| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hans van de Waarsenburg
Ooit heeft Hans van de Waarsenburg (geb. 1943) proza gepubliceerd. In 1967 verscheen bij de Arbeiderspers het boekje Hans Brac in Brabant. Er staat geen auteursnaam vermeld, maar het is van de hand van Van de Waarsenburg. Zijn bekendste werk is echter zijn poëzie, die in talloze bundels gepubliceerd werd. De eerste vijf werden in 1972 bij Nijgh & Van Ditmar verzameld in de bundel eenenzestig-negenenzestig powezie, waarin selecties uit de bundels Gedichten (1965), Met innige deelneming (1968), Niet dat powezie nu zo belangrijk is Stadtekens (beide 1969) en Powezie '69 (1971) werden opgenomen. Ook bij Nijgh & van Ditmar volgden daarna de bundels: De vergrijzing (1972), Tussen nat mos en een begrafenis (1973), Verschrikkelijke winter (1975) en Het sleutelbeen van Napoleon (1977). Elsevier Manteau publiceerde in 1978 de Keuze uit de politieke gedichten van Hans van de Waarsenburg met een uitleiding van Wiel Kusters. De poëzie van Van de Waarsenburg werd vertaald in het Engels, Duits, Frans en Fins. Hij was redacteur van het inmiddels opgeheven tijdschrift Kentering en is secretaris van het PEN-Centrum voor Nederland. Van de Waarsenburg is onderwijzer in Maastricht, waar wij hem op 25 juli 1978 bezochten.
Er wordt wel gepraat over een ‘Brabantse School’, maar die heeft nooit bestaan, die is verzonnen door Peter van Lieshout. Een paar jaar geleden pas, toen hij zelf weer met poëzie schrijven begon. Ik moest lachen toen ik erover las; het was namelijk een wel bijzonder gesplitste ‘Brabantse School’. Meer een verzameling individuen die een heel beperkte tijd bij elkaar zijn geweest.
Dat is de tijd die min of meer beschreven wordt in je enige prozawerk tot nu toe, Hans Brac in Brabant?
Hans Brac is een jeugdzonde. De Arbeiderspers dacht in die
| |
| |
tijd dat het een bestseller zou worden. Maar toen het uitkwam gebeurde er niks. Ik heb nog een vervolg geschreven, De Vrienden heette dat. Er staan passages in over de dichter Hans Vlek. Passages die nu, vijftien, zestien jaar later te zamen een soort ‘document humain’ vormen. Misschien haal ik ze nog weleens tevoorschijn.
Natuurlijk werden de plaatselijke Eindhovense grootheden in dit woeste vervolg op Hans Brac ook niet gespaard. Ik denk b.v. aan de huidige Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant en een vooraanstaand Kunstjournalist bij de krant die ooit nog eens door het N.K.V. werd opgericht.
Hield je je in die tijd serieus bezig met proza?
Ik was inderdaad bewust bezig daarin een eigen stijl te vinden. Maar de teleurstelling was te groot: slechte kritieken, De Vrienden geweigerd, de aardigheid is toen afgesneden. Sindsdien heb ik nog wel een paar pogingen gedaan, en ik zou het ook nu nog wel willen doen, maar ik heb er het zitvlees niet voor.
Terwijl er over die tijd toch nog heel wat te schrijven valt, en zelfs over de jaren '50, die in het algemeen worden afgeschilderd als grauwe jaren waarin niks te beleven viel. Maar het omgekeerde is juist het geval. De watersnood hoort nog bij de grauwe tijd, maar na '55, na de opkomst van de rock 'n roll, toen begon je het te voelen: hee, er hangt iets in de lucht! Je leest alleen maar over spruitjes en ellende, maar over dat andere lees je helemaal niets. Terwijl de mensen toentertijd toch niet voor niets hele bioscopen afbraken. In Eindhoven was de bioscoop na een Bill Haley film één ravage. Ik lach me rot om de punkbeweging, prachtig! die is precies hetzelfde.
Hans Brac is een soort ‘Titaantjes’...
Wat is nou ‘een soort’? Hans Brac is gewoon een verslag van het verloop van een vriendschap tussen een paar erg jonge mensen in een van de meest trieste steden van Nederland. (Onlangs werd Helmond door het IKON nog omschreven als: ‘de meest neerslachtige stad van Nederland’.) De hoofd- | |
| |
figuur
uit dit beknopte boekje laat tegen het einde alles achter zich: de stad, de vriendschappen, een jeugd kortom.
