Methoden tegen de helderheid
(2014)–Jan J.B. Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Parmenides' black boxDe wederkerigheid of circulariteit van ‘wereld’ en ‘voorstelling’ is een bekende voetangel van de geschiedschrijving, een genre dat tot wetenschap noch kunst behoort. Om het probleem van de objectiviteit te overstijgen is gesteld dat het bedrijven van cultuurwetenschap zoiets is als het lezen en interpreteren van (fragmenten van) teksten; dit beeld van cultuurvormen als tekst is inmiddels dermate gemeengoed geworden dat we al van een cliché kunnen spreken. Historici en antropologen ontwarren de textuur van de werkelijkheid die ze bestuderen en doen verslag van hun bevindingen door... het produceren van een tekst.
Traditioneel laat men de wetenschappelijke historiografie beginnen bij Leopold von Ranke (1795-1886), wegens de door hem ontwikkelde historische bronnenkritiek. Maar als kind van zijn tijd was Ranke ook de overtuiging toegedaan dat elk tijdvak door een bepaalde Idee werd gekenmerkt. Een latere generatie kwam tot het besef dat deze ideeën en periodegebonden kenmerken, en uiteraard ook de indeling in tijdvakken zelf, geen eigenschappen van het bestudeerde verleden waren, maar voorwaarden om structuur in dat verleden aan te brengen, zodat het aanschouwelijk kon worden gemaakt, en getransformeerd tot een bevattelijk relaas. Geschiedkundige | |
[pagina 90]
| |
voorstellingen waren niet langer afspiegelingen van de verleden werkelijkheid, maar metaforen; geen af- maar ombeeldingen van historische vormen. De ‘taligheid’ van het historiografisch product werd ontdekt. Geschiedenis was geen literatuur meer à la Voltaire of Gibbon, geen waardevrije of sociale wetenschap à la Ranke of Lamprecht, maar iets daar tussenin: een hybride van literatuur en wetenschap.
De geschiedfilosofische stroming die het meest heeft bijgedragen tot de herwaardering van het muzische aspect van de geschiedschrijving is die van het narrativisme. Een narratio is geen afbeelding van een stuk verleden, maar een ordenend beginsel, een staketsel dat de waarneming van de historische werkelijkheid en de uitkomst van het historisch onderzoek zodanig ordent dat er samenhang ontstaat. Een historisch begrip is geen omschrijving van een realiteit, maar een gezichtspunt dat het beeld van die realiteit bepaalt.
In hoeverre het historisch onderzoek zelf, de geschiedvorsing die voorafgaat aan de geschiedschrijving, wordt beïnvloed door de blik van de historicus als individu en geconditioneerd lid van de sociale groep der professionele historici, blijft hier nog buiten beschouwing. De achtergrond en attitude die de historicus - of wetenschapper in het algemeen - zich door zijn opleiding en socialisering binnen zijn beroepsgroep eigen heeft gemaakt vormen de basis van waaruit hij zal werken. | |
[pagina 91]
| |
Algemeen aanvaarde wetenschappelijke verworvenheden die binnen zo'n groep circuleren zijn door de wetenschapssocioloog Bruno Latour (Science in Action, 1987) omschreven als black boxes: begrippen waarvan inhoud en betekenis niet (meer) ter discussie staan, laat staan het gehalte aan ‘waarheid’ dat ze bevatten, maar die algemeen a priori worden aanvaard. De geschiedkundige black boxes fungeerden tot voor kort als stutbalken zonder welke de uitbouw of zelfs instandhouding van het historiografische huis niet mogelijk was. Maar de instorting van Clio's woning is volgens de geschiedfilosoof F.R. Ankersmit begonnen.Ga naar eindnoot1 De destructie van de historiografische black boxes toont zich in de wonderlijke uitwaaiering en versplintering van het interessegebied van de jongste generaties historici: de geschiedenis van het kind, de reuk, het verlangen naar de kust, kattenslachting, de dood, opvattingen over de sekse of de travestie - een onderwerp kan zo marginaal en curieus niet zijn of er wordt onderzoek naar verricht. Naar de mening van Ankersmit is er sprake van een ‘ontdisciplinering’ van de geschiedbeoefening en heeft de verzelfstandiging van afzonderlijke historische studies de criteria voor vakwetenschappelijke vooruitgang en succes doen wegvallen. Een verschijnsel dat volgens hem ook geconstateerd kan worden ten aanzien van de literatuur of zelfs van de kunst in het algemeen. De ‘ontdisciplinering’ van de geschiedwetenschap kan | |
[pagina 92]
| |
zijns inziens daarom worden gezien als een ‘rapprochement tussen geschiedbeoefening en literatuur’. De evolutie van de geschiedwetenschap die tot de door Ankersmit geschetste ontdisciplinering heeft geleid, heeft volgens deze auteur wegens haar analogie met de ontwikkelingen in de literatuur en de kunst een zekere bekendheid en vertrouwdheid. ‘Meer nog,’ schrijft Ankersmit, ‘degene die de literatuur liefheeft en haar een warm hart toedraagt, heeft enige reden om die evolutie zelfs met tevredenheid en voldoening te bezien.’
