Het kwartier van Zutfen
(1958)–E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermdZutfenLITTERATUUR: R.W. Tadama, Geschiedenis der stad Zutphen, 1856; W.E. Smelt, Het Oud-ArchiefGa naar margenoot+ van de gemeente Zutphen, 2 dln, 1941; G. Pijnacker Hordijk, Rechtsbronnen der stad Zutphen van het begin der 14e eeuw tot de tweede helft der 16e eeuw, 1881; N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studien over Utrechtsche oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, 1913, hoofdstuk V: De Zutfensche Falsa; B.H. Slicher van Bath, Geschiedenis van de nederzettingen in de graafschap Zutfen, in Gelre 1946 blz. 29 en in het bijzonder blz. 59 en vlgg.; H.J.H. Groneman, Zutphen en zijne Oudheden, in Nederlandsche Kunstbode 1880 blz. 292, 300, 317 en 381; R.J.P. Tutein Nolthenius, Oud-Zutphen, in Bouwkundig Tijdschrift XVII, 1899, blz. 1; J. Gimberg, Eene Geldersche stad in de Middeleeuwen, in ‘Gelre’ 1900 blz. 1; H.M. Werner, Eene wandeling door oud-Zutphen, in Het Huis Oud en Nieuw 1911 blz. 35 en 67 vlgg; Fr. Leyden, Nederlandsche plattegrondstudies, Zutphen, in Historisch Tijdschrift 1940 blz. 54. | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
zettingen van de Graafschap kan behoren en een betrekkelijk jonge stichting is die haar ontstaan aan een bepaald doel moet te danken hebben. Volgens Slicher van Bath ‘.... zullen we de oudste nederzetting te Zutfen als een versterkt klooster, een kerkfort moeten denken, waaraan wereldlijke burgmannen verbonden waren; een verdedigingscentrum in den strijd tegen de Noormannen en de woelige tijden daarna’. Fockema Andreae ziet zoal niet de oorsprong dan toch de opkomst van Zutfen als die van een concurrent van het oudere Deventer, bestemd om de handel van het Berkelgebied tot zich te trekken. | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
macht overgegeven. In 1813 gaf de Franse bezetting zich na zeer gering verzet over aan de Pruisische troepen. | |||||||||||||||
De stadsmuren en -poorten uit de tijd voor het aanleggen van de aarden versterkingen midden XVILitteratuur: R.P.J. Tutein-Nolthenius, Bouwkundig Tijdschrift XVII, 1899 blz. 23 vlgg.; J. Gimberg,Ga naar margenoot+ Het Krijgswezen eener Geldersche stad in de Middeleeuwen, Gelre VIII, 1905 blz. 75. De Middeleeuwse ommuring met haar poorten en torens, zoals die omstreeks 1600Ga naar margenoot+ nog aanwezig was, is weergegeven op pl. CLXVI, afb. 487, naar een anonyme kaart in het Rijksarchief te Arnhem. Van de ommuring van de Oude Stad zijn aan de westzijde nog enkele overblijfselen aanwezig in de achtergevels van de huizen langs de Barlheze (fig. 51 nr 2). Zij zijn te zien van de Berkelkade. Noordwaarts is het vervolg van de muur in 1949 en 1953 aangetroffen in de vorm van funderingen, die recht aanliepen op de grondslagen van een vierkante toren op de noord-westelijke hoek van de Oude Stad. Ter plaatse van het postkantoor kwam de fundering aan de dag van een ronde toren met open keel (fig. 51 nr 1). Zuidwaarts van de Marschpoort is niets van de muur boven de grond overgebleven tot de Bourgonjetoren.
DE BOURGONJETOREN, ook MARTINETSTOREN genaamd, vormde het einde vanGa naar margenoot+ de Veersteeg. Fig. 51 nr 3 en fig. 52; pl. CLXVII afb. 488. De gemeente-archivaresse, Mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad, vergunde ons welwillend gebruikGa naar margenoot+ | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Fig. 51 Zutfen Plattegrond met aanduiding van de overblijfselen en ontgraven funderingen van de middeleeuwse ommuring
| |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
te maken van haar aantekeningen uit de Overrentmeestersrekeningen, welke van veel belang zijn voor dit monument. Hieruit blijkt dat de toren in 1457 werd gebouwd buiten de Veerpoort, welke in datzelfde jaar werd afgebroken. In de Overrentmeestersrekeningen van 1457 is sprake van elzen palen, bestemd ‘totten gruntwerc vanden rondeel van de nijen toern’. Men kocht 664 voet Bentheimersteen voor de toren en een niet gespecifieerde hoeveelheid Drakenveldersteen voor de ‘bussengaete’. Nog in het jaar waarin men begon met het bouwen werd de toren ook gedekt. In 1467 had Fig. 52 Zutfen Bourgonjetoren
hij zijn tegenwoordige naam al gekregen, dan toch is er sprake van ‘den nijen toern Borgonien’, waarop men aan het werk was, en waartegen een waakhuis werd opgetrokken. In 1742 kreeg L.H.B.S.V. van Heeckeren tot Waliën verlof een koepel op de toren te laten timmeren en de stadsmuur langs zijn hof te egaliseren tot op de bogen. In 1931 liet de toenmalige eigenaar F.C. Colenbrander de toren restaureren door de architect J.G.A. Heineman te Velp. Bij de beschieting in april 1945 werd de omgeving van de toren vrijwel verwoest, maar de toren liep geen schade op dan aan de 18e eeuwse koepel op zijn plat. In 1950 is de Bourgonjetoren aan de gemeente overgegaan. De naam Martinetstoren ontleent hij aan de predikant en natuurgeleerde Johannes Florentius Martinet, 1729-'95, in wiens Catechismus der Natuur deel I een afbeelding van het verdedigingswerk met de koepel voorkomt. Het kenmerkende karakter van de toren is dat van een gedrongen geschuttoren ofGa naar margenoot+ rondeel in halvemaan-vorm. Het muurwerk dat van ongewoon goede baksteen en in vrij zuiver volgehouden staand verband is uitgevoerd, bereikt in het midden een zwaarte van bijna 4 m. In aanleg bevat de toren een benedenruimte en een bovenruimte. Een sprong in het ronde muurgedeelte en een uitsparing in de schildmuur aan de stadszijde geven de geboorte en het beloop aan van een gewelf, ongetwijfeld een koepelgewelf, dat de benedenruimte had moeten overkluizen, maar dat niet aanwezig is en naar alle waarschijnlijkheid ook nooit uitgevoerd is geweest. Er zijn althans voor zover wij kunnen nagaan geen sporen te zien die er op wijzen dat metselwerk van een gewelf is weggebroken. De bovenruimte is voorzien van een gewelf met zeven brede | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
bakstenen ribben. Wellicht heeft men zich voor het gebruik van de bovenruimte bij ontstentenis van gewelf beholpen met een houten vloer. De benedenruimte heeft een brede boogopening in de keel en bevat drie geschutnissen van opmerkelijk onregelmatige plaatsing; de bovenste vijf, alle eindigend met ronde schietgaten voorzien van een sleuf aan de bovenzijde. Doordat de gracht is gedempt, zijn de mondingen van de onderste schietgaten uitwendig niet meer zichtbaar. Ten aanzien van de uitwendige gedaante kunnen wij voorts opmerken, dat de voet is bekleed met vijf lagen van blokken Bentheimersteen, omvattende de kop van het plint, het krachtige profiel, waarmee dat is afgesloten en het begin van het opgaande werk. De schietgaten zijn in Drachenfelstrachiet uitgevoerd. Hoe de kop van de toren oorspronkelijk is geweest is aan het bouwwerk niet meer precies na te gaan. Naar alle waarschijnlijkheid was er een overgebouwde en gekanteelde borstwering ter plaatse van het eenvoudige muurtje dat nu het plat omgeeft; op deze wijze is de toren afgebeeld op de lithografie bij Tadama naar de schildering uit de 16e eeuw die zich vroeger in de Vleeshal bevond. Op de perspectieftekening van de vesting uit het einde van de 16e eeuw, pl. CLXVI afb. 487, wordt de toren al zonder spits weergegeven, zodat wij vermoeden dat hij altijd een laag kapje, omgeven door een weergang heeft gehad. Een open vraag is, hoe men eertijds de verdieping heeft kunnen bereiken. Er zijn geen aanwijzingen dat er een trap in het metselwerk is geweest. Misschien kon men naar boven komen door de opening die in de vloer van de verdieping uitgespaard moet zijn geweest voor het optakelen van het geschut.