Maar er spreekt ook een soort verdriet uit om de romantiek die verdween.
Dat liep parallel. Het was een afscheid. Wat merkwaardig blijft is trouwens dat er van wat zich in een provinciestadje afspeelt toch lijnen naar het wereldgebeuren blijken te lopen. Die periode was al achter de rug, toen de grote klap van '66-'68 nog komen moest.
Wat gebeurde er dan precies vóór die tijd, literair gezien?
Het begon op de Nuts-Kweekschool in Eindhoven. Daar viel ik met m'n kont in de boter, want ik kwam direct in een klas waarin de één schilder wilde worden, de ander fotograaf, en een derde schreef gedichten. Peter Schuddeboom zat daar ook, maar hij werd er na een jaar afgetrapt. Hij ging bij een drukkerij werken, en zei: ‘Jongens, nu gaan we een tijdschrift oprichten.’ Offset met foto's, dat was nog eens iets anders dan stencil! We hebben toen de groep ‘Manifest’ opgericht. We zetten ons erg af tegen de literatuur van toen: Gard Sivik; De Nieuwe Stijl; alleen de Vijftigers hielden we in ere.
De groep bestond uit Hans Vlek, Peter Schuddeboom, Hans van der Dennen - die zich Hades noemde - en ik.
En Peter van Lieshout?
Van Lieshout hoorde bij de vijand. Hij zat wel op dezelfde kweekschool, maar hij kwam uit Den Bosch. Daar had hij een eigen tijdschrift: Punt. Achteraf bekeken was het een spel, maar we deden elkaar felle concurrentie aan. Wij waren erin geslaagd Frans Kuijpers los te weken en over te halen zich bij ons aan te sluiten, en er is ook een tijd geweest dat Hans Vlek naar Punt wilde overlopen. We vormden echt literaire bendes.
Op maandag 24 mei 196? meldde het Eindhovens Dagblad onder de kop ‘Manifest’-actie in Den Bosch':
| |
| |
DEN BOSCH, 24 mei. - De politie heeft zaterdagavond een groep onduidelijke figuren, die zich presenteerden als representanten van ‘Manifest’, uit de Poespaskelder in Den Bosch verwijderd, toen zij op volstrekt ontoelaatbare wijze op de poëzie-avond, welke door de redactie van het literaire tijdschrift Punt was georganiseerd, het heft in handen wilden nemen.
Het stijlloos optreden trof de organisatoren nogal pijnlijk. Zij hadden de bralpartij van de Eindhovense ‘gasten’ allerminst voorzien, temeer, daar de literaire exhibitionisten bij binnenkomst beloofd hadden zich rustig te zullen houden. Dat het gegeven woord slechts waarde heeft voor de ‘kleinburgerlijken’ lieten de knapen al spoedig blijken. In ongenuanceerde termen oefenden zij kritiek uit op het initiatief van Punt en kraakten ook in een moeite door des zelves culturele aspiraties.
Het verzoek van een Punt-redacteur om weg te gaan werd straal genegeerd. Zelfs de politieman, wiens hulp inmiddels was ingeroepen, moest handelend optreden alvorens de manifestanten hun tegenstand opgaven. Uit machteloze woede verscheurde een van de rebellerende ‘poëten’ een exemplaar van Punt. De onverkwikkelijke interruptie bleek niet helemaal zonder resultaat. De herrieschoppers bereikten ermee, dat onder meer de dichter Frans Babylon en het hoofd van de provinciale tentoonstellingsdienst Domien van Gent zich solidair verklaarden met het Eindhovense ‘Manifest’ en ter demonstratie daarvan samen met de rustverstoorders de kelder verlieten.
Frans Babylon was tot dan toe de enige dichter in Brabant; een poète maudit, die later de Noordzee ingelopen is. Voor de rest was Brabant een totaal braakliggend terrein.
Vanwaar dan toch die controverse?
't Had er waarschijnlijk mee te maken dat we op dezelfde school zaten. En eigenlijk was het pure jaloezie, omdat Van Lieshout met zijn Generale(n)repetitie bij Querido eerder aan de officiële bak kwam dan wij. Want voor de rest waren
| |
| |
we hetzelfde, we lazen hetzelfde en luisterden naar dezelfde muziek.
