Ik graaf, jij graaft
(1995)–Wiel Kusters– Auteursrechtelijk beschermdAantekeningen over poëzie
[pagina 149]
| |
Met en zonder muziek | |
[pagina 151]
| |
Liedren als zuilen1 Gorter en SchaepmanWij weten nog wel hoe onverbiddelijk Willem Kloos het werk van de priester-dichter H.J.A.M. Schaepman kritiseerde. Schaepman had het in zijn Aya Sofia, het grote gedicht dat hij in 1886 aan de Sofia-kerk in Constantinopel wijdde, over zingende zuilen gehad en dat beeld wilde er bij Kloos niet in. Wat is er in een zuil dat ons een indruk van zingen kan geven? ‘Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt’, schreef hij in december 1886, in het jaar dus dat Herman Gorter aan zijn Mei begonnen was, in De Nieuwe Gids. Nu is er in de tweede zang van Mei een passage, waarin de dichter het meisje Mei over Balder laat zeggen:
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
Ik zie in deze regels een toespeling op Schaepmans ‘Zang der Zuilen’ en de kritiek van Kloos. Gorter laat zien hoe men in verband met poëzie op een aanvaardbare wijze van zingende, of beter nog: gezongen, zuilen kan spreken. Het gedicht is zelf namelijk een bouwwerk: architectuur van gestolde muziek, een verblijfplaats voor de dichter die op zijn lezer wacht, zoals Balder volgens het Mei-meisje uitziet naar zijn bruid: [...] zit
Hij daar niet aan het eind' en wacht en wacht?
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, 'k zal haar maken mooi.
| |
[pagina 152]
| |
Mei wil in Balders liederen wonen, want dat staat er welbeschouwd. Zij wil samenvallen met zijn stem, met de muziek daarvan en met de woorden die hij zingt. In dat opzicht lijkt Mei op een even liefdevolle als pretentieuze lezer, iemand die de tekst door zijn lectuur zal doen stralen, dwepend met zijn eigen leesvermogen, tot hij de overdreven ambitie van zijn leeswijze beseft. Op de woorden ‘o, 'k zal haar maken mooi’ volgt onmiddellijk als correctie: Zij is al mooi, zie ze hangt vol tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.
Mei is van haar eigen enthousiasme geschrokken: ‘Zij hield verschrikt in’, schrijft Gorter. Zoals Mei Balder ziet, lijkt deze op een dichter als Gorter zelf, wiens stem één is met zijn lied en daarin opgegaan: de hoogste vorm van dichterlijke expressie. Met een eerder citaat uit Mei:
Zijn stem spon als een zilvren web der spin,
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in
Toch is Balder daarmee in mijn ogen nog niet op ondubbelzinnige wijze tot goddelijk ideaalbeeld van de dichter geworden. De lyricus, zoals Mei hem waarneemt, heeft toch ook iets van een retoricus, zeker wanneer men let op de tekst van de liederen die hij daadwerkelijk zingt. Daarover later meer. Eerst nu die kwestie van ‘liedren als zuilen’. Naar mijn idee schept Gorters toespeling op Schaepmans ‘Zang der Zuilen’ zichzelf een context van op het eerste gezicht minder opvallende allusies, met name in de tweede zang van Mei. Meer in het algemeen zou men dit kunnen zeggen: zoals in Mei het nieuwe uit het oude verrijst en oud uit nieuw voortkomtGa naar eind11. - dit alles geplaatst tegenover de zichzelf gelijk blijvende Balder - zo ook legt Schaepman in zijn Aya Sofia de nadruk op de wederzijdse doordringing van leven en dood, op de voortdurende wisseling der aardse zaken tegenover de onvergankelijke en onveranderlijke grootheid van God. In een nawoord schreef de dichter, stelling nemend tegenover de jonge | |
[pagina 153]
| |
poëten van zijn tijd: ‘Het is [...] een gedicht naar den ouden trant; maar het oude is somtijds frisscher dan het jonge. Dit is een troost.’ En in het versgedeelte dat ‘De Puinen’ heet, lezen we:
O, Dood, gij zijt het leven,
't Mysterie der Natuur.
Gij strooit door heel de wereld
De sporen van uw kracht,
De zwarte sombre puinen
Verkondigen uw macht,
Zij teekenen uw gangen,
Zij merken uw gebied,
Maar wat ook moge sterven,
Die puinen sterven niet.
