14.45
En voor de zooveelste maal drukt men de rug diep in een hoekje van de coupé, en overwint men de koorts van rails en afstand die zich tenslotte, ook van de gewende reiziger, altijd opnieuw weer wil meester maken. Men ziet boven zich de trouwe koffers, die van scheepsruim en kameelenrug, van vrachtboot en lastige douanen weten, en bedenkt een kort oogenblik dat het dagen en weken en maanden duren zal, dat men met Gods hulp opnieuw over dit makke spoor naar de brave, kleine stad zal hobbelen, waarin men zijn rustige woonplaats heeft.
Men taxeert zijn overbuurman en speurt naar uiterlijk geworden innerlijkheden op het gelaat van de reisgezel. Dan vouwt men de Hollandsche krant dicht en neemt afscheid van een bepaalde actualiteit, welke weldra door een snel wisselende zal worden vervangen. Wie heeft toch voor de eerste keer dat alles-mitgemacht-gezicht getrokken, dat leden van reisvereenigingen en velen van die voor het eerst buitengaats gaan, zetten, wanneer de D-trein zijn zuchtende aanloop neemt? Is het dan werkelijk zóó'n schande, dat men met moeite en met een moeilijk teruggehouden angst van zijn eigen land gaat scheiden? Is het dan werkelijk zoo kinderachtig om te bedenken, dat deze lente voorbij zal gaan, zonder dat mijn vingers door het koele water van de slootjes stroelen, zonder dat ik de sappige stengels van de dotterbloem zal voelen knappen onder mijn hand, zonder dat het gele loof der populieren waaien zal achter mijn hoofd?