Niet lang daarna debuteerde je zelf officieel.
Ja, ik had op de bibliotheek tien adressen van literaire tijdschriften opgenomen, en het moest maar eens gebeuren. Ik had ook tien enveloppen gekocht, en op mijn bureau lag een stapel van honderd gedichten. Daar heb ik tien stapeltjes van tien willekeurige gedichten van gemaakt, en die opgestuurd. Een paar weken later kwamen de antwoorden: Kentering nam er vier, Tirade nam er drie, Contour, Maatstaf... en zo begon het. Dit speelt trouwens na m'n eerste bundel, Gedichten, die bij de toen net gestarte uitgeverij Opwenteling in Eindhoven verschenen was. Die eerste bundel is eigenlijk Spielerei geweest, zoals alles Spielerei was in die tijd.
Die eerste bundel Gedichten kwam uit in 1965, maar de verzameling van je eerste gedichten heet Powezie '61-'69...
De gedichten die onder de titel Gedichten in november 1965 als debuutbundel gepubliceerd werden, heb ik in de 2e helft van 1964 en in 1965 geschreven. Maar voor die tijd in Helmond schreef ik ook al en wel op een zeer bijzondere, totaal andere manier. Enkele van deze gedichten werden in het tijdschriftje '61 gepubliceerd. Huub Niessen en René Reniers speelden daar letterlijk de baas. Ondanks hun arrogantie en merkwaardige vriendschap voor elkaar vond ik het prachtig dat ik als snotneus af en toe met hen mocht praten. Ze lazen mijn probeersels en gaven er serieuze commentaren bij. En dan, na talloze verbeteringen, publiceerden ze een enkele keer een gedicht(je). Het zijn deze en andere personen die rondom dit tijdschriftje een vriendschapsband hadden, die in Hans Brac voorkomen.
Ja, deze mensen hebben het me - op Huub Niessen na - zeer kwalijk genomen. Toch vond ik later, dat ik op de een of andere manier '61 erbij moest betrekken. Per slot van rekening heb ik daar ècht gedebuteerd. Dat heb ik toen met de titel van die verzamelbundel gepoogd aan te geven.
| |
| |
De woorden ‘inkt’, ‘letters’, ‘tekens’, ‘woorden’ etc. komen in je beginwerk veelvuldig voor.
Het was duidelijk een soort aftasten, het was een nieuw begin, want na de periode '61 in Helmond had ik een tijdlang niet geschreven. Via Helmond kwam ik, als gezegd, op die kweekschool in Eindhoven waar ik al die mensen ontmoette. Daar werd ik ook voor het eerst met mijn neus op maatschappelijke feiten gedrukt, en die speelden een rol in het werk dat je maakte. De elementen die in die eerste bundel zitten komen trouwens naderhand in allerlei varianten terug.
Toen ik de mogelijkheid kreeg de bundel Powezie '61-'69 uit te geven heb ik wel lang nagedacht van: eruit gooien, laten staan... Ik heb alles laten staan. Zo ben ik weer een tijdlang toegankelijk voor mensen die je vroegere werk niet kennen, hoe slecht dat in sommige gevallen dan ook mag zijn. Wegmoffelen zie ik niet zo; poëzie schrijft zichzelf wel weg op den duur, dat hoef ik niet te doen.
We hebben de indruk dat je niet alleen bij het samenstellen van verzamelbundels, maar ook bij het maken van nieuwe bundels te weinig de rode pen hanteert.
Met die kritiek overvallen jullie me niet. Maar wie weet wat ik wel of niet weglaat? Het is trouwens wel minder geworden, vroeger schreef ik veel meer en nam ik ook veel meer op. Maar wat dan nog? Poëzie is een organisch geheel, daar mogen best zwakke dingen inzitten.
Ferron zegt: ‘de adem die je in je boeken legt moet er gewoon in meeklinken. En dan zit het erin dat je wel eens piept.’
Zo is het. Ik heb vroeger wel eens gezegd - al klinkt het misschien wat arrogant -: als je over zoveel jaar terugkijkt naar de jaren zestig, dan kun je uit mijn werk lezen hoe de mensen op die tijd reageerden. Bovendien zit er een flink stuk provocatie in: laten zien dat literatuur niet alleen dat is of dat. Ik heb nu een bundel Keuze uit de politieke gedichten van Hans van de Waarsenburg samengesteld, en ook dat is provoceren. Er komt de nodige bonje over. Dat kan terecht
| |
| |
zijn; Agitpropgedichten laten zich beter horen dan lezen. Maar ze hebben wèl met een stuk tijd te maken.