[...]
[Zij] prediken aan de eeuwen
In der verdelging taal,
In nooit te delgen woorden
Des levens zegepraal.
De ‘geest der poëzie’ brengt nieuw leven op het ‘oude wereldkerkhof’, wat vergaan is herleeft in een gedicht als Aya Sofia - dat althans is Schaepmans ambitie -, maar het is juist ook zulk een ideële herleving die ons met de neus op de reële vergankelijkheid drukt. Schaepman citeert uit Ezechiël 37: ‘Er waren vele beenderen op het veld en zij waren zeer dor [...] en de geest is in hen gevaren en zij leefden’. Een nieuwe lente, dank zij herfst en winter. Van Gorters mogelijke allusies op Aya Sofia, of reminiscenties daaraan, zal ik zo dadelijk wat concretere voorbeelden proberen te geven. Wanneer ik verwijs naar het spel van zee en licht op de tweede bladzij van de Mei, en dat met de eerste strofen van ‘Anthoesa’ verbind, het derde deel van Aya Sofia, dan mag die relatie misschien nog wel vaag worden genoemd. Toch citeer ik Schaepman hier graag even: | |
[pagina 154]
| |
Een wonderbare wereld
Doemt op voor ons gezicht,
In gouden golven dartelt
Een oceaan van licht,
Neerstromend van den hemel,
Doorzichtig, warm en hel,
En gouden wolken wassen
Weêr uit der baren spel,
Uit blinkend blauwe baren
Van zonnegoud doorgloeid,
Wier vonkend zilver pluimsel
Met zonnestralen stoeit.
Een breede gouden sluier
Golft van d'azuren boog
En hult in lichte plooien
't Van zonlicht dronken oog;
Er schuilt in deze evocatie een element dat aan Gorter doet denken. Is het het idioom? Of zijn het eerder de speelse licht- en watertaferelen zelf, als voorwerpen van dichterlijke aandacht, die zich met de Mei laten associëren? De eerste regels van het fragment zou Gorter vermoedelijk nooit voor zijn rekening hebben genomen: zij kwalificeren de opgeroepen wereld al als ‘wonderbaar’ nog voordat de lezer er iets van heeft gezien. Maar met die ‘oceaan van licht’ die in de golven dartelt - een zee in een zee - komen we al dichter in de buurt van de Tachtiger, die in Mei ‘het water van de zon’ op de golven laat stromen, golven die - zelf water! - gewassen en gezalfd worden met licht. Zij worden daar heel nieuw van. En als Schaepman de wolken laat ‘wassen’, dat wil zeggen: groeien ‘uit der baren spel’, en zo zee en hemel met elkaar verbindt, dan kunnen we die verbintenis hier als wezenlijk beschouwen en zien we hoe ook Gorter water en lucht in de vorm van wolken met elkaar verbindt: ‘dons / Geplukt uit golvevleugels’, een wel zeer gewaagde metafoor. | |
[pagina 155]
| |
Over de laatste van de hierboven uit Schaepmans dichtwerk geciteerde strofen heeft Willem Kloos zich laatdunkend uitgelaten. In zijn kritiek op Aya Sofia schreef hij: ‘Dien sluier, ofschoon ook niet eigenhandig geweven, laat ik nog gelden, maar hoe, in godsnaam, kan iemand als hij zonlicht ziet, aan een “in plooien gehuld en dronken oog” denken? Dat is rhetorica, waarde doctor! voortbrodeeren op een gegeven patroon, zonder verder naar het eenige en onmisbare model, de natuur, te zien.’ Zo'n uitspraak krijgt, vind ik, tegen de achtergrond van Gorters Mei, waaraan ten tijde van Kloos' kritiek geschreven werd, een zeer merkwaardig karakter. Immers ook in Gorters beelden is de natuur als model dikwijls ver te zoeken. Wat te denken van de zee, die in Mei als ‘een groot zwaar man / Van vroeger eeuw en kleding’ wordt voorgesteld? Gorter is op dit punt extravaganter dan Schaepman. Van deze laatste gispt Kloos bij voorbeeld ook de volgende regels:
