleizier te visschen. (bis.)
Juist kwam de schoone Rozemond
Hem, in den vroegen morgenstond,
Haar hart uit weermin schenken; (bis.)
Zoo, acht gij uw bezit mij waard,
Welaan zegt hij, ja zeer bedaard,
Ik zal me er op bedenken. (bis.)
|
|