| |
| |
| |
Opium voor de enkeling
De literaire biograaf Richard Holmes schrijft in Footsteps (1985) dat hij de Parijse gebeurtenissen van mei 1968 ‘ogenblikkelijk, naïef’ identificeerde met de ‘eerste Franse revolutie, zoals de Engelse romantici die ongeveer honderdtachtig jaar tevoren hadden gezien’. Holmes ontving een brief van een vriendin die in Parijs studeerde, met daarin een plastische beschrijving van de rellen. Op een avond luisterde hij op radio Luxemburg naar een direct verslag van de pogingen om de Bourse in brand te steken. Het geschreeuw van de menigten en het knallen van de gasgranaten vulde zijn kamer, en ineens kwam het idee van ‘de Revolutie’ in hem tot leven. Holmes ving een glimp op van ‘“de droom die werkelijkheid wordt”, de gouden eeuw, het beloofde land’.
Zelf naar Frankrijk getogen voelt Richard Holmes zich als Engels ooggetuige toch een buitenstaander. In de persoonlijke getuigenissen van Engelse schrijvers over de eerste Franse revolutie zoekt hij dan een spiegel voor de gebeurtenissen van 1968, die een grillige combinatie van angst en wanhoop in hem wakker roepen, ‘het gevoel dat het leven radicaal werd veranderd op een manier die iedere tot dan toe bestaande vorm en conventie doorbrak’. Via William Wordsworth belandt hij bij Mary Wollstonecraft: ‘Ik had mijn voorbeeld en mijn gids gevonden.’
| |
| |
William Hazlitt, een van de jonge, fanatieke radicalen aan het eind van de achttiende eeuw, zal later met betrekking tot de ‘uitvinder’ van het moderne anarchisme William Godwin schrijven: ‘Fatale ommekeer! Is de waarheid dan zo veranderlijk? Is ze op je twintigste anders dan op je veertigste? Is ze gloeiend heet in 1793, en onder nul in 1814?’ - Ja, de waarheid zal wel zo veranderlijk zijn. En het is maar een schrale troost dat ook díe waarheid, omdat ze met het verstrijken van de jaren uit een andere waarheid is ontbot, een veranderde en dus veranderlijke waarheid is.
Holmes voert William Hazlitt op als achttiende-eeuwse ‘spiegelaar van de desillusie, die al snel na mei 1968 kwam’. Als in de late achttiende eeuw verkoelde ook na 1968 de waarheid snel, al hadden er nu geen karren af en aan naar de guillotine gereden om de temperatuur van lichamen en waarheden drastisch te reduceren.
Mei '68 spiegelde zich in de tijd, en echode voort in de ruimte. Tot in weinig bevlogen hoeken. In Zeeland bijvoorbeeld explodeerden geen gasgranaten maar koppen en schotels. De jongeman Karel T. haalde eind december 1969 het dure servies uit een verzonken wandvitrine in de Middelburgse schouwburg, en smeet het kapot omdat we revolutie hadden. Hier toont zich meteen een parallel à la Holmes tussen de verhouding van de Franse en Bataafse revoluties van de achttiende, | |
| |
en die van de Franse en Nederlandse oproeren van de late twintigste eeuw. Zoals ongeveer honderdtachtig jaar tevoren ging het er in mei '68 in Parijs groots en meeslepend aan toe, terwijl de schouwtonelen in Nederland daarbij vergeleken flets en nietig waren. In Parijs knalden de gasgranaten; die muziek weergalmde in het Maagdenhuis, om tenslotte in de Middelburgse schouwburg als vaatwerkgerinkel en rotjesgeknetter te versterven.
Als zestienjarige ooggetuige en medeactivist bouwde ik een kleurrijker beeld van de Middelburgse gebeurtenissen op dan het verslag ervan in de Provinciale Zeeuwse Courant ooit kon genereren. Drieëntwintig jaar later heb ik dat verslag herlezen uit een enorme krantenlegger in een Zeeuws archief, met op de stoel naast me een vanitassymbool zonder weerga: een mensenschedel afkomstig van een verdronken Zuid-Bevelands dorp, mij even tevoren om beroepsredenen door de directeur van het regionaal museum overhandigd. Knekels en knoken, dat is al wat van pretenties en druktemakerij overblijft. Spraken wij in december 1969 van een ‘bezetting van de schouwburg’, de PZC meldde slechts een ‘klein groepje provocerende jongelui’, dat tijdens een korte pauze in het aan de gang zijnde popfestival het podium beklom ‘om via een overigens plotseling niet meer functionerende microfoon met gescandeerde leuzen de in een pamflet vervatte eisen kracht bij te zetten. Op | |
| |
hetzelfde moment knalden in de zaal en foyer rotjes en zevenklappers.’
