| |
| |
| |
‘Mijn bedrukt gezicht’
Over Vondels ‘Lijkklacht aan het Vrouwe-koor’
Lijkklacht aan het vrouwe-koor,
Over het verlies van mijn ega.
O Heilig Koor, dat van den mijnen
't Vergaan en onvergaan gebeent
Bewaart, en zachte rust verleent,
Tot dat de zon vergeet te schijnen;
Nu groeit 't getal van uwe lijken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de lijkschroef 't harte schroeft,
Die voor geen jammerklacht zal wijken.
Nu parst uw harde zerk het kermen
En tranen uit de borst en 't oog,
Om mijn Kreüse, die, omhoog
Gevaren, smolt in beî mijn armen,
Terwijl ik t'Aquileia streefde
Met Constantijn, den groten held,
Door zwaarden, op de keel gesteld,
Door vlam, die na de starren zweefde.
Ik wenste nog om enig teken
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneer ze mij te troosten scheen,
En in den droom dus toe te spreken:
Mijn lieve bedgenoot, dees zaken
Gebeuren geenszins zonder God.
Vernoeg met uw getrokken lot,
En wil uw helden-werk niet staken.
Dat ramp nocht druk uw dagen korten,
Voor dat gij ziet, naar uwen wens,
Den vluchtigen tyran Maxens
Bestorven in den Tiber storten.
Dan zal uw ziel ten hemel draven,
Wanneer het triomferend hoofd
't Gewijde zwaard, aan God verloofd,
Ontgordt, op der Apostlen graven.
| |
| |
Bestel mijn sterflijk deel ter aarde,
In 't Koor der zegenrijke Maagd,
Daar zulk een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam ook gaf zijn waarde.
'k Verhuis, van 't aardse juk ontslagen,
Omhoog, in 't hemelse gebouw.
Bezorg de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ik heb gedragen.
Zo sprekend week zij uit dit leven.
Marie, al laat gij mij alleen,
Uw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
'k Zal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleke star ging onderdalen.
Op 17 november 1987 werd in de Koninklijke Bibliotheek de vierhonderdste geboortedag van Joost van den Vondel gevierd met een aantal voordrachten en de opening van een tentoonstelling: Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap. Kees Fens hield bij die gelegenheid een gedicht aan de aanwezigen voor, de ‘Lijkklacht aan het Vrouwe-koor, over het verlies van mijn ega’ (1635). Ik heb, zei Fens, dit gedicht proberen te lezen zoals ik alle poëzie lees, ook de hedendaagse. Vondel werd er weer even levend van.
De ‘Lijkklacht’ werd geschreven naar aanleiding van de dood van Vondels vrouw, Mayken de Wolff. De woorden van de dichter zijn gericht - in de aanvang althans - tot de Onze-Lieve-Vrouwekapel in de Oude Kerk te Amsterdam, waar zijn vrouw begraven werd en waar ook al twee kinderen van het echtpaar hun laatste rustplaats hadden gevonden. Het gedicht opent met deze regels:
O Heilig Koor, dat van den mijnen
't Vergaan en onvergaan gebeent
Bewaart, en zachte rust verleent,
Tot dat de zon vergeet te schijnen;
Nu groeit 't getal van uwe lijken
| |
| |
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de likschroef 't harte schroeft,
Die voor geen jammerklacht zal wijken.
Met de vierde regel, over de zon die ‘vergeet te schijnen’, verwijst Vondel naar de dag van het Laatste Oordeel, wanneer de doden zullen opstaan. Zo ziet Kees Fens het - hoewel hij er zich niet expliciet over uitlaat - en zo zag vóór hem C. de Zoeten deze woorden in een bijdrage aan Studia Neerlandica in 1971. En stellig is dit ook de primaire betekenis van de aangehaalde regel. Maar, voeg ik daar aan toe, voor de dichter is de ‘zon’ ook nu al onder. Zijn geliefde vrouw, zijn Zon, zoals een van de traditionele zeventiendeeeuwse benamingen voor de liefste luidt, vergat te schijnen: een eufemisme voor haar dood, zo lijkt het, alsof die dood haar in een ogenblik van achteloosheid heeft overvallen. De weerloosheid en de kwetsbaarheid van het leven, dat bijna ongemerkt verloren gaat, verbijsterend onverwacht, terwijl men er bij staat - die weerloosheid wordt hier op ontroerende wijze voelbaar. Wanneer des dichters Zon wordt bijgezet - en dat is, zoals ook Fens meent, aan het begin van het gedicht nog niet gebeurd - zullen de dierbare doden die al onder het Vrouwe-koor rusten eventjes in hun eeuwigheid worden gestoord: alsof het einde der tijden gekomen is en het moment van hun opstanding aangebroken. Zo laten de eerste regels van Vondels lijkklacht zich lezen, maar dit pas nadat de verwijzing naar de reële dag van het Oordeel door de lezer begrepen is.
Met het woord ‘schijnen’ in de vierde regel is inmiddels misschien ook de oude tegenstelling tussen schijn en wezen aan de orde gesteld. De liefste is vanuit haar aardse schijnbestaan naar de goddelijke werkelijkheid overgegaan. Ik zeg dit niet zo maar, uit een behoefte aan spitsvondigheden, maar word daartoe gebracht door de droomverschijning die het gedicht enkele strofen verderop beschrijft. De echtgenote is ‘als een schim’ verdwenen, maar spreekt de dichter nog toe in zijn droom. Zij verrijst en ‘schijnt’ nog even voor haar man: een korte ontmoeting, die haar overgang naar de ‘echte’ werkelijkheid accentueert.