Als ze mij indertijd vroegen voor een bepaalde gelegenheid iets te maken, dan deed ik dat. De meest eenvoudige gebruikslyriek zit erin, voor bijeenkomsten, die is veel meer op het gehoor geschreven. Maar moet die ontbreken? Wie maakt uiteindelijk het beeld van een dichter? Misschien ontbreekt het me aan zelfkritiek, het kan best. Ik weet verrekte goed wat voor kritiek er op mijn werk is, en ook wat voor consequenties dat heeft. Dat merk je vanzelf, maar dat risico neem ik. Die politieke poëzie kan ik nú niet meer schrijven, ik ben een andere kant opgegaan. Prima, maar ik hoef me niet te schamen om wat ik vroeger gedaan heb.
Hoe is die ontwikkeling gegaan? We hebben de indruk dat je in het begin wel degelijk de hoop had dat poëzie invloed uit zou kunnen oefenen.
nee/maar de lieriek was dermate uit haar
slof geschoten/de powezie was dermate powezie/
dat iedereen de adem inhield/
telefonies kontakt zocht met nooit
dat iedereen sprak met iedereen/
en mensen zich staande hielden/
ademloos woorden prevelend/
kruipend door de straten stierven/
De poëzie knalt hier als een enorme ballon uit elkaar, zodanig dat ze invloed krijgt op het leven, mensen raken er totaal van onder de indruk. Enerzijds brengt de poëzie communicatie tot stand, anderzijds zijn er mensen die zó door het wonder zijn aangeraakt dat ze eraan sterven.
In de tijd van Majakovski was het een beetje zo, toen had poëzie werkelijk iets te betekenen, en stel je dan voor dat het hier ook eens zou gebeuren... Dat optimisme van mij toen
| |
| |
was geen willekeurig optimisme, in de jaren '60 waren toch duidelijke aanwijzingen dat er veranderingen op til waren. Het hing in de lucht, het zinderde overal.
Maar als dat gebeurd was, dan kreeg je de situatie die ik iets verderop in dat gedicht beschrijf:
met als nawee zware razzias op dichters/
uitgevers met gesloten deuren/
Daar waar de geest vrij komt, of waar de poëzie vrijkomt, zullen altijd reacties volgen.
In de cyclus ‘Achter de revolutie’ schrijf je:
Dat moet een symbolische betekenis hebben, want iemand die honger heeft kun je geen poëzie aan gaan bieden ter compensatie.
Dat kun je wel. Want in een situatie waar maatschappelijk bezien poep aan de knikker zit, zie je dat de poëzie een heel andere functie krijgt. In zo'n situatie kun je mensen die niets te verliezen hebben bepaalde regels aanbieden, dat geeft ze de moed om weer even verder te gaan. Ik heb zelf poëzie van een Chileense dichter vertaald, en in eerste instantie denk je: wat is dat voor een simpele poëzie, ze zijn daar nog bezig met dingen die wij allang achter de rug hebben. Maar daar is de poëzie - en juist met die eenvoud van vorm, vanuit de situatie van onderdrukte volkeren - naast het geweer, naast de granaat die ze gooien, een zeer belangrijke zaak.
Die ‘ons’ zijn de mensen die in de wouden zitten. Het is een gedicht over Che Guevara, dat stond oorspronkelijk duidelijk in de titel aangegeven. Maar dat konden jullie uiteraard
| |
| |
niet weten.
Die sociale bewogenheid kan ook vaak een modieuze trek zijn binnen de poëzie.
Er is een heel verschil tussen opportunistische menselijke bevlogenheid en werkelijke menselijke bevlogenheid. En dan heb je ook nog de dichterlijke bevlogenheid. Huub Oosterhuis combineert die drie zaken en slaat aardig munt uit die winkel, hoewel ik geloof dat hij het nog meent ook.
