‘Hoe zou ooit’, vraagt Augustinus, ‘deze onmenselijke en barbaarse vijand aan deze gelukzalige kinderen, met de inzet van al zijn welwillendheid en vriendelijkheid zoveel voordeel hebben kunnen verschaffen, als hij hun bracht door zijn woede en zijn haat’?
Men gaat zich afvragen hoevelen er aan deze kindermoord zijn prijs gegeven. Veertienduizend zegt de Griekse kalender, en de Kopten bezingen dit getal in de canon van hun feestmis.
Anderen menen dat de honderd vier en veertig duizend die Sint Jan laat volgen achter het Lam, allereerst de kleine martelaren van Bethlehem zijn.
Maar dat alles is immers van minder gewicht. Hoevelen of hoe weinigen ook, niet één zal er gemist worden in het protocol van de Hemel. Er is iets onzegbaar aandoenlijks in dit feest. Misschien omdat wij voelen dat de gezochte niet gevonden werd, en dat al dezen moesten sterven, terwijl het Kind reeds aan de hinderlaag ontkomen was. Omdat er geschreven staat dat God zich uit de mond van kinderen en zuigelingen Zijn lof bereid heeft.
En omdat iedere Christen-moeder wier kind door God werd opgevorderd, nadat ze het vaak slechts ó zo kort in de armen kon dragen, altijd weer denkt aan deze schare, waarmee haar kind verenigd zal worden.
Deze verwaaide rozenblaren zijn haar troost. Zij ziet hoe ergens, in een licht dat háár menselijkheid mysterie blijft, de Heiland zich om-