Ga naar margenoot+ De Bourgonjetoren staat ‘koud’ tegen het stuk stadsmuur, dat zich een eindweegs zuidwaarts van de toren uitstrekt tot een lengte van zes bogen. Dit gedeelte stadsmuur is vrij gekomen, zij het niet geheel onbeschadigd, door de verwoesting in 1945 van de woonhuizen die er vroeger tegenaan waren gebouwd. De borstwering van dit muurgedeelte is geheel verdwenen. Eigenaardig genoeg bevat dit stuk muur geen enkel schietgat. Van het Vischpoortplein is de stadsmuur weer te volgen tot de Drogenapstoren. Eerst loopt hij vrij langs de binnenplaats van het voormalige Gymnasium, dan met hiaten en tot achtergevel dienend van huizen aan het Kerkhof (pl. CLXXXII afb. 517) tot het steegje naast het huis Kerkhof 16. Vandaar is hij grotendeels gesloopt tot de tuin van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, waar hij overeind is gebleven en aansluit tegen de Drogenapstoren. Wat er over is van de stadsmuur tussen Vispoortplein en Drogenapstoren behoort kennelijk niet tot één en dezelfde periode. Het eerste deel langs het binnenplein van het voormalige Gymnasium heeft een overkraging voor de borstwering gevormd door spitse bogen, het gedeelte achter de huizen Kerkhof 10-12 een overkraging van uitgestoken koppen waarop uitgestoken strekken liggen, het gedeelte oostwaarts daarvan heeft weer een boogfries dat in de wijze van overkraging iets afwijkt van het stuk achter het voormalige Gymnasium. Opgemerkt dient te worden, dat het metselwerk aan het westelijk einde bij de Vischpoort in oude baksteen is vernieuwd. Aan de binnenplaats achter het voormalige Gymnasium zijn nog twee halfronde bogen van de weergang over, en achter de Leeszaal zes. Nergens zijn schietgaten of sporen daarvan te vinden. Het stuk gekanteelde borstwering bij de Drogenapstoren is niet | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Fig. 53 Zutfen Drogenapstoren of Saltpoort
oud en aangebracht bij gelegenheid van de restauratie van het huis Zaadmarkt 109 (Openbare Leeszaal) in 1939, toen tevens de trapopgang in de muur die zowel naar de weergang als in de Drogenapstoren leidt werd hersteld en het huisje op de weergang werd gemaakt waarin de trap eindigt. Het formaat baksteen van deze stukken muur is ongeveer 28/29 × 14 × 6,5.
DE DROGENAPSTOREN is eigenlijk een poort, die al vroeg als zodanig buiten gebruikGa naar margenoot+ is gesteld, en die oorspronkelijk de naam Saltpoort droeg. Fig. 51 no 4, fig. 53; pl. CLXVII afb. 489. Litteratuur: J. Gimberg, De Drogenapstoren te Zutphen, in De Navorscher 1893 blz. 183 vlg.Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ In 1444 begon men met het bouwen van de Saltpoort, waarbij men de moeilijkheid ondervond, dat men het water uit de bouwput moest weghozen. De metselsteen werd, voor zover niet van Zutfens fabrikaat, uit Hattem en Kampen betrokken. De aangeschafte natuursteen was Drakenveldersteen (trachiet van de Drachenfels). Een steenhouwer plaatste ‘de beelde voer die porte’. Om ‘die gaeten (goten) toe sementen’ gebruikte men een mengsel van kaarsen, was en pek. De vier arkeltorentjes werden voorzien van ‘buyssegate’ (gaten voor waterafvoer?) en met leien gedekt, terwijl het achtkante middengedeelte een kap met rieten dekking kreeg. In 1446 werd het werk voltooid. In 1465 werd de toren van buiten dichtgemetseld en verving men de rietdekking van het achtkante middenstuk door een leidak. In 1471 timmerde men een ‘hancsolder’ in de toren. Ga naar margenoot+ De poorttoren bestaat uit een zwaar vierkant onderstuk, dat wordt bekroond door een rijzig achtkant bovengedeelte. Aan de voet van het achtkante bovenstuk bevindt zich een omloop, welke wordt beschermd door gekanteelde borstweringen die op de hoeken aansluiten tegen achtkante arkeltorentjes. Het grote achtkant eindigt in een eveneens gekanteelde borstwering, waarboven zich een rijzige spits verheft. De weergangen en de arkeltorentjes dagtekenen in hun bestaande vormen geheel en al uit de restauratie omstreeks 1890, evenals de spits op het grote achtkant. De boogoverkragingen, waarmee de arkeltorentjes en de borstweringen buiten de muurvlakken zijn uitgebouwd, zijn echter alle oorspronkelijk. In de dag van de buitenboog van de doorit is een gleuf aanwezig voor een valhek. Van deuren tegen beide poorttogen zijn nog de duimen te zien. In de zijwanden van de doorrit bevindt zich aan weerszijden een segmentboognis, welke gedeeltelijk is dichtgemetseld, en die correspondeert met een rond schietgat in de buitengevel. De eerste verdieping is bereikbaar door een gang welke van de weergang op de stadsmuur aan de westzijde naar binnen leidt. Aan de oostzijde is een dergelijke verbinding met de weergang van de aldaar thans verdwenen stadsmuur aan de buitenzijde dichtgemetseld. Van deze oostelijke doorgang voert een trap in de oostmuur naar een opening, van waar men ongetwijfeld met een houten ladder verder omhoog moest klimmen naar de tweede verdieping. Halverwege gemelde trap in de dikte van de oostmuur bevindt zich een toegang tot een verdwenen gemak, dat eertijds tegen het | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
lichaam van de poort was uitgekraagd. In de noordermuur van de tweede verdieping is een schouw aanwezig. Het is opmerkelijk dat er wel vensters maar geen schietsleuven in de toren te vinden zijn.
Van de ommuring aan de oostzijde van de Oude Stad zijn nog drie halfronde torens over,Ga naar margenoot+ die thans onderdeel van woningen uitmaken. Zij zijn van een type, dat het best wordt vertegenwoordigd door de toren van Armenhage 4. Zij volgen tans van zuid naar noord:
Bornhovestraat 33 (fig. 51 no 5). Aan de achterzijde van het huis bevindt zich de toren, waarvan het muurwerk waarschijnlijk tot bijna de volle hoogte bewaard is gebleven. Het uitwendige is gepleisterd. Het inwendige is geheel verminkt door afkloven en betimmeren van de muren, inbreken van vensters en deuren, en doordat men het gewelf over de beneden ruimte, dat hier ongetwijfeld net zo aanwezig is geweest als in de navolgende muurtoren, heeft uitgebroken. De toren behoort geheel tot het type van de volgende, die er een beter geconserveerde wedergade van is. Armenhage 4, de best bewaarde van de drie torens aan de oostzijde van de Oude Stad, die alle eender schijnen te zijn geweest. Fig. 51 no. 6, fig. 54; pl. CLXVII afb. 490. De toren, die op een binnenplaatsje uitspringt, is Fig. 54 Zutfen Waltoren Armenhagen 4
uitwendig bijzonder gaaf gebleven, en eindigt nog met de oorspronkelijke afsluiting van het metselwerk door middel van een geprofileerde bakstenen lijst. Het dak, dat niet goed meegaat met de ronding van de muren, is van later tijd. Een wijde spitse boog in de vlakke muur aan de stadszijde, die nu dichtgemetseld is, gaf oorspronkelijk toegang tot de benedenruimte die met een koepelgewelf is gedekt. Tutein Nolthenius beeldt op blz. 27 in deze ruimte twee schietopeningen af die de gordijnen bestrijken. Het zuidelijke van deze schietgaten is sindsdien in ieder geval verdwenen door het maken van een venster op die plaats. De opening aan de noordzijde maakt op ons niet de indruk oorspronkelijk werk te zijn. De verdieping heeft waarschijnlijk oorspronkelijk een geheel open keel gehad tot de bekapping. De muur althans, die de verdieping aan de stadszijde sluit, hoezeer ook wat steensoort en metselwerk betreft volkomen overeenstemmend met de rest, is ‘koud’ tussen de penanten van de flanken opgetrokken. Gezien de overeenkomst van materiaal en techniek, heeft deze open toestand blijkbaar niet lang bestaan. Aan weerszijden bevinden zich doorgangen, nu dichtgemetseld, met duimen en aanslagen voor deuren, die oorspronkelijk uitkwamen op de weergang van de gordijnen. Ongeveer 1 m boven de vloer springt de muur behalve aan de stadszijde met een sterk afgebrokkelde kant terug. Het lichte bovenstuk bevat afwisselend telkens een smalle schietspleet en een wijder werpgat, die meest zijn toegemetseld. De werpgaten hebben segmentbogen. Aan weerszijden van de boog van het z.o. werpgat zijn aan de buitenkant naar elkander toegewende ijzeren duimen aanwezig, die zonder twijfel bestemd | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
zijn geweest voor de bevestiging van een neerhangend houten luik. Wat de bedoeling is geweest van een lager geplaatste opstaande duim bij hetzelfde werpgat, ontgaat ons. Dat voor de werpgaten hordijzen konden worden uitgestoken, zoals Tutein Nolthenius meent, achten wij onaannemelijk. Zoals hij zelf zegt ontbreken daartoe de balkgaten in de muur.
Het huis onmiddellijk ten z. van deze toren bevat nog een deel van de stadsmuur, maar deze is inwendig afgekloofd tot niet veel meer dan één steen zwaarte. Dat de weergang op de muur ter plaatse overdekt is geweest, blijkt uit de moet van een zadeldak tegen juistbehandelde toren.