Toen ik mijn Vietnam-gedichten schreef was ik niet politiek bewust, dat zal ik altijd blijven toegeven. Ik ben pas actief geworden in Maastricht, en ik schreef die gedichten in Eindhoven, in '65, toen er wat protesten betreft nog niets aan de hand was hier in Nederland. De gedichten kun je beschouwen als de reactie van iemand die de kranten las, ze zijn dan ook helemaal niet zo erg politiek geëngageerd. Commentaar van een krantelezer: zoveel doden daar en daar en verder niks aan de hand? Dat kan toch niet! Daarna pas ben ik politiek actief geworden, want als je dingen wilt veranderen moet je naast getheoretiseer vooral praktisch werk aan de basis doen.
In diezelfde ‘Cyclus Vietnam’ schrijf je:
en trouwens hoe meer ik erover schrijf
hoe onwezenlijker het wordt
Ja, terwijl je je probeerde voor te stellen hoe het daar was, en dat op papier zette, werd het totaal kunstmatig. Als je de oorlogsfoto's zag raakte je enorm geëmotioneerd, dat gevoel wilde zich op de een of andere manier uiten, maar op het moment dàt je het uit door het op te schrijven ontglipt het je. Daarmee is de onmacht gecatalogiseerd.
ik lach er zelfs om dat ik het schrijf
dat is het gebrek aan kommunikatie
| |
| |
Ja, in die tijd. Dat was het gebrek aan communicatie tussen het gebeuren en mij. Niemand zag toen wat er aan de hand was, er werd ook niet over gesproken. Gebrek aan communicatie, dat was die oorlog, maar het geldt ook voor de poëzie. Het schrijven van die gedichten is bij mij nooit ingegeven door modieuze motieven, maar door een gênant stuk werkelijkheid.
Maar in Powezie '69 staat het gedicht:
het is net alsof zo na vijf jaar
om eens een oude dwarsstraat te noemen
mij steeds minder interesseert
zal ik nog wel als geëngageerd
één werkelijk schot gelost te hebben.
Jullie moeten de titel niet vergeten:
EN NU LEEST U HET GEDICHT:
HAD IK MAAR NOOIT ES VIJF GEKREGEN.
Niet alleen relativeert de titel het gedicht, want de plek waar je in Nederland zonder aanzien des persoons kunt leren knallen, vlammenwerpen, granaten smijten e.d. is het leger. En stel je nu eens een geëngageerd Es-Vijf-Persoon voor, die wel wil (schieten) maar niet kan... Daarnaast zie je, dat dit gedicht ook de twijfel in zich draagt van de uiterste consequentie van het toenmalige zeer maatschappijbetrokken bezig zijn: deze maatschappij met de wapens veranderen, als uiterste mogelijkheid, of de consequentie zoals in de laatste strofe beschreven. In ieder geval heeft de tijd geleerd, dat het erg belangrijk is om voortdurend te relativeren, waar je mee
| |
| |
bezig bent.
Op 1-meivieringen lees ik dan ook geen politieke of geëngageerde poëzie meer voor. Voor die speciale gelegenheid schrijf ik ieder jaar opnieuw gelegenheidsgedichten, die vooral relativerend, spottend, bijtend, schrijnend of soms bijna zelfs beledigend zijn voor de partijbonzen, het kader. Want vooral in afdelingen heb je sterk hiërarchische toestanden, 1 mei is voor mij de dag geworden om plaatselijke standbeelden van hun sokkel te halen. Dat dit meer met cabarettekst dan met gedicht te maken moet hebben lijkt me duidelijk. In ieder geval vinden de mensen in de zaal het prachtig.
De mensen die daar naar komen luisteren, dat waren de mensen die je vroeger met je poëzie wilde bereiken?
Ja, de mensen in de straat, mensen die naar manifestaties kwamen. En ik las ze voor om naar buiten te treden, om niet in m'n dooie eentje blindemannetje te hoeven spelen. En het werkte wel door in het algemeen. Ik vind dan ook nog steeds dat geëngageerde poëzie ook hier nog wel degelijk een functie heeft, al was het alleen maar als stoorzender, of als katalysator, als steen in de vijver van een bestaande situatie. Maar als jullie mijn hele winkel hebben doorgelezen zul je gezien hebben dat er aan een mens die gedichten schrijft meerdere aspecten zitten, en het engagement is er één van; een aspect dat ik misschien wel nooit kwijt zal raken, al heb ik zelf het gevoel dat ik dit soort poëzie niet meer zal schrijven.
Er zijn dichters, die scheppen in hun werk een mythe buiten zich om, maar jouw poëzie staat in nauw contact met jezelf en je omgeving.