In zijn slotregels buigt Vondel het gedicht op schitterende wijze terug naar het begin. Aan De Zoeten was dit ontgaan, maar Fens merkte het op:
| |
| |
Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
'k Zaal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleke star ging onderdalen.
‘Uw bleke star’ is weggeschenen door de kracht en de heerlijkheid van ‘het rijzend licht’, het paradijs dat zich opent, de godheid. In het licht van deze Zon krijgt de gestorvene als zon noodgedwongen een kleine letter. Zij wordt een bleke ster. Zo staan er naast, respectievelijk boven de reële zon uit regel vier twee metaforische zonnen: de liefste en het hemelse licht.
Er is, denk ik, in de slotstrofe van ‘Lijkklacht’ nog iets bijzonders aan de hand. Vondel spreekt hier niet van voeten die mogen dwalen - in de toekomst -, maar heeft het over voeten die dat ‘mochten’, hetgeen zich niet alleen laat lezen als een conjunctief, maar ook als een verleden tijd. Hetgeen de mogelijkheid opent ‘voeten’ ook als versvoeten te verstaan.
Nu ik hier ben aangeland in mijn gedicht, zegt Vondel, kijk ik terug naar de eerste regels en daarmee naar het Heilige Koor waar gij, mijn ‘bleke star’, nu rust. Het is alsof de liefste in de loop van het gedicht ter aarde wordt besteld. (In de eerste regels moest dat nog gebeuren, zoals ik al schreef). En daarmee is dit gedicht dan als het ware het graf van Mayken de Wolff geworden. Het schrijven liep in de verbeelding synchroon met het begraven. En het geschrevene is het graf.
Door de slotregels beoogt de ‘Lijkklacht’ herlezing van het begin. En die beginregels veranderen door herlezing van karakter: de gestorvene is er nu in opgenomen. Daarna begint het vers met regel vijf als het ware opnieuw en moet de begrafenis nog plaatsvinden. Een wonderlijke dynamiek, die overigens toch wel zal corresponderen met de realiteit van het schrijven: de liefste is dood en begraven, maar haar sterven en bijzetting worden in het schrijven herbeleefd, tot en met het woord ‘onderdalen’ aan het slot.
Aan de laatste strofe gaan deze regels vooraf:
Uw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
| |
| |
Daarmee staan deze eigenschappen van de liefste ook voorgoed in het gedicht genoteerd. Hart en gedicht vallen samen, zoals wij dat ook met het gedicht en het graf zagen gebeuren. En als de laatste strofe van de lijkklacht spreekt over ‘mijn bedrukt gezicht’, dan is dat niet alleen het droevige gezicht van de dichter, maar ook het met woorden bedrukte papier, het gedicht, dat zich naar zijn aanvangsregels omdraait.
Tot slot nog een paar opmerkingen over de compositie van de ‘Lijkklacht’. Als ik het goed zie, is Vondels gedicht niet alleen cyclisch opgebouwd, met een begin- en een slotstrofe die naar elkaar verwijzen, maar breidt de spiegeling zich uit over het hele vers. Het gepijnigde hart uit de tweede strofe verschijnt in de voorlaatste strofe als het hart waarin voor eeuwig ‘Uw vriendschap, uw gedienstigheên’ zijn vastgelegd. In strofe iii correspondeert ‘omhoog / Gevaren’, in samenhang met het neerzijgen van de stervende vrouw - dat in ‘smolt’ geïmpliceerd lijkt - met haar ondubbelzinnige beweging ‘Omhoog’ in de derde strofe van onder. En ‘Constantijn, den groten held’ (strofe iv) vindt een verheven tegenvoeter in de ‘zegenrijke’ Maagd (strofe ix). Zij ‘die als een schim verdween’ spreekt in de met v corresponderende strofe viii over het ‘ten hemel dragen’ van des dichters ‘ziel’: een triomfantelijke dood na gedane arbeid, wanneer het epos over Constantijn de Grote waaraan hij werkt zal zijn voltooid. En een heel andere dood in ieder geval dan het voortijdige en verbijsterend terloopse sterven van de vrouw die hier in een droomgezicht opbeurende woorden spreekt. Ten slotte spiegelen dan ook nog de twee ‘middelste’ strofen elkaar, vi en vii: de dingen van leven en dood ‘Gebeuren geenszins zonder God’; zo moet ook de dichter in zijn groeiende epos over Constantijn zijn eigen wil in vervulling doen gaan, als een kleine schepper. Vondel moet ‘naar uwen wens’ de tiran Maxentius doen ondergaan, een valse zon.
Ik zie in de spiegelstructuur van Vondels ‘Lijkklacht’ een bijzonder consolatio-procédé. Het is een troostende constructie, waarin allerlei elementen van druk en smart successievelijk op een hoger en daardoor troostrijk niveau worden geplaatst. De in funeraire poëzie gebruikelijke vertroosting vindt hier dus niet alleen plaats door middel van zuiver inhoudelijke elementen, maar wordt
| |
| |
ook gerealiseerd door de bijzondere constructie van het vers.
‘Lijkklacht aan het Vrouwe-koor’ is een fascinerend gedicht, een graf, een kloppend hart. Misschien heb ik er na Fens en C. de Zoeten nog een beetje extra licht op kunnen werpen. Maar het licht van iedere interpretatie verbleekt. Men leze Vondels vers.
|
|