't Is geen muziek door orgelende kelen
Der menschen borst ontstegen in haar vlucht,
Waar al de tonen onzer ziel in spelen,
Als witte duiven langs de blauwe lucht;
‘'t Zou heel mooi zijn,’ schrijft Kloos, ‘[...] als er maar eenig punt van vergelijking bestond tusschen duiven langs de lucht en “zielstonen” in een zang’. Het is duidelijk dat dit soort nuchtere overwegingen voor Gorter, toen hij zijn Mei schreef, geen enkele rol kan hebben gespeeld. De eerste regels van zijn gedicht zijn er al meteen om het te bewijzen: daar blaast een jongen ‘als een orgelpijp, / De klanken schudden in de lucht zo rijp / als jonge kersen’. Klanken als kersen? Is er ‘eenig punt van vergelijking’, om met Kloos te spreken? Als ik iets moet verzinnen, valt er hooguit een visueel verband te leggen tussen muzieknoten met stokken enerzijds, en kersen met steeltjes anderzijds.Ga naar eind12. En wat Schaepmans vermeend ongelukkige vergelijking van ‘tonen’ met ‘duiven’ betreft, ziehier wat Gorter op zeker ogenblik schrijft: ‘Het stadje lag met wallen opgehoogd, / Daar vlogen onze blikken als duiven / Na het omvliegen in hun til’. Men zou bijna denken dat Gorter Kloos' commentaar op Schaepman in deze passages op | |
[pagina 156]
| |
baldadige wijze logenstraft. Dezelfde gedachte komt op, wanneer we bij hem lezen: ‘de rijke zon omzweefd’ / Eén sluier na de andre om haar ogen’. Dat verschilt, vind ik, maar weinig van het door Kloos gelaakte, in plooien gehulde oog uit Schaepmans Aya Sofia. De opvallendste reminiscentie aan Aya Sofia is voor mij gelegen in de ‘dom’ die in de tweede zang van Mei figureert en op de evocatie waarvan in de eerste zang door middel van een uitgewerkte vergelijking gepreludeerd wordt.Ga naar eind13. Daar is de zee, en ook dit beeld is nog extravagant, [...] aan een oud Grieks land gelijk
Zoals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde' en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt.
Deze prefiguratie, als ruïne, van de dom uit de tweede zang wordt een aantal pagina's eerder op haar beurt voorbereid door het beeld van een zandkasteel:
Er lag op 't strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomt:
De ‘dom’, met het beeld waarvan de tweede zang opent, is geen zandkasteel of ruïne, maar een stralend heiligdom in een arcadisch landschap. Als ik nog eens aan Aya Sofia mag herinneren: bij Gorter zijn de ‘puinen’ gerezen.
Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ík stapeld', en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
| |
[pagina 157]
| |
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
Had ik, ík woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om 't heiligdom het land.
De schoonheid en bekoorlijkheid van Gorters heiligdom staat in een schril contrast met de Aya Sofia, zoals Schaepman haar oproept. Háár vroegere glorie is onzichtbaar geworden:
Zoo zwaar, zoo zwart, zoo somber,
Een schaduw, reuzig groot,
In 't midden van de zonne
Geworpen door den dood.
Ja, 't is des Doodes zetel,
Ja, 't is der eeuwen graf,
Dat teekent aan de luchten
Zijn donkre lijnen af
Onzichtbaar, in gezichten
Toch zichtbaar, zweeft een drom
Gestalten van 't verleden
Droef om der dooden dom,
Later echter, in ‘De Zang der Zuilen’, is er muziek hoorbaar in Schaepmans dom:
Wat wonder lied ontvangt ons op den drempel
Van 't heiligdom?