De Middelburgse schouwburgrebellen van december '69 waren gerecruteerd uit de Socialistische (of was het Socialistiese?) Jeugd, de Bond van Beeldende Kunstenaars en de Middelburgse vestiging van Provadya? (een alternatief clubcircuit). Wat waren ook weer de eisen en bezwaren? Ik herinner me er niets meer van; wel weet ik nog dat het hele schouwburgpodium zich met bezetters vulde, dat er chaos was en kakofonie, ongeacht het functioneren van de microfoon. Ook zie ik de woordvoerder nog voor me: de SJ-er Guust de B., afkomstig van de Zeeuws-Vlaamse grenskant, die naar verluidde in heel het land actie voerde. Guust was bezield van zendingsijver en heilig vuur. Op zijn met donkere krullen omlijste hoofd was altijd een kalotje gedrukt, zodat hij wat weghad van Che Guevara, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was. Uit het verslag in de krant maakte ik decennia later op dat het door Guust voorgelezen pamflet in elkaar was gezet volgens beproefde marxistisch-leninistische receptuur: snijd concrete zaken aan, en open vervolgens het brede, ideologische perspectief. De consumpties in de schouwburg waren te duur. Het gebouw was te luxe ingericht. Men mocht tijdens de voorstelling het theater niet even verlaten, om in de friteskraam aan de overkant een flesje cola van twee kwartjes te halen. Bepaalde ‘ele- | |
| |
menten’ in de staf van de schouwburg dienden voorts van de lichten af te blijven, want we wilden van de lichtshow genieten zonder te worden gestoord door het neon van het establishment. Kortom: de met geld van de gemeenschap gebouwde schouwburg was geen plaats voor heel de gemeenschap, maar voor een klein deel daarvan; niet voor de ‘massa's’ maar voor de elite; niet voor jong en oud, maar voor oud.
De afwezigheid van werkelijk onrecht of echte noden op grond waarvan actie moest worden gevoerd is tekenend voor de periode en het gewicht van de gebeurtenissen. Het ging om onze geldingsdrang, niet om lege magen; het nastreven van ‘gelijkheid’ voor allen was een manier om het anders zijn van ons als kleine groep uit te drukken.
Het oproer in de schouwburg eindigde als op afspraak. De politie arriveerde, waarop de revolutionaire bezettingsmacht het podium verliet. De brandwachten trapten de laatste rotjes uit. Het festival werd hervat. En vanaf het balkon daalden wolken witte snippers op de zaal. Enkele daarboven aanwezige drop-outs, politiek geheel onmondig maar wel gratis binnengekomen onder dekking van de activisten, hadden de aan hen ter verspreiding toevertrouwde pamfletten met ongekende ijver tot confetti verwerkt.
| |
| |
Wordsworth arriveerde in december 1791 in Parijs, en achtte zich óók in de schouwburg aangekomen, zo meldt Richard Holmes in Footsteps. De Brit meldde dat hij, toen hij de revolutie met eigen ogen ging bekijken, te abrupt terechtkwam ‘in een theater, met op het toneel een handeling die allang aan de gang was’. ‘Sissende factionisten met vurige ogen’ zag hij, ‘mierachtige zwermen van opbouwers en omverwerpers’. Maar Wordsworth bespeurde al snel een vreemde onverschilligheid bij zichzelf, te midden van de woelingen. Ook hij was te zeer een waarnemer en een buitenstaander. Hij trok naar Orléans en Blois om Frans te studeren en begon een affaire met zijn lerares Annette Vallon. In oktober 1792 was hij weer terug in Parijs, waar de lucht inmiddels inktzwart was: de septembermoorden waren achter de rug en de ijzige deugdzaamheid van Robespierre verbreidde zich. Parijs was een ‘plaats van angst’ geworden. Eind december 1792 zat Wordsworth in de diligence naar Calais. Hij keerde terug naar Engeland.