Het zijn afdrukjes in de tijd, wat ik maak. Het historisch bewustzijn, het bezig zijn met de tijd, dat heeft mij naarmate ik ouder werd sterk in de ban gekregen. Het begrip ‘dood’ komt ook aan de orde, hoewel keurig verpakt. Een groot gedeelte van mijn poëzie is camouflage van heel elementaire menselijke gevoelens. In mijn eerste gedichten zie je dat ik
| |
| |
altijd aan het schreeuwen en het roepen ben. Dat is natuurlijk het bezweren van een aantal zaken. Als je jong bent ga je niet liggen zeiken over de dood. Maar op een gegeven moment word je ermee geconfronteerd, je verandert, je observatie gaat veel gedetailleerder werken, en op zo'n moment zie je de details van je leven. Het is allemaal terug te voeren naar de realiteit. Dit is het voorportaal, het grote werk over de dood moet nog komen.
Ik kan nu heel afstandelijk praten over die eerste bundels, maar we komen steeds dichter bij wat ik nu maak, dus moet ik eventjes gaan opletten. Naarmate het werk verser is, kom ik, steeds verder in de gevarenzone. Attentie! De rode knop begint te branden. Een tijdlang is mijn poëzie dus camouflage geweest, maar dat is steeds minder geworden. Dat hebben jullie ook gemerkt, en daarom moet ik nu omtrekkende bewegingen gaan maken. Ik weet wat ik kwijt wil en wat niet.
Laten we dan nu gedicht 14 uit De vergrijzing ter hand nemen.
voor weer een nieuwe zomer
| |
| |
om het geluid van gras te horen
Dit gedicht sluit aan bij wat er aan het gebeuren is: ‘de zee is bruin geworden’ heeft te maken met de verzilting, de zee is niet meer zo ideaal als de ‘hij’ er vroeger over dacht. Daarom loopt hij terug over verlaten duinpaden, hij loopt terug in zijn herinneringen. Terwijl alleen de geborgenheid van de zee hem kan garanderen dat hij zal overleven. Daarom wil hij altijd naar het westen, naar de zee, toe.
En de Indiaan?
Daar is het jongensidee omtrent Indianen mee verbonden. Het heeft ook te maken met het prachtige religieuze element dat Indianen uitdragen: mooie dingen als de eeuwige jachtvelden. Het signaal van het gras, een rooksignaal in plaats van poëzie. Het is een in evenwicht raken met de natuur. En daarbij vergeleken is de poëzie maar een substituut.
De zee is water en beweegt. Zet mij maar op het strand met een paar pilsjes: eb en vloed, zes uur op en zes uur af, dat is de prettigste continu-dienst die ze mij kunnen bewijzen. En het geluid erbij is ook nog erg mooi. Het evenwicht dat je dan vindt is buitengewoon prettig.
Misschien ben ik wel een reïncarnatie van Roland Holst aan het worden.
Het is opvallend hoe bewust je je woorden hier kiest in vergelijking met je eerste werk. Datzelfde geldt voor de vorm.
Naarmate je ouder wordt kom je steeds dichter bij jezelf. Laat ik het zo zeggen: poëzie als vorm om als mens steeds dichter bij jezelf te komen. Dat is een schizofrene situatie, maar dat zal me een zorg zijn. Steeds dichter bij jezelf komen... de voorlopers heb ik al uitgezaaid, nu ligt het eraan hoe ik het verder ontwikkel. Het gaat steeds meer de kant van het indikken uit, het theatrale verdwijnt.
| |
| |
Is deze manier van schrijven bevredigender voor je?
Het blijft natuurlijk gewoon klotewerk. Als ik deze manier van schrijven - al die aantekenschriften van de laatste jaren! - doorkijk, dan denk ik: waar ben ik in godsnaam mee bezig??? Urenlang zitten neerkijken op wat gefrummel, op woordjes die niks zeggen, de Grote Geest die vaak niet wil komen. Maar het aardige is dat je je dan overgeeft aan het echte handwerk, en dat er dan toch een gedicht ontstaat. Dat vind ik interessant. Maar die zogenaamde inspiratie? Ik vind het nog steeds leuk om gedichten in opdracht te schrijven, dat zet de motor aan het werk. Als ik die motor zelf hanteren moet gaat het maar heel matig, vooral als de lente voorbij is, dan is het afgelopen. In de herfst en de winter moeten de grote klappen vallen. In de zomer voer ik geen donder uit. Lekker hoor, dat je niet altijd moet en hoeft. Ik werk altijd naar het punt waarop ik volkomen blanco ben, en geen enkele literaire verplichting meer heb.