Armenhage 32. (Fig. 51 no 7) Muurtoren die inwendig wat beter is bewaard dan die van Bornhovestraat 33, maar minder goed dan die van Armenhage 4. De wijde boog waarmee de benedenruimte open was aan de stadszijde, verbindt nu de torenruimten met de aangebouwde woning. De vulmuur daarboven is verdwenen zo hij al ooit aanwezig is geweest. Een deel van het muurwerk van de verdieping is gesloopt toen men de toren ging afdekken met een zadeldak. Alleen ter plaatse van de nog voorhanden doorgangen naar de weergang op de stadsmuur heeft het metselwerk nog vrijwel zijn oorspronkelijke hoogte.
Ga naar margenoot+ Op het Hagepoortplein staat nog een stuk stadsmuur, waarvan de drie bogen onder de weergang buitenwaarts door de schildmuur zijn heengebroken ter wille van het verkeer. In 1952 is een begin gemaakt met een herstelling van dit zeer wrakke fragment waarbij de gaten in de schildmuur worden dichtgemetseld. Fig. 51 no 8. Aan de noordzijde van dit plein in het verlengde van juistvermeld gedeelte en aansluitend tegen de Waterpoort over de Berkel staat nog een stuk stadsmuur. Het eerste gedeelte daarvan begint, van het zuiden gerekend, schuin naar links oftewel in westelijke richting af te buigen, kennelijk om verderop de loop van de Berkel te volgen. Dit stuk, overigens zwaar verminkt, behoort dus tot de ommuring die nog niet de Nieuwstad omvatte. Een tweede gedeelte sluit schuin tegen het oude stuk aan en verbindt dit met de hierna behandelde waterpoort. Het overbodig geworden vervolg van het oudste gedeelte is weggehakt.
Ga naar margenoot+ DE WATERPOORT OVER DE BERKEL, oudtijds Bovenberg geheten, tegenwoordig meer bekend onder de naam Berkelruïne, overspant de Berkel bij het binnenkomen. Een overeenkomstige poort op de plaats waar de Berkel de middeleeuwse vestinggordel verliet, is XVIII afgebroken. Fig. 51 no 9 en fig. 55; pl. CLXVIII afb. 491 en 492. Ga naar margenoot+ Litteratuur: Gelre VIII, 1905 blz. 110; Tutein Nolthenius blz. 27. Ga naar margenoot+ De waterpoort bestaat uit drie spitse bogen die de waterloop overspannen, een eerste weergang achter de schildmuur daarboven, een tweede weergang op die schildmuur, ronde arkeltorentjes op de hoeken, en aansluitend bij het noordelijke arkeltorentje de overblijfselen van een waakhuis. In de drie grote bogen bevinden zich gleuven voor het neerlaten van hekken. Waar deze | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Fig. 55 Zutfen Waterpoort over de Berkel
aan de pijlers beginnen, wat in de middenboog iets minder laag is dan bij de zijbogen, bevinden zich aan de buitenzijde van de gleuven kraagstenen om segmentbogen op te bouwen met vulmuren in de grote boogvelden. Alleen in de meest zuidelijke boog is deze vulling van de kop aanwezig. De eerste weergang is een voortzetting van de weergang op de gordijnen. Tegen de schildmuur bevinden zich brede nissen met bogen die de tweede weergang dragen. Deze nissen zijn voorzien van schietspleten en werpgaten. De werpgaten konden wor- | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
den gesloten door luiken die in een sponning omhoog werden geschoven. De tweede weergang is bereikbaar door wenteltrappen bij de ronde arkeltorentjes op de hoeken. Van het oorspronkelijke werk van de borstwering van de bovenste weergang is bijna niets meer over. Op deze weergang moeten windassen hebben gestaan, waarmee de valhekken konden worden opgetrokken. Het lijkt ons onzeker of de koppen van de arkeltorentjes met hun gekanteelde borstweringen ooit van een vloer zijn voorzien geweest. Op vier verschillende niveaus vindt men rijen gaten in de muur boven de bogen en in de arkeltorentjes, welke gaten wij voor steigergaten houden. Dat zij bestemd waren voor het uitsteken van hordijzen, zoals Tutein Nolthenius onderstelde, achten wij hoogst onwaarschijnlijk. Op de gordijnmuur aan de noordzijde van de waterpoort zijn gedeelten over van de muren van een waakhuis, dat tegen de arkeltoren was opgetrokken. Het is voornamelijk de zuidmuur die nog bijna helemaal is bewaard met het begin van de halve trapgevel op de z.w.-hoek. Het muurwerk van het waakhuis is ‘koud’ tegen dat van de waterpoort opgemetseld, en dus naar alle waarschijnlijkheid een beetje jonger. Het waakhuis had een verdieping waarvan de schouw nog tegen de zuidwand is te zien. Ter plaatse van het waakhuis bevindt zich een uitkraging van de stadsmuur met drie ronde bogen, die naar alle waarschijnlijkheid terwille van het waakhuis is gemaakt. Aan de zuidzijde van de waterpoort is van een waakhuis geen enkele aanwijzing te bespeuren.
Ga naar margenoot+ Van de muur om de Nieuwstad is maar één stuk bewaard gebleven, en wel tussen de Berkelruïne en een verminkte halfronde muurtoren die thans een onderdeel uitmaakt van het St. Elisabethsgasthuis. Dit stuk muur, evenals de overige voorzien van bogen aan de stadszijde, verkeert min of meer in een vervallen toestand en heeft zijn borstwering geheel verloren. Schietgaten zijn evenmin hier te vinden als elders in de Zutfense stadsmuur. Ga naar margenoot+ De halfrond uitspringende toren die deel uitmaakt van het St. Elisabethsgasthuis (fig. 51 no 10) is van buiten geheel gepleisterd en mist zijn oorspronkelijke bedaking. Van binnen is door afkloven van de muren, het inbreken van vensters en dergelijke veranderingen niets van de oorspronkelijke toestand meer overgebleven.
Ga naar margenoot+ DE OUDE NIEUWSTADSPOORT OF DIEZERPOORT, OOK SPANJAARDSPOORT geheten, was in de Middeleeuwen de enige poort, waardoor de Nieuwstad met de buitenwereld in verbinding stond. Fig. 51 no 11 en fig. 56; pl. CLXIX afb. 493 en 494. Ga naar margenoot+ Litteratuur: H.J.H. Groneman, Iets over de Oude Nieuwstadspoort of Diezerpoort te Zutphen, in Gelre II, 1899, blz. 239; J. Gimberg in Gelre X, 1907 blz. 193. | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
meer zijn toen de schietspleten van de weermuren langs de dam, welke tot vormeloze gaten waren verworden, in hun oorspronkelijke gedaante bijgewerkt. Een nieuwe herstelling onder leiding van de architect Y. Kok te Amsterdam, is begonnen in het eind van 1951 en voltooid in de zomer van 1952. Fig. 56 Zutfen Oude Nieuwstadspoort (gestippeld de verdwenen gedeelten)
De overblijfselen van de Oude Nieuwstadspoort bestaat uit de resten van vleugelmurenGa naar margenoot+ langs de voormalige dam die vóór de binnenpoort door de gracht was gelegd, en een zeer zwaar muurschild met doorgang aan het eind van de vleugelmuren. Een opmeting, gemaakt voor het slopen van de laatste resten van de binnenpoort, en bewaard in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, geeft aan hoe de vleugelmuren, die naar de stadskant een weinig uiteenliepen, tegen de ronde torens hebben aangesloten. Het buitenschild bevat een poort met ronde boog die aan de binnenzijde is gevat in een iets wijdere en hogere boog waarnaast duimen voor de poortdeuren zijn te zien en waarboven zich openingen voor kettingen van een klepbrug bevinden. In de rechtstanden van de binnenboog bevinden zich nissen met spitse bogen. Dichtgemetselde nissen met spitse bogen flankeren de ingang aan de veldzijde. De schildmuur was voor de laatste restauratie boven de grote boog aan de binnenzijde geheel brokkelig en verweerd. Hoe hij oorspronkelijk eindigde is niet meer na te gaan. Sinds 1952 is hij netjes vlak afgedekt. De vleugelmuren vertoonden vroeger spaarbogen die uit het water oprezen welke spaarbogen thans onder de grond zijn verdwenen. Een eigenaardigheid is, dat de nissen die ter hoogte van het maaiveld beginnen, aan elk der beide muren ten opzichte van elkander verspringen. De schietspleten, die aan de grachtzijde midden in de nissen zitten, bevinden zich aan de binnenkant juist in de dammen tussen de nissen. De uiterste | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
nissen aan de grachtzijden wijken van de overige af, doordat zij hoger opgaan en zijn gedekt door kwartcirkelvormige bogen aanleunend tegen de frontmuur. Evenals ten aanzien van die frontmuur al moest worden gezegd, is niet meer na te gaan hoe de vleugelmuren eindigden. Het is niet ondenkbaar, dat zij van weergangen waren voorzien, die bereikbaar kunnen zijn gemaakt uit de torens van de binnenpoort en die opliepen naar een plat met borstwering op de frontmuur.