Het is, anders dan bij Gorter, waar kinderen ‘op de treê’ zitten te zingen en een orgel aanwezig is, geen gezang uit ‘orgelende kelen’. Ook is het volgens Schaepman geen harpspel wat men hoort, het is niet het ruisen van een fontein, niet de wind die langs koepeldaken strijkt, noch is het de ‘juichtoon’ waarmee de zon ‘bij 't ontwaken’ zich in het water spiegelt, ‘in die spiegels harer pracht’. Evenmin is | |
[pagina 158]
| |
de muziek afkomstig uit de kruinen van het ‘cypressenwoud’. Het wondere lied is, zoals we al weten, afkomstig van zingende zuilen. Die zuilen heten bij Schaepman ‘een woud van zuilen’ en ook wel ‘'t zuilenwoud’. Zo iets vinden we ook bij Gorter, wanneer zijn beeld van de ‘dom’ als het ware ongemerkt overgaat in de evocatie van een bos: ‘Een blauwe schemer stijgt / Uit 't zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt./ Maar nu zal 't orgel spelen.’ Maar deze parallel lijkt mij toch minder opvallend dan de in mijn ogen zeer betekenisvolle tegenstelling die er bestaat tussen Schaepmans negatieve identificatie van de wonderlijke muziek die zich op de drempel van zijn heiligdom aan ons voordoet aan de ene kant ('t Is niet... 't Is niet...) en de vragenderwijs geopperde verklaring die Gorter geeft voor de muziek die 's nachts dikwijls hoorbaar is tussen, let wel, ‘kolommen’:
Dan gudste er tussen kolommen dauw
Muziek, zijn 't vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn 't fluwele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Dodengezichitjes, bloemige viool
Dromerig knikt en heel de bloemeschool?
Of was 't misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van 't kleed, ruist ze niet 's morgens over 't veld -
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.
Gorter noemt hier een verklaring - muziek komt voort uit de beweging van lucht - die door Schaepman wordt afgewezen wanneer hij ons wil laten zien of horen waar het ‘wonder lied’ vandaan komt: niet uit de kruinen van het cypressenwoud bij voorbeeld, waardoor het een natuurlijk gezang van ‘zuilen’ zou zijn geweest. En die tegenstelling herhaalt zich nog eens, als Gorter enkele bladzijden verder in zijn Mei het eigen gedicht, ‘dit lied’, dat hij, in de lijn van | |
[pagina 159]
| |
Schaepman lijkt het wel, eerder als een statische ‘dom’ heeft getypeerd,Ga naar eind14. nu als een rivier beschrijft, als dynamiek en geruis. Eerst is er dan sprake van een daverende waterval, en daarna van een stroom die ‘ruisende’ door het riet gaat ‘dat fluit’, bijna zou ik zeggen ‘als een orgelpijp’. Maar daarna krijgt de Mei, in zijn gestolde, geschreven en gedrukte vorm, toch weer statische trekken:
Zo zal dit lied liggen, dwars door het land
De genoemde tegenstellingen tussen Gorter en Schaepman nemen niet weg, dat Schaepman met name aan het begin van zijn ‘Zang der Zuilen’ hier en daar een paar regels geschreven heeft die Gorter bekoord kunnen hebben, en die soms een allure vertonen die de ‘retorica’ waartegen Kloos fulmineerde, eventjes doet vergeten. Die ‘juichtoon’ van de zon bij voorbeeld, wanneer zij zichzelf 's ochtends in de waterspiegels groet. Opgevat als een personificatie heeft dit beeld misschien iets dubieus. Maar het is óók bijna een synesthesie - lichtspektakel als geluidseffect - en als zodanig moet het beeld anno 1886 zeker frisheid en kracht hebben bezeten. Maar dit soort zaken blijft bij Schaepman uiteindelijk toch een zeldzaamheid. Ik kom nu nog even terug op het beeld van de dom bij Schaepman en Gorter. In een aantekening bij ‘De zang der Zuilen’ schreef Schaepman: ‘Onder de bijzonderheiden, die in den Aya Sofia het meest de aandacht trekken, bekleeden de zuilen wel de eerste plaats. [...] Men wist te verhalen dat velen dezer zuilen uit de oude heidensche tempels afkomstig waren, - “the triumph of Christ was adorned with the last spils of Paganism” zegt Gibbon.’ Ik denk dat deze triomfantelijke constatering Kloos op de gedachte heeft gebracht het dichterlijke, of beter nog het retorische werk van, zoals hij ze noemt, ‘reactionnaire poëten’ als Bilderdijk en Da Costa, op wie Schaepman zich beroept, te vergelijken met ‘een reusachtig gevaarte, met zware omtrekken, schuilgaande onder kostbaarheden, als het verblijf van een Indischen god: maar wie dichtbij staat, merkt, dat alles is opgebouwd uit de ordelooze puinhopen van andere tempelen, zonder dat de bouwmeester heeft geweten, dat ieder stuk tot zijn kleinste bestanddeelen moest worden teruggebracht, of bestemd voor de plaats, waar het behoort, voordat hij er aan den- | |
[pagina 160]
| |
ken mocht, de overblijfselen der oude paleizen tot een nieuw tezamen te voegen. Maar nú staan de brokken muur dwars door de overige heen, en pilaren dienen voor vensterramen en fundamenten voor het dak. En zoo is het een chaos geworden van slechten smaak en ridicule onbeholpenheid, bijeengefantaseerd en opgetrokken door een krachtigen, maar in het wilde dolenden aandrang om iets groots te doen.’ Dit beeld van stilistische chaos en bizarrerie is Kloos ongetwijfeld ingegeven door Schaepmans notitie bij ‘De Zang der Zuilen’, en ik heb de vaste overtuiging dat Gorters trotse opmerking over [...] een dom
Van zuilen die ík stageld'
aan het begin van het tweede boek van Mei, direct of indirect (via de aangehaalde regels van Willem Kloos) naar Schaepmans Aya Sofia verwijst. Wanneer het verband dat ik hier heb gelegd tussen aspecten van Schaepmans Aya Sofia en de Mei van Gorter overtuigingskracht bezit - het begon allemaal met de woorden ‘liedren als zuilen’ -, dan moeten wij ons afvragen hoe Gorters impliciete visie op het werk van de twintig jaar oudere dichter het best omschreven kan worden. Er is dan zeker sprake van polemiek: ‘liedren als zuilen’ is iets anders dan zuilen die zingen. Gorter lijkt Schaepman wat dat betreft een lesje te geven, al is ook zijn eigen beeld gewaagd. Wil Gorter de lezer tonen, dat wat Schaepman doet en wat door Kloos wordt gelaakt - ik denk hier ook aan de ‘tonen’ die als ‘witte duiven langs de blauwe lucht’ spelen, en aan de in sluiers van zonlicht gehulde ogen - in de poëzie niet per se ongeoorloofd of lachwekkend is? Dat waar het op aankomt uitsluitend het elan en misschien zelfs wel de bravoure is van het gedicht als geheel, dat zichzelf met al zijn elementen rechtvaardigt wanneer het niet op twee gedachten hinkt en de retoriek niet alleen maar nu en dan, hier en daar, met vrijmoedigheid en beeldende inventiviteit verbindt, zoals men bij Schaepman kan zien? | |
[pagina 161]
| |
2 BalderdijkAls we door de ogen van het meisje Mei, maar minder verliefd en met een andere intentie, naar Balder kijken, dan verschijnt deze solipsistische goddelijke zanger ons als het romantische ideaalbeeld van de lyrische dichter: hij woont in zijn liederen en is zichzelf genoeg:
Zijn stem spon als een zilvren web der spin,
Zij zag het tintien, hij versmolt er in
Balders gezang wordt niet alleen beschreven (‘liedren als zuilen’), maar ook rechtstreeks gepresenteerd. Zo bij voorbeeld:
Waar de wind is en eeuwig geruis
Van het water om Wodans huis,
Waar de zee licht is
En de duisternis
Verglinstert het sterrengruis.
Of zo:
Schemering,
Mijmering,
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Tinteling,
Rinkeling,
Hoorde ik toen de poort openging.
De vorm van deze liederen herinnert aan vroeg-negentiende-eeuwse gedichten, aan een ‘zangstukje’ als ‘De Rozen’ van Willem Bilderdijk of aan diens vers ‘Voor lijdenden’, om maar eens twee vrij willekeurige voorbeelden te noemen, terwijl de overgang van brede jambische versregels naar de korte regels van het binnen een ‘kadergedicht’ gezongen lied in verband met mijn voorgaande opmerkingen over Schaepman ook aan ‘De Zang der Zuilen’ uit Aya Sofia doet denken. Uit ‘Voor lijdenden’ citeer ik als voorbeeld deze ene strofe: | |
[pagina 162]
| |
Geen zorgen
Voor 't morgen!
Wees heden
Tevreden,
En dank voor uw lot.
