azen, boeren, harten en ruiten voor zich op tafel en mompelde wat. Ik zag haar gerimpelde hoofd, haar bruine vingers, de sigaret tussen haar bleke lippen en het dunne, rafelige haar, waar zij 's middags nog een paar krullen in had staan draaien met een hete tang. Nu denk ik: zij speelde patience. Maar toen was er plotseling een angst waarover niet te spreken viel. Ik wilde naar huis, maar moest eerst nog een nacht in de slaapkamer, tussen hoge kasten en commodes, waar het getsjielp van de trams mij nog lang uit de slaap hield. Het klonk als het slijpen van messen.
Onlangs kocht ik in Aken de Aachener Sprachschatz, en daarin las ik bij het woord kaffiejronk: ‘Miene Nonk Fonk uus Ponk, deä fresst at luuter kaffiejronk’.
Uw verrassing is de mijne. Aan de andere kant van de grens bleek de hond van mijn oom geen koffiedik te poepen, maar te vreten. Daar is de clou dus: Wat een zuinige hond! Ze hebben hem al zo ver dat hij koffiedik lust. Zo'n hond kost je niks.
U zult begrijpen welke versie ik de mooiste vind. Als ik moet kiezen tussen het eendimensionale versje uit het Akens woordenboek en de desnoods een beetje platte, maar toch ook wel magische regels die ik mij herinner, dan kies ik voor die laatste, Kerkraadse versie. Om de minder rationele strekking daarvan.
Natuurlijk neemt dit alles de vraag naar de primaire versie niet weg. Het rijmpje uit Aken zou zijn authenticiteit kunnen staven met het simpele feit, dat Ponttor nu eenmaal in die stad gelegen is: waarschijnlijk is het versje daar dus ook ontstaan. Maar een sluitend bewijs is dat niet. Er kan ook in Aken een ‘vulgairder’ variant hebben bestaan, over een wel degelijk koffiedik poepende hond. Het is nu eenmaal zo, dat kinder- en bakerversjes uit zeer verschillende residuen kunnen bestaan: uit resten van burgerlijke wijsheid, van waarden en deugden die men kinderen graag bijgebracht zag. Maar evenzogoed uit bezinksels van oeroude, magische of mythische gedachten over leven en dood. Of uit vervormde herinneringen aan historische gebeurtenissen. En dan is er natuurlijk ook nog de mogelijkheid van doodgewone nonsens en van allerlei mengvormen en contaminaties.
In Een koetje en een kalfje van Marie-Cécile Pulles heb ik weer een groot aantal versjes bij elkaar gezien. Het mythische ‘Herder laat je schaapjes gaan!’, met die boze wolf erin, die ‘tussen twee ijzeren