De analogieën van 1789 en 1968 houden alleen stand bij grove veronachtzaming van de grote en gecompliceerde historische verschillen, beseft Richard Holmes. Nog pijnlijker toont zich de futiliteit en kunstmatigheid van elke analogie tussen de Zeeuwse Patriotten- en Bataafse tijd, en de kleine woelingen in deze provincie in de jaren rond 1970. Maar het voorbeeld van Holmes, en overeenkomsten in de persoonlijke beleving van | |
| |
achttiende-eeuwse protagonisten rechtvaardigen mijn aanwijzing van Jacobus Bellamy (1757-1786) als Zeeuwse ‘spiegelaar’. Deze Vlissingse dichter, student in Utrecht en vurig Patriot, ervoer in 1783, toen zijn partij in Utrecht op straat en in de raadszaal de baas was, plotseling een onverschilligheid die vergelijkbaar is met die van Wordsworth. Bellamy was auteur van propagandistisch werk als de Vaderlandsche Gezangen, ijverig medewerker aan de Patriotse Post van den Neder-Rhijn en fel voorstander van de burgerbewapening en exercitiegenootschappen. Zelf liep hij wacht, en exerceerde met het Utrechtse vrijkorps Pro Patria et Libertate.
In Utrecht woonde hij sinds oktober 1783 in één huis met de Patriotse leider Ondaatje. Maar naarmate de Patriotse haan harder victorie kraaide horen we steeds minder van Bellamy over de politieke gang van zaken. Op het eind van 1785 deelde de dichter ergens mee dat hij meer dan genoeg had van de politiek. Tweedracht in eigen gelederen, het plengen van burgerbloed, gepraat over de oprichting van schavotten en in het algemeen het geschreeuw en het geraas van de oproerigheid stonden hem tegen. Maar de ordelijke, kleurige wapenoefening kon hem nog met geestdrift vervullen. Niet het slagveld, wél het exercitieveld. Niet de chaos van de realiteit, wel de tot ordelijke patronen gedresseerde weergave daarvan.
| |
| |
Iedere dag werd Jacobus Bellamy nu in de overtuiging gesterkt ‘dat de waereld een groot gekkenhuis is’. Niet lang meer, tot 11 maart 1786, moest hij nog in dat gekkenhuis vertoeven. De historicus L.J. Rogier schrijft in Eenheid en scheiding (4e dr., 1974) dat sommigen, als de Zeeuwse dichter Bellamy, aan hun wending van Voltaire naar Rousseau te gronde gingen. Ook hier dressuur van de werkelijkheid. De feitelijke doodsoorzaak van Bellamy was een verwaarloosde verkoudheid.
Eind 1792 - Wordsworth ging naar huis - arriveerde de 38-jarige schrijfster Mary Wollstonecraft, in wie Richard Holmes zijn gids en voorbeeld zou herkennen, in haar eentje in Parijs. (Er dringt zich nog één bemerking over serviesgoed op: in Londen had Mary kennisgemaakt met Talleyrand. Deze maakte, aldus Holmes, een opmerking over haar nonchalante manier van thee serveren: Wollstonecraft gebruikte koppen en schotels die niet bij elkaar pasten.) Een van Mary's eerste Parijse indrukken betreft de smerigheid van de straten. Op 26 december sloeg ze vanuit haar raam de voormalige koning gade, die in een huurrijtuig in optocht naar zijn berechting in de Conventie werd gereden. Het schouwspel maakte grote indruk op Mary Wollstonecraft: 's nachts zag ze ogen die door een glazen deur naar haar staarden, en bebloede vuisten die naar haar werden geschud.
| |
| |
Lodewijk XVI werd op 21 januari 1793 geëxecuteerd; 1 februari daaraanvolgend verklaarde Engeland aan Frankrijk de oorlog. Vele Engelse sympathisanten van de revolutie kéken nu niet eens meer naar de lucht; ze wierpen in paniek hun regenscherm weg en maakten dat ze in hun vaderland terugkwamen.