Dat is je ideaal?
Ja, ik werk als dichter niet voor de eeuwigheid. Ik schrijf a) omdat ik het werk fijn vind, het is prettig met gedichten, met poëzie bezig te zijn, en b) omdat het een gewoonte geworden is en niets erop wijst dat dat veranderen zal. En dat is alles.
We geloven er niets van.
Oh. jullie verdenken mij ervan dat ik stiekem een monumentje zit te maken?
Nee, maar we denken wel dat de poëzie voor jezelf belangrijker is dan je nu zegt.
Ik vind het knap bedacht: dichters die stiekem hun eigen monumentjes zitten te maken voor de eeuwigheid. Ik heb een keer het standbeeld van Dante gezien. Nou, afschuwlijk hoor.
Zo bedoelen we het niet, we vonden alleen het woord ‘gewoonte’ wat vreemd klinken.
| |
| |
Maar natuurlijk is het een gewoonte geworden. Dacht je dat ik een erectie kreeg als ik de drukproeven van een van m'n bundels onder ogen krijg? Dat ik door het plafond spring? Nee, het schrijven op zichzelf is een heerlijk routineus bezig zijn. De jager kijkt en weet: als dàt voorbij komt pak ik het en zet ik het op papier. Daar is de Indiaan weer: een jager die geduld heeft, die niet achter dieren aanrent en schiet tot zijn munitie op is, maar die afwacht wat er komt, en dat op papier zet.
Het tweede gedeelte van het ongepubliceerde gedicht ‘Tweeluik’ lijkt een autobiografie in negen regels.
De dingen gebeurden in het stil liggende
Hoofd, het roerloze lichaam: de vader
smetteloze chirurgijn, de moeder vol juwelen
De eerste passen in het donker, handen
Hielden de ogen dicht; avondfluweel
In de ochtend toen ik vluchtte
De eerste passen, gezet, voorgoed voorbij
De zeemuziek, de zintuigen: niemand heeft
Dit kind uit de golven kunnen reeden.
Die laatste regel, die is geloof ik een keerpunt geweest. Want je kunt wel lang blijven zeiken van: poëzie is dit en dat, en wat ik zojuist zei van het voorportaal van de dood klopte ook, prima, maar op het moment dat je lijfelijk betrokken wordt bij die dood, dat je het proces op gang ziet komen, dan wordt het allemaal wel heel concreet.
In je laatste gedichten lijk je in een soort cirkel binnengetreden: vader - zoon - vader, de seizoenen... Is dat tegenwoordig voor jou de deur naar de poëzie?
Misschien wel. Ik geloof dat ik bepaalde andere poorten ontdekt heb waarachter ik het een en ander vinden kan.
| |
| |
Hoe komt dat nou... omdat je intensief andere dichters gelezen hebt?
Nee. Alleen via en door mezelf en door wat er om me heen gebeurt. Ik camoufleer niet meer, ik scherm me niet meer af, maar ik desintegreer. Ik maak projecties van mezelf, ik bèn het wel maar ik projecteer mezelf in situaties die anders zijn dan die waarin ik me bevind. Dat is voor mij de meest merkwaardige stap die ik tot nu toe gedaan heb: dat ik uit mezelf kan treden; dat ik iemand anders kan zijn dan mezelf, dat ik mezelf op dit moment zittend op het strand kan voorstellen. Het klinkt lullig, maar op poëziegebied hoef ik geen ‘hij’ meer te gebruiken, of ‘jij’, of weet ik wat. Ik kan een afsplitsing van mezelf worden. En dat vind ik leuk. Ik ben over een bepaalde horizon gestapt. Of het nu eb of vloed is, ik ben erover heen gestapt. Ik kan bij wijze van spreken nu àchter de horizon komen.
