de moed de legende op haar letterlijke woord te geloven, ze wortelen en ademen in de legenda aurea.
Ze hebben het franke kinderhart van de bloemen in een boerenhof, van de goudsbloemen en duizendschonen, de floxen en viooltjes, dapper naief en triomfantelijk van geloofsovertuiging. Ze staan aan de rand der nuttigheid, want even verder beginnen de erwten en bonen en alle zorgen van de werkdag. Ze zijn met al die zorgen verzusterd. Ze weten ootmoedig te delen in de dienstbaarheid, maar in hun dienstbaarheid delen zij uit de hun toevertrouwde genade van de Zondag. In het besef van hun doelmatigheid bescheiden van natuur, glimlachen zij, omdat zij het prinselijk geheim van de sabbath hebben te handhaven.
Zó Stalpaert, zó, op eigen plan, Albert Kuyle, de verteller van heiligenlevens: een eigen kweek van het volkshart, een gewas aan de zoom der nuttigheid, maar daarboven uitstijgend door de aristocratie van de kunstenaar, het geheim van het vakmanschap. Kuyle is een uitgesproken meester van het kort bestek, ook binnen de nauwe grenzen van deze vertellingen. Met vaak uiterst primitieve gegevens, met een stof die iedere fantasie radeloos zou maken, of, erger, zinneloos, weet Kuyle nog letterlijk en figuurlijk wonderen te bewerken. Met een paar evocatieve volzinnen, met een enkele aanstoot van het tempo, buit hij de beperkte ruimte uit. En dit alles met een weldadige variatie in motieven: nu eens simpel en