DE KRUITTOREN IN DE ZANDHOEK (Fig. 51 no 12 en fig. 57; pl. CLXX afb. 495) is een vierkante verdedigingstoren op de n.w.-hoek van de Nieuwstad, zoals er ook een vierkante toren op de n.o.-hoek moet hebben gestaan. De toren is een Rijksmonument. In 1930 zijn door de Rijksgebouwendienst herstellingen aan de toren uitgevoerd, bij welke gelegenheid het bestaande dak en de uitmetseling van het muurwerk onder het dakoverstek zijn gemaakt. Fig. 57 Zutfen Kruittoren in de Zandhoek
De toren is uitwendig geheel vlak met uitzondering van de aanhechtingen van de stadsmuur aan weerszijden. De keel van de toren is oorspronkelijk met een wijde en hoge, nog duidelijk waarneembare spitse boog open geweest. Wanneer de vulmuur in deze boog is gemaakt is niet met enige zekerheid te zeggen, behalve dat het al vrij lang geleden moet zijn gebeurd. De baksteen van de vulmuur is beneden 26 cm lang en boven 25 cm terwijl overigens de baksteen van de toren 28 cm lang is. Wij vermoeden, ook al op grond van de elliptische toog boven de ingang, dat de vulmuur XVII is ingezet. Wat het inwendige aangaat, vlak onder de kap bevindt zich een hangkoepel van twee steen zwaar. De ruimte onder de koepel werd eertijds in tweeën verdeeld door een houten vloer ter hoogte van de weergang van de stadsmuur, van welke vloer de balkgaten duidelijk te zien zijn. Door middel van poortjes stond de bovenruimte in verbinding met de weergang van de stadsmuur aan weerszijden. Van de oostelijke dezer doorgangen leidt een trap in de dikte van de muur tot boven het gewelf. De benedenruimte en de bovenruimte hebben elk nissen met schietspleten. | |||||||||||||||
De vestingwerken sinds ± 1540Ga naar margenoot+ Litteratuur: M.M. Doornink-Hogenraad, De vesting Zutfen in de 16e eeuw, in Gelre III, 1953 blz. 149. | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
vonden en tussen de Buiten Spitaalpoort en de Drogenapstoren drie kleine stenen rondelen. Aldus bevestigd wordt de Spittaalstad weergegeven door Jacob van Deventer (omstreeks 1560), gevolgd door Guicciardini en Braun-en-Hogenberg. Fig. 58 Plattegrond van Zutfen tegen midden 18de eeuw volgens de ‘Tegenwoordige Staat’
(N. Japikse, Resol. d. Staten-Gen. VII blz. 413, 414, 447 en 623). Een afbeelding van Zutfen met de versterkingen aan de rivierzijde van 1592 geeft een kaart in het Rijksarchief te Arnhem, die de titel voert ‘D statt Zutphen op d perspective’ (Pl. CLXVI afb. 487). | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Voorts waren er drie hoornwerken, namelijk één in het noorden terzijde van het ravelijn van de Nieuwe Nieuwstadspoort en één aan elke zijde van het IJselfront. Fig. 59 Zutfen Plattegrond van het stadhuis vóór de jongste verbouwingen
in het natte seizoen haar kracht verleenden, bracht hij twee linieën volgens het getenailleerde stelsel tot stand buiten de contrescarp, te weten één tussen het ravelijn voor de Nieuwstadspoort en de Berkel en één aan de noord-westzijde tot aan de IJsel. Deze linieën, elk bestaande uit vier gedeeltelijk bemuurde lunetten, vervingen de aldaar gelegen hoornwerken. Het hoornwerk aan de zuidzijde voor de Vispoort werd door Van Coehoorn naar zijn systeem veranderd en voorzien van een ravelijn. Ga naar margenoot+ Van de na-middeleeuwse versterkingen (voor de toestand omstreeks 1740 zie fig. 58 | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
naar de prent in de Tegenwoordige Staat) heeft alleen het Hoornwerk buiten de Vispoort zijn oorspronkelijke gedaante behouden, die gekenmerkt wordt door de twee halve bastions met hun oreillons. Hoe ook verwaarloosd, verminkt en met allerlei
Fig. 60 Zutfen Stadhuis Doorsnede vóór de jongste verbouwingen
opstallen bebouwd, de omtrek wordt nog steeds voor het grootste deel bepaald door de bakstenen bekledingsmuren die uit het water omhoogrijzen (pl. CLXX afb. 496). Van het ravelijn ervoor is alleen de keellijn nog na te gaan. Voor het overige zijn twee van de bastions van de Nieuwstad met hun omgrachting vergraven tot een plantsoen in landschapsstijl, evenals het grootste deel van de lunettenlinie daarvoor.
DE KORTEGAARD VAN DE RUITERWACHT, Pelikaanstraat 4, is sinds lang aan deGa naar margenoot+ oorspronkelijke bestemming onttrokken en dient thans als autogarage. Volgens een magistraatsbesluit van 1637 zouden de stadsbouwmeester Emond Hellenraet en de stadstimmerman Goossen Lucassen een bestek maken voor de kortegaard van de ruiterwacht (J. Gimberg in De Navorscher 1895 blz. 601). Tans (begin 1957) is een restauratie in voorbereiding. | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Hoezeer de kortegaard is verminkt blijkt duidelijk door een vergelijking van de huidige toestand met de toestand in de 18e eeuw zoals die bekend is uit een tekening in het gemeente-archief (pl. CCXXL afb. 661 en 662). De zijgevels zijn hoger opgetrokken en dit heeft aanmerkelijke verandering van bekapping en voorgevel veroorzaakt. Bovendien is de pui onherkenbaar verbouwd. Alleen het middengedeelte van de top van de voorgevel is nog min of meer in de oorspronkelijke gedaante bewaard gebleven. Bijzonder gevoelig gehouwen zijn de ramskoppen in de vleugelstukken aan weerszijden van deze middenpartij. Geheel bovenin een blok met jaartal 1639. | |||||||||||||||
Wereldlijke openbare gebouwenGa naar margenoot+ HET STADHUIS, gelegen tussen Kerkhof, Lange Hofstraat en Raadhuissteeg is een laatmiddeleeuws gebouw, dat door latere wijzigingen zijn oorspronkelijk karakter voor een groot deel heeft ingeboet. Fig. 59 en 60; pl. CLXXI afb. 497-CLXXIV afb. 506. Ga naar margenoot+ Litteratuur: J. Gimberg, Het Stadhuis te Zutphen, in Gelre VI, 1903, blz. 93 en XIV, 1911, blz. 199; A. Staring in Ned. Kunsthistorisch Jaarboek 1948-'49 blz. 330 vlgg. | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
de Lange Hofstraat zo goed mogelijk herbouwd. Wat het inwendige betreft, men verwijderde de oude vloer met de kinderbalken die op de grote kapbalken lag, en veranderde de vlak overzolderde hal zodoende in een hal met een ziende bekapping. De ernstige staat van verwering waarin het decoratieve zandstenen beeldhouwwerk van de ingangspartij aan het Kerkhof verkeerde, maakte het in 1902 noodzakelijk dit werk geheel te vernieuwen in kalksteen. In 1953 is een belangrijke verbouwing en vergroting van het stadhuis onder leiding van Ir. A.M. de Rouville de Meux ter hand genomen. De verbouwing van het oude gedeelte kwam in 1956 klaar. De voormalige vlees- en boterhal is in 1951 reeds tot burgerzaal ingericht. Het stadhuis (tekeningen en foto's geven de toestand vóór de verbouwing van 1953-'56)Ga naar margenoot+ bestaat in hoofdzaak uit drie evenwijdige leden en een toevoegsel aan de zuidzijde bestaande uit een voor-vestibule geflankeerd door blokachtige paviljoens. Van de drie evenwijdige leden, die nog uit de Middeleeuwen dagtekenen, zullen wij op voetspoor van Gimberg het meest noordelijke, de voormalige vleeshal, lid I noemen, het daarop volgende veel kortere lid II, en het meest zuidelijke dat weer een eind langer is dan het juistgenoemde, lid III. De gevels aan Kerkhof en Lange Hofstraat zijn gepleisterd met uitzondering van de topgevelGa naar margenoot+ van de voormalige vleeshal. Het zou ons niet verwonderen, wanneer deze bepleistering al bij de uitwendige modernisering van 1729 is aangebracht. Bij de juist voltooide verbouwing is de bepleistering vernieuwd. De baksteen van het middeleeuwse werk meet in het algemeen 26/29 × 13 × 6,5. De gevel van I aan de Lange Hofstraat is in 1896 bijna geheel nieuw opgetrokken (pl. CLXXII afb. 501). Oorspronkelijk baksteenwerk komt alleen voor in het vlakke werk beneden en op enkele plaatsen in de nissen van de geveltop onder het niveau van kroonlijst aan II en III. De originele hoekblokken zijn van trachiet. De gegevens, waarover men bij de restauratie beschikte, niet anders dan de spaarzame restanten die in 1729 van het oude werk waren overgebleven, de vrij summiere tekening van Berkhuys en een bouwkundige tekening XIX a, waarop de gotische ingang van I voorkwam (1945 verbrand) zijn waarschijnlijk toereikend geweest om de hoofdvormen met een vrij grote mate van juistheid te kunnen reconstrueren. In hoeverre er nog aanwijzingen zijn gevonden om een enigermate betrouwbare reconstructie te veroorloven van de decoratie boven de ingang, konden wij niet meer nagaan. Naar