Mary Wollstonecraft bleef. De barre kloof tussen idee en werkelijkheid verklaarde ze in haar verhandeling On the Present Character of the French Nation met de vaststelling dat de universele politieke ideeën werden verraden door de zwakheid van de Fransen als volk. Ook nadien zouden soortgelijke redeneringen nog menigmaal tot volle tevredenheid worden aangewend. Het echec van de grote ideologieën wijten aan specifieke, onvoorziene omstandigheden: het werkt even, maar die constructie vernielt uiteindelijk zichzelf, omdat ze inhoudt dat ideologieën juist niet universeel geldig zijn. - Maar ze bleef dus, Mary Wollstonecraft, geboeid door Parijs ondanks de inmiddels winterse temperatuur van de revolutionaire waarheid. Bovendien was daar Gilbert Imlay, een auteur en Kentucky-specialist die in de Amerikaanse revolutie had gevochten. Met deze Imlay begon ze een verhouding, terwijl onder de Terreur de bejegening van buitenlanders steeds grimmiger werd. In januari 1794 vestigde Wollstonecraft zich bij Imlay, inmiddels zakenman en haar echtgenoot, in Le Havre-Marat. | |
| |
Hier werd in mei hun dochter Fanny geboren. (Wollstonecrafts andere dochter Mary, auteur van Frankenstein (1818), werd in 1797 geboren als kind van Mary's volgende echtgenoot William Godwin). Najaar 1794 vertrok Imlay naar Londen, waar Mary zich 't volgend voorjaar bij hem voegde. En met die hereniging kreeg de wederzijdse verwijdering haar beslag.
Een feministe die de vreugden van het moederschap ontdekt: is dat nu Mary Wollstonecrafts voorbeeldfunctie voor Richard Holmes, man van '68? Nee; de biograaf rept in dit verband van één passage in de ‘steeds tragischer briefwisseling’ tussen Mary Wollstonecraft in Frankrijk en Imlay in Londen, een correspondentie die tot stand kwam tussen september 1794 en april 1795. De betreffende passage handelt over de kracht van de verbeelding in de menselijke ziel. Zij verheft Mary Wollstonecraft volgens Holmes tot een hoog filosofisch niveau, en ‘loopt met profetisch inzicht vooruit op het belangrijkste scheppende werk van de volgende generatie van romantici, Coleridges Biographia Literaria (1817) en Shelleys Prometheus Unbound (1820)’.
Wollstonecraft noemt de Verbeelding de ‘moeder van het gevoel’ en ‘het grote kenmerk van onze natuur, het enige dat hartstochten loutert’; ‘de Verbeelding is het ware vuur, uit de hemel gestolen, dat dit koude schepsel van leem bezielt’. Voor | |
| |
de tamelijk idolate Richard Holmes is dat alles een in nieuwe taal geformuleerde definitie van ‘Imagination au Pouvoir’, de leus van '68. Mary Wollstonecrafts wederwaardigheden in Frankrijk hielden Holmes af van een cynische of overhaaste reactie op 1968 en deden hem beseffen dat conclusies pas op de lange termijn te trekken zijn, in de volgende generatie, in de ‘kiemen van de tijd’. Het werkelijke effect van de Franse revolutie, althans voor de Engelsen, kwam volgens Holmes dertig jaar na Mary's dood: in de generatie van Byron, Shelley, Hazlitt, Keats, Mary Shelley.
Richard Holmes lijkt met zijn ‘nieuwe taal’ heden en verleden te verwisselen, en maakt enkele zinnen in een brief tot het brandpunt van bloedige en wereldschokkende jaren. Zijn ‘werkelijke effect van de Franse revolutie’ is niets dan een rookachtige, literair-historische constructie. Het betreft zeker geen ontwikkeling die in historiografische zin evident kan worden genoemd. En het gaat al helemáál niet om een beoogd effect: een toekomstige Engelse literaire kring zweefde de voltrekkers van de revolutie niet als wenkend verschiet voor ogen.
In zijn reflecties omtrent de kloof tussen rationele verwachting en het effect op de verbeelding of, ‘in de klassieke formulering, tussen rede en verbeelding’, overweegt Holmes dat verbeelding zowel een instrument van schepping als van vernietiging | |
| |
is. Hier zien we Michaël Bakoenin achter de rug van de schrijver opduiken, met zijn dionysische credo ‘Die Lust der Zerstörung ist zugleich eine schaffende Lust’. De verbeelding is, aldus Holmes, een manier om met het verleden af te rekenen, om een brandschone tabula rasa te krijgen; ook is ‘verbeelding’ een manier om de maatschappij te zuiveren van ‘alle corruptie en organisatie’, een tactiek die niet zozeer aan Marx als wel aan Rousseau doet denken. En zo gaat Holmes' verbeelding het tegenovergestelde betekenen van wat je zou verwachten, erkent hijzelf: ‘het betekent juist de “zuivere rede” - de “goddelijke rede” - de “progressieve rede” - van de achttiende-eeuwse verlichting.’