De uiterlijke overeenkomsten tussen wat Balder zingt en versvormen als die van Bilderdijk lijken erop te wijzen, dat Balder een ander type dichter of zanger vertegenwoordigt dan de schrijver van Mei, blijkens zijn eigen gedicht, zelf zou willen zijn. Schuilt er inderdaad niet iets Bilderdijkachtigs in deze goddelijke zanger, wiens naam Balder zich zo gemakkelijk met Bilderdijk laat associëren? Zeker, Balder is een uit de Germaanse mythologie bekende godheid, maar de door Mei vereerde zanger en de Germaanse god hebben als het erop aankomt weinig met elkaar gemeen, zelfs hun vrouw of geliefde niet: bij Gorter heet zij Idoena, in de mythe ontmoeten wij Nanna.Ga naar eind15. Van de retorische Bilderdijk weten wij dat hij wel eens spottend als Bulderdijk werd aangeduid.Ga naar eind16. Het werkwoord balderen betekent volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal nagenoeg hetzelfde als bulderen en dit lexicon noemt bij de vindplaatsen onder andere zes passages uit Bilderdijks oeuvre, vergezeld van een veelbetekenend enz. Opmerkelijk is dat er zowel bij Bilderdijk als bij Helmers sprake is van het ‘baldrend Noord[en]’, het hol van storm en noodweer. Balder is een noordse god. Er is meer dat de gedachten naar Bilderdijk stuurt. Daartoe behoort zeker ook Balders egotisme. ‘De zaak was, dat er voor Bilderdijk in deze wereld één middelpunt bestond, en dat middelpunt was ik, een wil, en dat ik was Bilderdijk.’ Dat schreef S. Gorter, de vader van de dichter, in 1869 in De Gids, naar aanleiding van een in datzelfde jaar door J. van Vloten gepubliceerde bloemlezing uit Bilderdijks poëzie. Tot de bekendste voorbeelden van Bilderdijks drang tot zelfvergroting behoort zijn ode aan Napoleon van 1806, waarin hij het dichterschap - meer in het bijzonder zijn eigen dichterschap natuurlijk - als volgt typeert: [...] d'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!
| |
[pagina 163]
| |
Over de extatische vergroting van het ‘zelfgevoel’ schreef Bilderdijk in ‘De Kunst der Poëzy’ (1809):
'k Bleef in my-zelv' bepaald, doorzocht mijn eigen ziel,
En vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel.
'k Zag alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen;
Dit, grondslag van mijn zijn, bewustheid en bedoelen;
[...]
Het was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed
Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt;
Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren.
In een inspirerend opstel, De kosmische zelfvergroting van de dichter b Bilderdijk, Perk en Marsman (1957), heeft Jacob Smit gememoreerd hoe verrukt Willem Kloos was over Bilderdijks Napoleon en hoe hij Jacques Perk die ode voorlas. Perks sonnet ‘Hemelvaart’ van 1880, oorspronkelijk ‘Zonnegloed’ geheten, bevat, zoals Smit heeft laten zien, opvallende reminiscenties aan Bilderdijks gedicht. ‘Men krijgt de indruk,’ schrijft Smit, ‘dat het sonnet “Zonnegloed” voor Perk meer de literaire expressie is van een standpunt dat hij onder invloed van Kloos begrepen had dan een dieppersoonlijke uiting.’ Voor Kloos was dat anders. ‘Bewondering voor de zichzelf-vergoddelijkende en de wereldverachtende Bilderdijk berust bij Kloos op een natuurlijke affiniteit die bij Perk ontbreekt.’ Hier had Smit naar Kloos' bekende sonnet dat begint met de regel ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ kunnen verwijzen, dat in 1885 in De Nieuwe Gids verscheen. ‘De Godheid troont [...] diep in mijn trotsch gemoed’, schreef Jacques Perk in de eerste versie van zijn ‘Hemelvaart’. En het ‘wriemlend menschen-wormgebroed’ waar de dichter Perk vanuit kosmische hoogte met verachting op neerkijkt, om het vervolgens mét de aarde weg te trappen, heeft trekken van overeenkomst met het ‘heir van donker-wilde machten’ dat zich in Kloos' sonnet joelend aan de dichter opdringt, maar terugvalt. Aan Kloos, Perk en Bilderdijk moet ik denken als ik aan het slot van het tweede boek van Mei deze woorden van Balder lees: | |
[pagina 164]
| |
Wie dús zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ík ben de een'ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.Ga naar eind17.
Na deze woorden beseft Mei dat Balder niet voor haar bestemd is. [...] Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar oren, dat was al van hem.