alle waarschijnlijkheid heeft men op dit punt de tekening van Berkhuys met de nodige fantaisie moeten interpreteren. Dat de vensters aan weerszijden van de ingang houten kozijnen hebben gehad gelijk zijn bij de restauratie hebben gekregen, achten wij volstrekt onaannemelijk. De zijgevel aan de Raadhuissteeg waar men in 1896 quasi-gotische vensterkozijnen van hout onder de oorspronkelijke lateien van trachiet had aangebracht, is thans in de oorspronkelijke toestand hersteld. Aan de binnenplaats is niets te zien van oorspronkelijke vensters. De topgevel aan de binnenplaats van II, welke in 1899 van pleister is ontdaan, vertoont venstervormige nissen met elk twee open vakken (pl. CLXXIII afb. 502). De achtergevels van I en III zijn geheel vlak. De enige ruimte die nog een middeleeuws karakter heeft is de Burgerzaal, oorspronkelijkGa naar margenoot+ vleeshal, met zijn zware eiken binten op forse korbeels. Door het verwijderen van de kinderbalken en de daarop liggende bevloering krijgt men echter een geheel andere ruimte-indruk dan de hal oorspronkelijk moet hebben gemaakt. Op de oostelijke wand van het Vleeshuis bevond zich tot in de 19e eeuw een grote wandschildering met een gerechtstafereel, welks achtergrond werd gevormd door een gezicht op Zutfen over de rivier. Opschriften vermeldden ‘renovaties’ in 1597, 1677 en 1818. De cos- | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
tuums wezen op XVI c, de St. Walburgstoren is nog weergegeven met de spits die in 1600 verbrandde, de wallen en bastions zullen zijn toegevoegd bij de ‘renovatie’ van 1597. Deze wandschildering is alleen bekend door de lithografie bij Tadama t.o. blz 140. Lid II bevat aan de zijde van de binnenplaats een kamer die bij de juist voltooide verbouwing als trouwkamer is ingericht en welke bij deze gelegenheid is verrijkt met de zandstenen schouw, omstreeks midden XVII, afkomstig uit de kamer daarboven (pl. CLXXIII afb. 504). De architekt de Rouville de Meux vergrootte de vestibule met de kamer daarachter in lid III gelegen. Het plafond van deze kamer, laatstelijk als trouwkamer in gebruik, is behouden gebleven (pl. CLXXIV afb. 506). Het vertoont het zelfde karakter als het plafond van 1639 door Jan van Craeckenborch in de zaal op de verdieping van lid III, de raadzaal (pl. CLXXIV afb. 505). De vrij lichte oorlogsschade die het plafond aan de Raadzaal had opgelopen, was al in 1949 hersteld. De oostelijke wand van de Raadzaal bevat een rijk gesneden deur, eind XVII, die oorspronkelijk naar een kamer voerde, de ‘Blauwe kamer’, maar nu de verbinding vormt met het trappenhuis. Dit trappenhuis is eerst bij de laatste verbouwing gemaakt. Tot dan was de verdieping slechts bereikbaar door de vrij smalle wenteltrap in het westelijk einde van lid III. Deze wenteltrap (begin XVIII) bezit een rijk gesneden leuning in welks begin-gedeelte een leeuw is uitgebeeld (pl. CLXXII afb. 503). De secretariskamer tegen de oostzijde van de vestibule heeft een eenvoudige rokoko betimmering, uit welker vakken de oorspronkelijke bespanningen zijn verdwenen. De kamer aan de andere zijde van de vestibule heeft een rococo plafond. Met Gimberg nemen wij aan dat lid III het oudste deel is, hetgeen hij opmaakte uit aanwijzingen dat II naderhand tegen III was op getrokken, aanwijzingen die aan den dag kwamen bij herstellingen in 1902. Wellicht is III het gebouw dat in 1426 het ‘Nije raethuys’ heette. De delen II en I dagtekenen zonder twijfel uit 1450. Het is niet onmogelijk dat gelijk Gimberg onderstelde, II eerst naderhand zijn verdieping heeft gekregen waardoor de eigenaardige aansluiting van de kap van I tegen de noordermuur van II te verklaren zou zijn (Gelre 1903 blz. 105).
Onder de oude eigendommen van de gemeente, die thuisbehoren of thuisbehoorden op het stadhuis, zijn de volgende vermeldenswaardig: Ga naar margenoot+ Portret van de Grote Keurvorst van Brandenburg, te voeten uit in harnas en hermelijnen mantel; repliek of oude copie van het portret door Pieter Nason te Charlottenburg. Doek, ongesigneerd 225 × 175,5 cm. Portretten van het echtpaar Arnolt Wentholt, burgemeester van Zutfen, en Elisabeth ten Behm, beide zittend. Doek 106 × 84, te halver hoogte getekend D. van Loonen 1683. Pl. CLXXVII afb. 510 en 511. Een groot gerechtsstuk: Salomons Eerste Recht, oorspronkelijk voor het stadhuis geschilderd, is met de arrondissementsrechtbank in 1889 verhuisd naar het nieuwe gerechtsgebouw aan de Martinetsingel, waar het in de grote zittingzaal hangt. Het werd in 1627 geschilderd door de gerichtsschrijver Johan van Swinderen (1594-1636), die er met ruim 87 gulden voor werd betaald (Gelre XIV blz. 228). Doek, niet gesigneerd. Pl. CXXVI afb. 509. Ga naar margenoot+ Enige voorwerpen met zilveren beslag of geheel van zilver, die opgenomen zijn in de verzameling van het Stedelijk Museum, hetwelk indertijd in het Wijnhuis was gevestigd, te weten: | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Twee bodenroeden van zwart hout met zilverbeslag, geheel gelijk van vorm en elk lang 109,5 cm. Zij eindigen in vierkante gotische paviljoentjes. De ene draagt de datum 16 December 1573, de ander 23 maart 1574. Beide zijn voorzien van de initialen G.S. van de Zutfense zilversmid Goossen Sluysken, die er in 1574 voor werd betaald. De roeden zijn nieuw gemaakt nadat de oude bij de plundering door de Spanjaarden in 1572 waren verloren gegaan. De gotische vormen doen vermoedden, dat het de bedoeling is geweest ze zoveel mogelijk te doen lijken op de vroegere of dat de gotische paviljoentjes nog van de oude afkomstig zijn. Catalogus van het Museum 1932 nr. 590. Cat. Tentoonst. Gelders Zilver Arnhem 1955 nr. 72. Pl. CLXXV afb. 507. Panderstaf van hout met zilveren beslag. Op een zilveren band vier keer het stadswapen in émail. Gemaakt in 1602 door Herman Pieck. Geen merken. Lang 84,5 cm. Cat. Museum 956; Cat. Tentoonst. Gelders Zilver Arnhem 1955 nr. 74. Pl. CLXXV afb. 507. Beker van zilver met gegraveerd stadswapen, hoog 9 cm. Merken: Zutfen, meesterteken monogram CL van Claes Luessinck de oude, jaarletter D. Omstreeks 1662. Bestemd voor het werpen van de dobbelstenen die de vroedschap gebruikte bij beslissingen door het lot. Catalogus v.h. museum nr. 591. Bodenroede van ebbenhout met zilveren beslag waarop het stadswapen en het jaartal 1791 zijn gegraveerd. Geen merken. Vervaardigd door Willen Swaanberg. Catalogus v.h. museum nr. 598, cat. Tentoonstelling Gelders zilver te Arnhem 1955 nr. 139. Twee zilveren zegelstempels uit het midden van de XIV eeuw. Pl. CLXXV afb. 508. Litteratuur: J. Gimberg, Het oude zegel van Zutphen, Gelre IV blz. 73; Catalogus Tentoonstelling Gelders zilver te Arnhem 1955 nr. 69. Het ene stempel, dat van het groot-zegel, vertoont een voorstelling van een stad met muur, poort, torens, huizen en een burcht. Randschrift: Sigillum civitatis et burgensium Zutphaniensium. Middellijn 9 cm. Een zegelafdruk aan een oorkonde van 1353 komt tot in de geringste onderdelen met dit stempel overeen. Het jaartal 1572, dat in het stempel is gegraveerd, heeft doen onderstellen, dat dit stempel toch niet het oorspronkelijke kon zijn en dat het een namaak van dat oorspronkelijke zou zijn hetwelk was weggeraakt bij de inneming van de stad door de Spanjaarden in 1572. De tegenwoordige archivaresse van Zutfen, Mevrouw Doornink-Hogenraad, vond evenwel dat het stempel van het groot-zegel evenals dat van het hieronder volgende contra-zegel in december 1575 aan de stad werd teruggegeven. Er is geen reden te twijfelen aan de originaliteit van het bestaande stempel dat moet dagtekenen uit de jaren tussen 1343, toen er nog een ander zegel werd gebruikt en het bovengemelde jaar 1353, te meer omdat er een zeer aanvaardbare verklaring is voor het ingraveren van het jaartal 1575. Dit moet zijn geschied om duidelijk te maken dat werd gezegeld nadat het stempel weer aan de bevoegde autoriteit was teruggegeven. Het andere stempel, dat van het contra-zegel, behorende bij het voorgaande en daarmee met een zilveren ketting verbonden, vertoont het stadswapen met een klimmende leeuw. Randschrift: civitatis Zutphaniensis. Evenals het vorige en om dezelfde reden voorzien van het jaartal 1575. Middellijn 5,7 cm. Hoewel geen zegelafdrukken ouder dan 1409 van dit stempel bekend zijn, is het ongetwijfeld in dezelfde tijd gemaakt als het groot-zegel.