Maar deze formuleringen vegen eerder het laatste, revolutionaire decennium van de achttiende eeuw en de twee navolgende eeuwen, waarin de verbeelding totaal andere, vaak atavistische en groteske schaduwen en gestalten schiep, tot een ‘brandschone tabula rasa’. Niet dat dit in wezen iets uitmaakt, dunkt me: het lichtende, duizendjarige rijk of de vurige, smokende hel - beide oorden op de polen van ons voorstellingsvermogen dienen als narcoticum om het hier en nu te kunnen verdragen. En daarmee stuit ik op een genealogie van de verbeelding die aanzienlijk verder teruggaat dan Holmes' achttiende eeuw, en die zich uiteindelijk verliest in prehistorische nevels. Wat verbeeldde men zich ver vóór de ontluiking van | |
| |
de ‘zuivere rede?’ Hetzelfde als altijd, vermoed ik; namelijk dat de wereld overzichtelijk en te beheersen is. Het instinctieve, geconditioneerde en vaak zinloos schijnende gedrag van de dieren spiegelde zich in het magisch rituaal: het geprogrammeerde woord-en-gebaar zette de omstandigheden letterlijk naar de hand. Maar ‘de enige moeilijkheid met magie is dat zij niet werkt’, schreef John Symonds eens. Daarom hebben we de magie achter ons gelaten. Niettemin was de primaire moeilijkheid niet gelegen in de imaginaire kosmos van de magie waarin alles zich in alles spiegelt en openbaart, maar in de empirische kosmos, waarvan de onherbergzaamheid de noodzaak van de fata morgana opriep.
Behalve in rite en taboe, die de wereld verkleinen en overzichtelijk maken als Bellamy's exercitieveld, manifesteert de prerationele verbeelding zich in de mythe, die de wereld juist groter maakt. De grote politieke ideeënstelsels sinds de Verlichting bewegen zich rond min of meer vaste kernen die, onder andere door H.W. von der Dunk, ook wel mythen zijn genoemd: ‘de revolutie’, ‘het volk’, ‘vrijheid en gelijkheid’.
In de wieg van Holmes' progressieve en goddelijke rede slingeren dus nog de afzichtelijke, magische maskers van bosgoden en tirannieke vooroudergeesten rond. Is het misschien daarom dat de luchtkastelen van visionaire revolutionairen zo vaak verzeilen in de luchtstreken van de reactie? De hang naar | |
| |
collectiviteit verenigt conservatieven en socialisten, is door de liberale voorman Bolkestein betoogd; maar ten aanzien van de meer radicale vertegenwoordigers van beide richtingen geldt veeleer een gemeenschappelijke afkeer van het heden, en een hang naar de bedwelming van de Geschiedenis. Al eerder meldde ik achteraf verbazing over de fascinatie van de revolutionairen van het decennium 1965-1975 voor het verleden, en hun voorliefde ‘voor een jargon, nog erger vergeeld dan dat van hun vijand’. Toen ik na jaren weer eens door de vertaling van Alvin Tofflers cultboek Future Shock (1970) doolde, viel me op hoe vaak deze frequent beschimpte auteur het daarin bij het rechte eind had. Met allerlei ontwikkelingen die Toffler signaleerde of voorspelde worden we inmiddels volop geconfronteerd: de woekering van uiterst vergankelijke subculturen; massale, wereldomspannende migratie naar het Westen; ontbinding van de duurzame menselijke betrekkingen; ineenstorting van maatschappelijke besluitvormingsprocessen. En, tot mijn verbazing: ook de gemeenschappelijke hang naar het verleden van revolutionairen en reactionairen is door hem beschreven in termen van reactie op een ondraaglijk geworden, te snel veranderend heden. Tofflers ‘rechts georiënteerde terugblikker van middelbare leeftijd’ die het tempo van de verandering niet kan bijbenen verlangt terug naar de ‘eenvoudige, ordelijke samenleving van de kleine stad’ met haar langzame levensritme en vaste routines; de ‘jeugdige, links geori- | |
| |
enteerde terugblikker’ verlangt eveneens naar arcadië, naar een maatschappelijk bestel dat zelfs nog ouder is dan dat van zijn rechtse tegenhanger. ‘Dit is de verklaring van een deel van de aantrekkingskracht van landelijke samenlevingen,’ schrijft Toffler, ‘de herderlijke romantiek van de plakkaten en de poezie van de hippie- en post-hippie-subculturen, de verheerlijking van Ché Guevara (die geïdentificeerd wordt met bergen en jungles, niet met stedelijke milieus), de overdreven verering van pretechnologische samenlevingen en de overdreven verachting voor wetenschap en technologie. Ondanks al hun felle kreten om verandering, delen althans sommige linkse sectoren met de bewonderaars van Wallace en van Goldwater een geheime hartstocht voor het verleden. [...] De denkbeelden van de terugblikker doen zich voor als revolutie.’