Zij zinkt, dat is het echec van Meis hemelvaart. Haar val bevestigt Balder in zijn kosmische, extatische zelfverheffing. Dat hij Mei afwijst, is vergelijkbaar met wat we bij Bilderdijk en Perk kunnen lezen: Balder stoot in haar ‘het aardrijk met den voet’. In dat opzicht is er een opmerkelijk contrast met het liefdesverlangen dat de dichter in Kloos' sonnet ‘Ik ben een God...’ tegenover zijn solipsistische gezindheid plaatst, een verlangen naar sterfelijkheid, naar de liefdesdood, naar het ‘vergaan / Op úwe lippen’. Ik heb sterk de indruk, dat Gorter bij de conceptie van zijn Balderfiguur Bilderdijk, Kloos en Perk door het hoofd hebben gespeeld en dat de naam Balder mede als een toespeling op de oudere dichter mag worden beschouwd. In het Mei-nummer van De Gids (1989) citeert Enno Endt uit een lezing die Gorter in mei 1885 als tweedejaarsstudent voor het dispuut Unica heeft gehouden. Endt haalde deze voordracht aan om er een door Gorter gevoelde noodzaak tot alleenzijn mee te demonstreren en Gorters verwantschap, in dat opzicht, met de door hem geschapen Balder. Opmerkelijk is nu - Endt wijst er niet op - dat er in de bedoelde lezing een beeld voorkomt dat aan de Bilderdijkiaanse zelfvergroting doet denken: het is soms, zegt de jonge Gorter, alsof ‘het geheele lichaam plotseling in grootte toeneemt. De mensch loopt dan [Gorter doelt op | |
[pagina 165]
| |
een vorm van door stilte en alleenzijn veroorzaakte inspiratie] op de teenen, of wil men het fraaier, schiet vleugelen aan’.
Balder lijkt een ander type dichter te vertegenwoordigen dan de schrijver van Mei, blijkens zijn eigen gedicht, zelf wilde zijn, zei ik eerder, en wel naar aanleiding van de liederen die Balder zingt. De vorm van Balders gezangen herinnerde mij aan de poëzie van Bilderdijk. Even dacht ik: die reminiscentie geldt alleen maar de metrische en typografische vorm. Maar Balder heeft méér met Bilderdijk gemeen, zeker wanneer we op de kosmische aspiraties van de laatste letten, of zelfs maar op zijn martiale allure, de rol van dichterheld die hij zo graag speelde. Balder zingt:
Wie joeg de sombere ruiters voort,
Gedromde wolken, op zonnemoord,
Met hun hagelslag,
Als met sabelslag,
Gereden uit het noord?
En zo beschrijft hij zijn eigen hemelvaart, al moet ik er onmiddellijk bij zeggen dat het hier niet zozeer een opvlucht uit ‘zelfgevoel’ betreft, als wel een verlangend zoeken naar genezing van zijn blindheid (de strofe herinnert even aan het begin van Jacques Perks ‘Iris’):
En ik ben opgestegen
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw drupte op mijn ogen af,
En zoog ik wolkenhoning
In Iris' ronde woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.
Balder lijkt op Bilderdijk en herinnert aan Kloos, aan Perk, aan de jonge Gorter ten tijde van zijn Unica-lezing. Wat zijn Bilderdijkachtige ‘zangstukken’ betreft, zou ik, alles overziende, nog het volgende willen zeggen: Gorter gebruikt iets van Bilderdijks oude retorische vormen voor het schrijven van nieuwe poëzie. Want wie naar de taal van Balders liederen kijkt, met haar ‘impressionisti- | |
[pagina 166]
| |
sche’ idioom, haar neologismen en syntactische gewaagdheden, die moet wel tot de conclusie komen dat hier nieuwe wijn in oude zakken is gegoten. Het lijkt wel of Gorter Bilderdijk, voor aspecten van wiens poëzie hij zeker, net als Kloos, bewondering zal hebben gehad, in puur-dichterlijke bravoure heeft willen overtreffen, zoals hij, naar mijn idee, ook Schaepmans Aya Sofia in beeldende inventiviteit en vrijmoedigheid naar de kroon heeft willen steken. Wie het wil zien, herkent de wachtwoorden in zijn tekst: ‘liedren als zuilen’ en de eigennaam Balder. Ook de vermetelheid van deze allusies behoort tot Gorters bravoure. |
|