Dat intrigeerde ook in het fragment uit ‘Een harde steen naar binnen buigen’:
Haar antwoord zal zijn Vanuit de stoel bevaart hij het schip Stuurt hij de auto Bemant hij trein en vliegtuig Bewoont hij het strand Ga naast hem zitten Je zult hem tegenkomen Hij zal naar je glimlachen Je dingen wijzen Misschien zal hij je tegen zich aandrukken Je borsten willen voelen Je resoluut wegsturen
Die regels doen denken aan Leopold: ‘O zoetheid van 't lachen zonder mond en zonder oogen te bezien het wereldrond. Zit stil en reis; o zoetheid van een tocht zonder vermoeidheid, zonder voetenwond!’
Ik loop in deze tijd dingen na die mensen eerder al zo vaak nagelopen hebben. Eigenlijk zit ik voor een poort waarvan de deur half open staat, en ik kijk naar binnen. Vreemd dat ik me in vijftien jaar zo heb kunnen ontwikkelen. Na alles denk ik, dat ik nu de juiste deur gevonden heb, dat ik nu doordring tot iets veel algemeners, iets dat ontroeren kan.
| |
| |
Alles in het aangehaalde fragment, en trouwens in het hele gedicht is in tegenspraak met zichzelf.
Continu, ja.
Over je eerdere gedichten zei je net dat ze heel dicht bij jezelf stonden. Is dat bij dit gedicht ook het geval?
Ik heb daarnet ook al gezegd: ik kijk wel slim uit; hoe dichter we bij het heden komen, hoe meer ik mezelf eruit terug moet trekken.
Maar als we wat je zojuist over je verandering gezegd hebt vergelijken met regels als:
Praat eens met haar Ze zal zeggen dat je hem niet meer herkent Dat hij zo veranderd is Zo anders is dan hij was
dan lijkt het of je meer dan ooit vanuit je zelf werkt.
Je moet het je zo voorstellen: op een gegeven moment ben ik m'n techniek zó gaan beheersen dat ik mijn materie hier rustig op m'n gemak achter m'n bureau uit kan werken. Daarmee kan ik een optimaal effect bewerkstelligen, dat ik zelf ook prachtig vind. Zo van: we gaan toch weer aardig vooruit. Maar de dichter zelf is totaal anders. Ik ben, het klinkt niet bepaald origineel, een medium. Vroeger genoot ik van mijn typemachine als van een muziekinstrument, ik kon er lekker achter zitten ratelen, ik kon er heel veel in kwijt. Ik typ dus liever dan dat ik schrijf. Als ik met de hand schrijf wordt het bloedserieus.
Hoe is dit lange gedicht ‘Een harde steen naar binnen buigen’ geschreven?
Allemaal handwerk. Met de ballpoint in Finland geschreven.
En hoeveel heb je er later in veranderd?
Qua tekst niet veel. Wel wat de typografie betreft, en ook de interlinie is sterk gewijzigd.
| |
| |
Laten we nog eens terugkeren naar deel twee van ‘Tweeluik’: ‘Avondfluweel in de ochtend toen ik vluchtte’...
Dat klopt met de werkelijkheid. Op mijn 21ste verjaardag precies ben ik naar een vrachtrijderscafé gegaan. Voor mijn ouders was het bikkelhard. Om twaalf uur 's middags op mijn 21ste verjaardag kwam er een vrachtwagen, en ik ben vertrokken. Heel klassiek: de eerste passen, in het donker gezet.
‘Wat er werkelijk is is altijd het andere’ schrijf je.
Dat is toch zo? De zaken zijn veranderlijk, het leven is niet statisch.
Je onderschat jezelf: wat er werkelijk wàs, dat maakt niet uit, maar wat er werkelijk ìs, dàt speelt op hetzelfde moment. Je ziet iets en weet dat het iets anders is.
Precies, dat is een gelijktijdig doorgronden van iets wat je ziet en wat je denkt. Er zit altijd een andere kant aan wat zich aan je voordoet. Als je die eenmaal hebt leren kennen blijkt er weer een andere kant aan te zitten, en zo blijf je doorgaan. Daarom moet je geen dingen gaan vastleggen in je poëzie en je menselijk bestaan, je moet alleen onder je poëzie steeds meer gewicht aanbrengen. Als een ponton die langzaam maar zeer evenwichtig en zwaar zakt, zodat hij goed vastligt. En daarop kun je dan gaan bouwen. Maar voor hij goed ligt, dat duurt wel een tijdje.
Van Hans van de Waarsenburg verscheen in 1979 De dag van de witte chrysanten (Nijgh & Van Ditmar).
|
|