DE WIJNHUISTOREN is het enige overblijfsel van het stadswijnhuis op de hoek van deGa naar margenoot+ Lange Hofstraat en de Houtmarkt. Pl. CLXXVII afb. 512-CLXXX afb. 515. | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Litteratuur: J. Gimberg, Bijdrage tot de geschiedenis van het Wijnhuis en den Wijnhuistoren, in De Navorscher 1895 blz. 585. Een belangrijke afbeelding van de Wijnhuistoren met het voormalige Wijnhuis geeft de tekening van Jan de Beyer uit 1744, indertijd eigendom van R. baron van der Capellen te Zutfen (pl. CLXXVII afb. 512). Een opmetingstekening vergezeld van een korte tekst vindt men in ‘Oude Bestaande Gebouwen’ pl. 166. | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
De toren is tot ongeveer de helft van zijn volle hoogte vierkant en opgetrokken van baksteenGa naar margenoot+ met rijkelijke toepassing van zandsteen voor banden, lijsten en ander decoratief werk. Op het vierkante gedeelte verrijst een bijna geheel gesloten achtkante geleding die ongeveer een vierde van de volledige hoogte van de toren inneemt, en evenals het vierkante gedeelte in baksteen en zandsteen is uitgevoerd. Deze geleding wordt begeleid door uitermate slanke vrijstaande Toskaanse zuilen van zandsteen, welker overhoeks geplaatste hoofdgestellen verbonden zijn met het hoofdgestel van het gemetselde achtkant. Dan volgen steeds inspringend nog twee achtkante geledingen van hout met een bekleding van lood en leien, de eerste geheel blind en bezet met grote wijzerplaten, de tweede in de vorm van een open paviljoen met koepeldak. In dit laatste paviljoen hangen de speelklokken. Oude afbeeldingen zoals de hierboven vermelde tekening van Jan de Beyer en nog een andere van hem uit hetzelfde jaar 1744 in de verzameling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, geven het open topachtkant weer met getoogde openingen binnen de rechthoeken die worden gevormd door de hoekpijlers en het hoofdgestel. Het benedengedeelte van de toren, waarin vroeger waag werd gehouden, is voorzien van een uitwendig zeer rijk behandelde poort. Aan weerszijden voeren trappen met zandstenen balustraden naar het bordes, dat de gehele eerste verdieping van de toren inneemt, en dat aan de vrije zijden met bogen is geopend. De eigenlijke poortboog van de Waag is gevat tussen dubbele Toskaanse muurzuilen. Deze zuilen en de sluitsteen van de boog dragen een hoofdgestel boven welks einden zich aanzetten van een fronton bevinden. De zwikken boven de poortboog bevatten relieffiguren; links een Prudentia, rechts een Justitia, allegorische voorstellingen, waarvan het niet zeer duidelijk is wat zij met een stadsherberg, een waag en een kortegaard te maken kunnen hebben. De rechtstanden van de doorgang vertonen verdiepte vakken die een 18e eeuwse indruk maken, en hetzelfde geldt voor de beide booghelften, die samen met de sluitsteen geen correcte halve cirkel vormen. De sluitsteen is versierd met een prachtig gehouwen masker, waarvan de kwaliteit een opmerkelijke tegenstelling vormt met die van de Prudentia en Justitia. Bijzonder rijk is de versiering van de fries. Boven de vier geblokte Toskaanse zuilen springen stenen met twee mans- en twee vrouwemaskers naar voren, alle vier hard-schematisch gevormd. Boven de sluitsteen van de boog komt een steen naar buiten met een naar links gewende krijgsmanskop, die in stijl sterk afwijkt en van de maskerkop van de sluitsteen en van het overige vrij ongevoelige beeldhouwwerk. In de zijkanten van deze steen in het midden van de fries zijn consoles ingelaten, die de hoekornamenten bedekken van de cartouches op de terugliggende delen van het fries.
De linkse van deze cartouches heeft tot opschrift: T.I.M. DERRICK VAN DEN WALL
GELT MUREN WALL EN WACHT
WAT IS ONS MEER VAN NOEDEN
GODTS VRESE MET EENDRACHT
LAET ONS GEEN QUADT VERMOEDEN
en de rechtse: | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
T.I.M. IOHAN KALDENBACH
DEUTR 25 VOER VALSCH GEWICHT EN
MAET WILT U WEL ERNSTICH WAGTEN
SOE GI NIET MET TERDAET GODTS
GRUWEL WILT VERWACHTEN Ao 1618
De letters T.I.M. zijn afkortingen van de term ‘timmermeester’, gecommitteerde uit de raad voor de stadsgebouwen. Naar wij vermoeden heeft men in 1618 een al bestaande sierpoort, kennelijk gemaakt voor een stadhuis, gebruikt voor de toegang tot de stadswaag. Die bestaande poort kan toen vrij nieuw zijn geweest, maar in het algemeen wijst de stijl op het eind XVI, vooral wat de kop van de krijgsman in het midden van de fries betreft. Wij vermoeden dat de steen met die krijgsmanskop oorspronkelijk niet uitstak. Toen de poort de nieuwe bestemming kreeg zal men de cartouches van de huidige opschriften hebben voorzien. Voorts zal het nodig zijn gebleken de middenpilaster van het bordes boven de poort een voet te geven door het middenstuk van de fries met het krijgsmansrelief op een nieuwe sluitsteen van de boog ver naar voren te laten steken. De kroonlijst en de aanzetten van een fronton moeten bij die gelegenheid ook nieuw zijn gemaakt; de vlakheid van de kroonlijst contrasteert onaangenaam met de scherp lineaire stijl van het oude werk, en de stukken fronton zijn geheel berekend op de balustrade van het bordes. Tenslotte schijnt men XVIII de rechtstanden en de boog van de eigenlijke doorgang te hebben vernieuwd. Ook de piedestals onder de zuilen, die geheel vlak zijn, schijnen ons niet de oorspronkelijke te zijn. Op de tekening van De Beyer eertijds in de verzameling- Van der Capellen zijn de piedestals weergegeven met verdiepte velden. De beide cartouches boven de bogen van het bordes, geheel anders van stijl die die op de fries van de sierpoort van de waag, dragen tot opschrift:
AUCTUM ET PROMOTUM EST HOC OPUS IOHANNE SCHUT ET ENGELBERTO UPTEN ORTH I.U.D. ARCHITECTIS. NI COEPTA DOMINUS IUVERIT FRUSTRA STRUIS MOLES SUPERBAS AEDIUM Ao 1627
De term ‘architect’ betekent niet anders dan ‘timmermeester’ of gecomitteerde van de Raad. De zuilen om het stenen achtkant staan binnen de zandstenen balustrade op achtkante piedestals. De vazen die volgens oude afbeeldingen voorkwamen op de hoeken van deze balustrade zijn sinds lang verdwenen. De vazen die voor de twede balustrade op de zuilen staan vertonen vormen die wijzen op begin XIX. Zij vervangen obelisken die op oude afbeeldingen zijn weergegeven. Hoogst merkwaardig is het profiel van het hoofdgestel van de eerste achtkante geleding: de fries buigt met een geweldig ojief uit onder de vlakke band van de deklijst. Uit alle oude afbeeldingen blijkt, dat het eigenlijke Wijnhuis en de toren allerminst een architectonische eenheid vormden. Zo simpel en weinig pretentieus het eigenlijke Wijnhuis was, zo sterk vertoont de toren met zijn trapopgangen het verlangen een ontplooiing te geven van bouwkunstige pronk. Men denkt aan de populaire uitdrukking van de vlag op de modderschuit. Dit leidt er toe de toren met zijn trapvleugels geheel aan Emond Hellenraet toe te schrijven, en aan te nemen, dat het werk van 1616-'20 in hoofdzaak vernieuwing van het eigenlijke wijnhuis was, en dat wat men meer deed in 1627 door Hellenraet weer is gesloopt om het door wat beters te vervangen. Zo zal Hellenraet de zandstenen poort die zijn voorganger Gaerts en zijn medewerkers al op een of andere wijze een | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
plaats hadden gegeven, weer hebben gedemonteerd en met enkele wijzigingen haar huidige plaats onder aan de toren hebben verschaft. Dat de toren met de trappen geheel het werk is van Hellenraet behoudens de poort van de Waag, blijkt voorts uit de geheel gelijke geest die uit alle détails spreekt. Dat de opstand van de toren niet zozeer een eenheid vertoont, en dat de bovenste helft in het bijzonder door meer rijzigheid en vlotheid wordt gekenmerkt dan het vierkante benedendeel, moet het gevolg zijn van de lange duur van het werk die tot wijziging van het aanvankelijk ontwerp kan hebben geleid alsook van het matige talent van Hellenraet. | |||||||||||||||
Kerkelijke gebouwenDE GROTE- OF ST. WALBURGSKERK, oorspronkelijk de enige parochiekerk vanGa naar margenoot+ Zutfen en al zeer vroeg voorzien van een kapittel van twaalf kanunniken, is een geheel vrijliggend gotisch bouwwerk, dat met inbegrip van de toren eigendom is van de Hervormde gemeente. Fig. 61-66; Pl. CLXXXI afb. 516 en volgende. Litteratuur: Over de kerk in het algemeen J. Gimberg, De St. Walburgskerk te Zutphen, 1910;Ga naar margenoot+ E.H. ter Kuile, De drie oude kerken van Zutfen, 1e dr. 1942, 2e dr. 1944; R.P. Tutein Nolthenius in Bouwkundig Tijdschr. 1895 blz. 4; K.O. Meinsma, De St. Walburgskerk te Zutphen, in Oud-Holland XIX, 1901, blz. 15; J. Gimberg in Bouwkundig Weekblad 1905 blz. 358; H.M. Werner, De St. Walburgskerk te Zutphen, in Het Huis Oud en Nieuw 1910 blz. 97; J. Gimberg, Een bouwcontract van 1392, in Gelre I, 1898, blz. 209; J. Gimberg, De toren der St. Walburgskerk te Zutphen, in Gelre XI, 1908, blz. 373; | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