Een totaal ander geluid klonk in de jaren tachtig vanuit de literatuur. In zijn Johan Huizinga-lezing van 1984 (Het EneGa naar eindnoot2) constateerde ook Harry Mulisch dat het historisch scepticisme de geschiedwetenschap de das om dreigde te doen, maar als remedie voor haar dodelijke kwaal raadde hij een middel aan, dat bestaat uit terugkeer naar een station dat nu juist onhoudbaar geacht wordt: dat van de grote visie en het overkoepelend concept. Wetenschap herordent volgens Mulisch de werkelijkheid door het terugbrengen van het ingewikkelde naar het eenvoudige, van veelvoud naar eenvoud. Newtons algemene gravitatiewet bijvoorbeeld beschrijft alles wat ooit op aarde is gevallen en zal vallen: de dobbelsteen, de zelfmoordenaar, het hoofd van Marie Antoinette. Ook een kunstwerk kan, zo niet ‘de waar- | |
[pagina 93]
| |
heid’, dan toch ‘het ware’ belichamen. Een natuurwetenschappelijke wet beschrijft het ‘concreet-vele’ als het ‘abstractene’, ‘een kunstwerk daarentegen vertegenwoordigt het concreet-vele in de gestalte van het concreet-ene’. Mulisch betoogt dus dat de gerichtheid op en het streven naar ‘eenheid’ de drijfveer is van zowel het wetenschappelijk als het artistiek bedrijf. De historische kiem van deze mentale houding is ‘in abstract-zuivere vorm’ te vinden in het oud-Griekse idee van het Ene, waaruit onze wereld van veelvoud is voortgekomen.
De consequenties van de idee van het Ene zijn tot in de paradoxale uitersten uitgewerkt in de Plato's dialoog Parmenides. Parmenides' leer dat alle beweging en verandering schijn is, en dat in absolute zin alleen het zijn bestaat, als een naar alle zijden volmaakte, onbeweeglijke en ondeelbare bol, staat ogenschijnlijk in schril contrast tot het befaamde adagium van Herakleitos, panta rei, ‘alles stroomt’. Toch is ook de grondslag van Herakleitos' denken het zoeken naar de archè, de ‘oerstof’, het ene element of beginsel dat de natuur beheerst. De archè van Herakleitos was Vuur, dat de kosmos door strijd en spanning beheerste. Het enkelvoudig principe van Thales van Milete was Water of Vocht. Deze présocratici waren dus monisten; en de door Plato verwoorde paradoxale consequenties van Parmenides' leer - het Ene bestaat en het bestaat niet - zijn in | |
[pagina 94]
| |
de visie van Mulisch nu op een bepaalde manier analoog aan de opvattingen van de moderne kosmologie over de oorsprong van de wereld. Het menselijk zoeken naar eenheid is een factor die een hoedanigheid van de kosmos uit zou drukken, de kosmos die met de ‘oerknal’ uit het Ene ontstond, naar het Ene terugstreeft en daarin met de ‘eindkrak’ weer zal opgaan. Lang voor die eindkrak zal echter de geünifieerde veldtheorie zijn opgesteld, die de absolute paradox, het ‘nul-dimensionale iets-niets’ wetenschappelijk het dichtst zal benaderen als mogelijk is. Onze voorstelling van het ontstaan van het heelal is volgens Mulisch onwillekeurig die van ‘het knappen van een soort wereld-ei, [...] waarvan de brokstukken in de vorm van sterrenstelsels nog steeds uit elkaar vliegen’. Maar deze voorstelling is onjuist. Mét de oerknal ontstonden ook ruimte en tijd. Vóór de oerknal was er geen ‘ergens’ en ook geen sprake van tijd. ‘Er is iets ontploft. Wat is er ontploft? Er is niets ontploft, dat daar zojuist ontploft is.’ Ziedaar de paradox die ook is te vinden in het oud-Griekse idee van het Ene ‘buiten’ en in de wereld van veelvoud. Harry Mulisch vindt dat historici, als ze verder willen komen, terug moeten durven gaan naar de oerknal van zo'n achttien miljard jaar geleden. Het historiografische probleem is de selectie van relevant materiaal uit een reservoir van een oneindig aantal feiten. De historici moeten die selectie verrichten | |