Afkeer van het nu - van de realiteit. Helder licht valt nu op het dooreenlopen van drop-outs en activisten in de jongerencultuur van rond 1970, en op het feit dat beide tendenties zich niet zelden in één individu manifesteerden. Achterover leunen met een joint of rondsjouwen met spandoeken: wolkenland was het doel en de weg erheen moest kort en aangenaam zijn. Ook harmoniëren in het licht van Tofflers passage nu preoccupaties die ik me van mezelf in die jaren herinner, en die eerst tegenstrijdig leken. De ook door Alvin Toffler genoemde ‘zonderlinge anarchie van de Zwarte Vlag’ uit het begin van de twin- | |
| |
tigste eeuw werd door mij, schouwburgrebel van '69, met geestdrift aangehangen, maar tegelijk was er fascinatie voor de romantiek van de reactie, voor fout geachte en verloren zaken als die van de zuidelijke Confederatie in de Amerikaanse Burgeroorlog. De Zwarte Vlag en de Stars and Bars: beide wapperen boven non-topografische, voor altijd ontoegankelijke oorden, die op een of andere manier samenvloeien met even hermetische uren en plaatsen uit de persoonlijke herinnering.
Wordsworth, wiens onverschilligheid over wat hij in Frankrijk zag en meemaakte hemzelf verbaasde; Bellamy, wiens Patriots vuur een strovuur bleek toen de vrijheidsdroom levende werkelijkheid leek te worden; Holmes, die voor het lawaai van 1968 vluchtte naar de doodstille relicten van 1789 - de ‘verbeelding aan de macht’ betekende voor allen vermoedelijk de dood in de pot van hun private verbeelding.
Hazlitts veranderlijke waarheid is bij nader inzien minder veranderlijk dan 't me hierboven toescheen. Haar daling van ‘gloeiend heet’ naar ‘onder nul’ wijst alleen op een gerijpt besef dat al dat gloeien uitsluitend te danken was aan Mary Wollstonecrafts ‘ware vuur’ in het koude schepsel van leem. Daarbuiten was het altijd al onder nul.
| |
| |
| |
Aantekeningen
De in de tekst gebruikte citaten uit Richard Holmes, Footsteps: adventures of a romantic biographer komen uit de Nederlandse editie Voetsporen (1986); die uit Alvin Toffler, Future Shock stammen uit de Ned. editie Toekomstshock (3e dr., 1971). De naam van de Middelburgse kop-en-schotelrebel van '69 is ter bescherming van zijn privacy een beetje veranderd. Aan Bellamy is voor zover ik weet sinds decennia geen biografie van enige omvang meer gewijd; ik gebruikte vooral Jan Hoeksma, Jacobus Bellamy (1903) en beklom ook de feitenberg van J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy (1757-1786) (1917). Over de met de Franse revolutie verbonden ‘mythen’ schreef H.W. von der Dunk een beknopt en aantrekkelijk artikel in Spiegel Historiael 24(1989)344-350: ‘De erfenis van de Franse revolutie’. ‘Wat verenigt conservatieven en socialisten’ van F. Bolkestein verscheen in Hollands Maandblad 34(1992)nr. 8/9, 26-30. De opmerking over het ‘vergeelde jargon’ van de jonge revolutionairen van het decennium 1965-1975 maakte ik in ‘Het Ik van Max Stirner’, Hollands Maandblad 32(1990)nr. 10, 17-22 (in deze bundel opgenomen als ‘Max Stirner en de spoken’).
|
|