Fig. 61 Zutfen St. Walburgskerk lengtedoorsnede
| |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Fig. 62 Zutfen St Walburgskerk plattegrond
| |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
ad fabricam ecclesie collegiate S. Walburgis Zutphaniensis adjuverint, cum chorus dicte ecclesiae et alia propter operis magnitudinem compleri nequeant nisi fidelibus suffragiis adjuventur). In 1380 wordt een aflaat verleend aan allen die de kerk bezoeken en de helpende hand bieden voor het bouwen (... et manus ad fabricam eiusdem ecclesie porrexerint adjutrices), in 1452 aan voor degenen die geld geven voor het gebouw en voor vermeerdering en herstelling van zijn ornamenten (.... pro ejusdem ecclesie structura et ipsius ornamentorem augmento et reparatione). Verder zijn er nog verscheiden aflaatbrieven ten voordele van de kerk geweest omtrent welker bewoordingen niets bekend is. Op 28 december 1392 sloten kerkmeesters een overeenkomst met meester Aernt van Aken en meester Aelbert van Palenen, waarbij deze op zich namen ‘toe tymmeren dat nye werke van onser Vrouwen kircke’ (Gimberg betoogt in Gelre 1898 blz. 209 dat destijds in Gelderland volgens de Kerststijl werd gedateerd, waardoor het jaar 1393 volgens onze tijdrekening 1392 is, Meinsma drukt het contract in Oud-Holland 1901 af zonder een opmerking over de jaarstijl te maken). Over de betiteling ‘onser Vrouwen Kircke’ zie blz. 217. De overeenkomst bevat bepalingen over werktijden, loon e.d. maar geeft geen bijzonderheden over de aard van het werk zelf. Dat het hierbij ging om het bouwen van de Raadskapel blijkt uit een oude aantekening op de rug van het stuk: ‘Anno m iiic xc iii Zeddele van dat Nie warck dat nu die Raitzcapelle is’. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
sacristie werd in 1561-'63 een grote nieuwe librie gebouwd langs de z.o.-zijde van de kooromgang. Het beeldhouwwerk op de pijlers van de nieuwe librie werd gemaakt door zekere Mr. Wilhem, die ook al het beeldhouwwerk boven aan de wenteltrap van de grote toren had vervaardigd (Meinsma, Middeleeuwsche Bibliotheken blz. 216). | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
Fig. 63 Zutfen St Walburgskerk dwarsdoorsnede
| |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
is na te gaan in hoeverre deze berust op gevonden aanwijzingen. Overigens zijn verscheiden zuiver technische voorzieningen uitgevoerd zoals het herstellen van de bekappingen, het inboeten van scheuren en het aanbrengen van verankeringen in de toren die in ernstige mate ontzet was. De plattegrond vertoont in hoofdzaak de volgende indeling:Ga naar margenoot+
Een toren aan de westzijde, welke toren aan drie zijden is ingebouwd, en waarvan de benedenruimte deel uitmaakt van het schip van de kerk; Een schip van drie ongeveer even hoge en even brede beuken, waarvan de romano-gotische middenbeuk kennelijk ouder is dan de zijbeuken en oorspronkelijk tot een basiliek heeft behoord. Het dwarsschip van de romano-gotische basiliek, naderhand verlengd met diepe laatgotische kapellen in het verlengde van elk der beide armen. Een koorpartij, waarvan de kern wordt gevormd door het koor van de romano-gotische basiliek, om welke kern later een even hoog opgetrokken omgang is toegevoegd met een aaneensluitende reeks rechthoekige kapellen; Een veelhoekige kapel, de vroegere Raadskapel, aansluitende tegen de middenkapel van de kooromgang, en voorzien van traptorentjes op de punten van aansluiting; Een lage librie, die zich van de Raadskapel zuidwaarts langs twee kapellen van de kooromgang uitstrekt; Een portaal, uitgebouwd tegen het vijfde vak van de noorderzijbeuk; Twee aanbouwsels tegen de grote zuider-dwarskapel, te weten tegen het midden van de oostzijde de voormalige kapittelzaal, tevens sacristie, met daarboven een ruimte die tot 1564 voor librie in gebruik is geweest, en tegen het midden van de westzijde een overeenkomstig gebouwtje dat geen verdieping bezit.
De voornaamste binnenwerkse afmetingen zijn de volgende:Ga naar margenoot+
grootste lengte 75,40 m, | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
grootste breedte 62,10 m, hoogte tot de kruin van de gewelfschelpen ongeveer: 18,60 m.
Ga naar margenoot+ Het bouwwerk is in hoofdzaak van baksteen opgetrokken met dien verstande dat de delen van de toren die bestemd zijn uitwendig in het zicht te komen en het portaal aan de noorderzijbeuk geheel met natuursteen zijn bekleed en dat het muurwerk van de vroegere krocht en van het romano-gotische dwarsschip en koor uit tufsteen bestaan. Voor bekleding van vlak werk heeft men in het algemeen tufsteen gebruikt, voor bewerkelijke deelen als lijsten, fialen, balustraden en het profielwerk van de vensters heeft men zowel tufsteen toegepast als trachiet en Baumbergersteen. Het formaat van de gebruikte baksteen is in hoofdzaak als volgt:
Ga naar margenoot+ De torenromp is verdeeld in vijf geledingen. Hij is voorzien van overhoeks geplaatste steunberen, die kennelijk tot de bovenste geleding naderhand zijn toegevoegd, en dan in verband zijn gemetseld met het torenlichaam. De oostelijke van deze steunberen zijn boven de gewelven van de kerk uitgekraagd. De noord-westelijke steunbeer is in 1945 half weggeslagen waarbij duidelijk aaan het licht kwam hoe hij over dit gedeelte ‘koud’ tegen de torenhoek stond. De eerste geleding bevat in de westgevel de sterk gerestaureerde hoofdingang van de kerk, waarvan de eigenlijke doorgang met zijn vlakke rechtstanden en latei van trachiet wordt omsloten door een spitse boog met paren kolonnetten in de hoeken van de rechtstanden. De tweede geleding vertoont boven de ingang een trits van smalle vensters met spitse bogen, van welke het middenvenster hoger opgaat dan de zijvensters. Overigens is het muurwerk van de drie eerste geledingen volkomen vlak. De vierde geleding is op elke zijde voorzien van drie lichtelijk verdiepte rechthoekige vakken, elk bevattende een tweedelige spitsboognis. Een deel der velden van deze spitsboognissen is open als galmgaten. De vijfde geleding, ongeveer dubbel zo hoog als de vierde, bevat twee rijen nissen, waarvan evenals in de vierde geleding een deel der velden open is. Ook hier zijn deze nissen gevat in even terugliggende rechthoekige vakken die over de volle hoogte van de geleding opgaan. Alleen in het middenvak van de wester- en de zuidergevel zijn er niet twee nissen, de ene boven de ander, maar enkele nissen over de volle hoogte van de geleding. Ongeveer tot een derde van hun hoogte zijn de lisenen tussen de verdiepte velden voorzien van gedrongen muurkolonnetten, die verder in lichte steunberen overgaan. De nissen van de benedenserie worden gekenmerkt door vrij stugge profielen en traceringen met driepassen (noordzijde) en segment-ruiten (drie andere zijden), die van de tweede rij door kwarthol-profielen, flamboyante traceringen en druplijsten in ezelsrugvorm bezet met hogels om de bogen. De profielen van de middennis en van de benedenste noordernis in de oostergevel wijken enigszins af van de overige nisprofielen der eerste rij. De traptoren, die in 1945 geheel werd weggeslagen, was tot ongeveer een derde van zijn hoogte vierkant van doorsnede en aan elke zijde versierd met een tweedelige nis | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