[pagina 95]
| |
aan de hand van de naar het Ene terugverwijzende wetmatigheden in de lotgevallen van het vele sinds de oerknal. De eigen, historische wetmatigheden mogen dan alleen gelden in zover zij van de ‘algemene’ wetmatigheden kunnen worden afgeleid. ‘Alleen langs die weg kan de historische wetenschap hopen, het keuzeprobleem te overwinnen en het isolement van het subjectivisme te doorbreken, want datzelfde Ene is tegelijk ook het objectieve in het subjectieve.’ De centrale problematiek wordt dus de transformatie van fysische en kosmologische wetten tot de wetmatigheden van de geschiedenis. Wil de geschiedwetenschap deze uitdaging niet aangaan, dan zal ze, aldus Harry Mulisch, vermoedelijk ondergaan in enerzijds de sociologie en anderzijds de bellettrie.
De ‘integrale geschiedschrijving’, die zo veel mogelijk aspecten van de samenlevingen van het verleden in haar beschouwing wil betrekken, en die daartoe gebruik maakt van de benaderingen van uiteenlopende disciplines, is oud nieuws. Ook vanuit de sociologie (!) is aangedrongen op synthese van de menswetenschappen (biologie, psychologie, sociologie, geschiedenis), met name door Norbert Elias. Dit streven naar integratie kan óók als manifestatie van het zoeken naar eenheid worden gezien. Maar het perspectief van Mulisch is toch wel erg weids; wanneer het van een professioneel historicus afkomstig was, zou | |
[pagina 96]
| |
het misschien megalomaan genoemd zijn. Mulisch' vermaan aan de wetenschap behoort geheel en al tot de orde van de literatuur. Het is weinig meer dan een gnostiek orakelen vanaf de papieren transen waar woord en wereld nog samenvallen. Het principe van de wereldorde is niet los te zien van culturele conventies die de wereldorde op een bepaalde manier laten oplichten in het bewustzijn; en het ontwaren van zo'n cultureel stramien hangt óók al van een bepaalde manier van kijken af. De conceptie van het Ene impliceert een kenbare grond van werkelijkheid, onafhankelijk van de in denken en taal circulerende voorstellingen van die werkelijkheid. Maar het gebruik van woorden en begrippen houdt niet automatisch in dat die woorden en begrippen met iets buiten de taal corresponderen. Want wat moeten we ons voorstellen bij het Ene? Niks immers: het is onvoorstelbaar omdat het immanent en transcendent is aan al het voorstelbare. De volmaakte bol van Parmenides is voor ons niets dan een magnifieke zeepbel, een beeld van een beeld; het Ene als ‘betekende’ valt samen met het Niets - het is een black box zonder weerga.
Alleen als het Ene in het vele wordt ‘waargenomen’ - bij natuuraanschouwing bijvoorbeeld, of ergens in de alchemie van de persoonlijke herinnering - kan er een zwak, onaards licht aan zijn ultieme duisternis ontsnappen; wanneer het verbaal in | |
[pagina 97]
| |
kaart wordt gebracht reduceert het zich onmiddellijk tot een doods en letterlijk obscuur concept. Maar de overtuiging dat woorden niet tot het hart van de werkelijkheid kunnen doordringen is niet per se een aansporing tot taoïstisch gezwijg op afgelegen bergtoppen. Woorden zijn immers bij uitstek geschikt om andere woorden, tot waarheden gestold of niet, los te weken en te verspreiden over de vier windstreken. En wat de een zal verafschuwen als gekakel zonder einde is voor de ander de belangrijkste functie van de literatuur, die zich in de uitoefening daarvan door haar gebrek aan gewicht ongrijpbaar boven de wetenschappen verheft. |
|