waarvan de boog de ezelsrug-vorm vertoonde. Van de drie achtkante geledingen was alleen de bovenste voorzien van wijde nissen. De beide bovenste geledingen bevatten kleine nissen met sterk verweerde engelfiguurtjes door meester Wilhem, die ook het beeldhouwwerk van de librie maakte. De steunberen van het schip en de beide grote dwarskapellen zijn versierd met fialen,Ga naar margenoot+ overigens niet precies eender. Een deel van deze fialen heeft kraagstenen voor beelden. Alleen de meest westelijke steunbeer van de noordzijbeuk is werkelijk van beelden voorzien, en wel copien van de sterk verweerde oorspronkelijke beelden van St. Pieter en St. Paul die daar vóór de restauratie stonden. Het rijke portaal tegen de noorderzijbeuk, dat indertijd voor bergplaats van de lijkwagen werd gebruikt, is in 1890-'93 uitwendig voor een zeer groot deel vernieuwd. Het is met een enkele boog naar de buitenzijde geopend. De achterwand bevat een dubbele doorgang, waarvan de middenpijler is voorzien van een beeld van de H. Maagd met het Kind op een kraagsteen met de engel Gabriel. Het Mariabeeld dat de kop had verloren is vrij sterk gerestaureerd. Het overig figurale beeldhouwwerk van het portaal is niet oud. De vernieuwde bepleistering van het gewelf van het portaal is beschilderd met figuren van David en profeten, copieen van de oorspronkelijke gewelrbeschildering. Op de gewelfknopen wapenschilden met lofwerk. De steunberen van de kooromgang en de raadskapel missen de versiering met fialen en nissen van het schip en de grote dwarskapellen. Eigenaardig is de vorm van de steunberen van de koorpartij, die schijnen te bestaan uit telkens twee overhoeks geplaatste en in elkander doordringende steunberen met een soort naald tussen beide. De profielen van de vensters van de raadskapel verschillen in geringe mate van die van de koorkapellen. Zij hebben namelijk holle bandjes langs de diepe hollen, terwijl die van de koorkapellen platte bandjes hebben. De bedaking van de kerk is zeer ingewikkeld. Het middenschip en de zijschepen hebben elk een afzonderlijke kap. Het oorspronkelijke dwarsschip en de beide grote kapellen in het verlengde daarvan worden ook elk door een afzonderlijke kap gedekt. Het middenkoor heeft zijn eigen dak, dat zeer steil is en bekroond wordt door een open torentje van hout met een bekleding van lood, en de afzonderlijke vakken van de kooromgang zijn elk met de aangrenzende kapel samen door één dak gedekt. De kerk is van binnen geheel gepleisterd. De benedenruimte van de toren is vanGa naar margenoot+ den beginne bestemd geweest om deel uit te maken van het middenschip. Het is duidelijk te zien, dat de pijlers, waarop de oostmuur van de toren rust, oorspronkelijk vrijwel dezelfde gedaante moeten hebben bezeten als de overige hoofdpijlers van het schip, en dat men de boogopening naderhand heeft versmald door een tweede boog ter versterking binnen de oudste op te trekken. De noord- en de zuidwand van het torenvak bevatten elk twee lage scheibogen, overeenkomstig de betrekkelijk geringe hoogte die de oorspronkelijke zijbeuken moeten hebben gehad. Daarboven zijn de wanden geheel vlak gelaten behoudens een bolle lijst over de toppen der scheibogen, die ook langs de westmuur doorloopt. Boven deze lijst vertoont de westwand van het torenvak een zeer sierlijke combinatie van de trits van vensters, die al bij de bespreking van het uitwendige is vermeld, met drie diepe nissen en een passage die ter hoogte van de vensters door de volle lengte van deze muur is heen gevoerd. De uiterste rechtstanden van de nissen zijn versierd met slanke driekwart kolonnetten, het benedenste deel van de dammen tussen de nissen is geheel opgelost in gebundelde kolonnetten. Bij het verlaten van het torenlichaam stuit de gang aan de zuidzijde tegen het metselwerk van de | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Fig. 64 Zutfen St. Walburgskerk, reconstructie dwarsdoorsneden midden-XIII
jongere westergevel van de zuiderzijbeuk. Aan de noordzijde kwam hij vóór 1945 uit in de laatgotische traptoren, en verleent hij bovendien toegang tot een trap in de noordermuur van de toren welke naar de ruimte boven het gewelf leidt. Ongetwijfeld was de gang oorspronkelijk toegankelijk over de gewelven van de toenmalige lage zijbeuken. Het gewelf over de benedenruimte van de toren, dat in 1948 grotendeels werd verwoest, was in het midden voorzien van een wijde klokring. Ga naar margenoot+ Kenmerkend voor het middenschip is het stelsel van alternerende pijlers en zesdelige gewelven. Ongetwijfeld hadden vóór de verbouwing tot hallekerk de scheibogen dezelfde gedaante als zij nog in het torenvlak hebben. Van de bolle lijst die in het torenvak juist boven de toppen van de scheibogen loopt, zijn in het schip nog korte gedeelten aan de pijlers zichtbaar. De indeling in gewelfvakken wordt gemarkeerd door zeer forse gordelbogen. Van de twee beulingen waarmee de gordelbogen aan weerszijden worden begeleid, is de zwaarste van ringen voorzien. Aan de pijlers is na te gaan dat de wanden boven juistgenoemde bolle lijst verdiepte velden of nissen vertoonden, waarvan de bogen als muralen fungeerden. Smalle beulingen vergezellen deze muralen. In het torenvak zal men de verlevendiging met de verdiepte velden of nissen achterwege hebben gelaten om de muur zo zwaar mogelijk te houden, te meer, daar de noordermuur toch al aanmerkelijk was verzwakt door de trap die daarin boven het gewelf leidt. De torenmuren zijn overigens al van de grond af wat zwaarder aangelegd dan het overige muurwerk van de kerk. De gewelfribben van het middenschip ontspringen op kolonnetten, waarvan die tegen de hoofdpijlers van de grond opgaan en de lichtere tegen de tussenpijlers op kraagsteentjes rusten ter hoogte van de bolle lijst die over de oorspronkelijke scheibogen heeft gelopen. De ondiepe nissen in de wandvakken boven de oorspronkelijke scheibogen kunnen slechts gedeeltelijk door vensters zijn ingenomen. Of zij over de hoogte van de daken der oorspronkelijke zijbeuken vlak zijn geweest of met blinde arcaden versierd waren, | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Fig. 65 Zutfen St. Walburgskerk, reconstructie plattegronden en lengtedoorsnede midden XIII
| |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
is niet meer na te gaan. Een echt triforium kan men naar ons oordeel on stijlkundige redenen moeilijk aannemen. In de zijbeuken is aan weerszijden nog één kolonnet met kapiteel van de oorspronkelijke lage overwelving gespaard gebleven, en wel tegen de kruispijlers. In tegenstelling met de gewelven van de middenbeuk hebben de veel latere gewelven van de zijbeuken een rijke decoratie in de vorm van sierplaten op de kruising der ribben, behalve één vak in elk van de beide zijbeuken dat van een sluitring is voorzien. Deze sierplaten vertonen vegetatief ornament en wapenschilden. Ga naar margenoot+ In het dwarsschip treft onmiddellijk het scheve beloop van de oostzijde. Deze scheve stand moet bepaald zijn door een oudere muuraanleg, naar men kan opmaken uit het feit dat de richting van de oostzijde van het dwarsschip volkomen overeenstemt met die van de westelijke afsluiting van de krocht, welke de grondslag vormt. Zesdelige gewelven zoals die van het middenschip komen in het dwarsschip niet voor, evenmin als trouwens in het koor. Overigens stemmen gordelbogen, muralen, ribben en wandkolonnetten overeen met die van het middenschip. De geboorte van de gewelven ligt hier echter een kleine 40 cm hoger dan in het middenschip. In de hoeken is duidelijk te zien dat hier, evenals in het middenschip, het bovendeel van de wanden verdiepte velden bevatte. In tegenstelling met het middenschip worden de bogen, die deze verdiepte velden omsluiten en die als muralen fungeren, begeleid door geringde beulingen. Boven in de oostelijke wandvakken van het dwarsschip zijn op de pleister met zwarte lijnen de omtrekken aangegeven van gekoppelde vensters, waarvan men bij de restauratie de sporen zal hebben teruggevonden (pl. CC afb. 562). Aan de oorspronkelijke buitenzijde van deze wandvakken, waarvan een gedeelte boven de gewelven van de latere kooromgang is te zien, komen ook nog overblijfselen voor van de bogen dezer gekoppelde vensters, aan de zuidzijde overigens vollediger dan aan de noordzijde. De muren van het dwarsschip bestaan hier over de volle zwaarte uit tufsteen, en hebben nog gedeeltelijk hun oorspronkelijke afdeklijsten met zuiver romaans profiel bewaard.Ga naar margenoot+ De grote kapellen in het verlengde van de armen van het oorspronkelijke dwarsschip worden overdekt door stergewelven, waarvan de knooppunten prijken met bladrozetten en met wapenschilden welke voor een gedeelte van helmen zijn voorzien (pl. CCI afb. 563 afb. 564-CCIII afb. 565). Evenals in de zijbeuken van het schip ontspruiten de gewelven op kolonnetten die van de grond opgaan. Tegelijk met de grote zuiderkapel zijn tegen het midden van haar oost- en haar westmuur aanbouwsels opgetrokken, de oostelijk met, de westelijke zonder verdieping. De benedenruimte van het oostelijke aanbouwsel diende oorspronkelijk als sacristie, tevens kapittelzaal, en de verdieping daarboven als librie eer de grotere librie tegen de zuidzijde van het koor werd gebouwd. De oorspronkelijke bestemming van het westelijke kapelvormige aanbouwsel is ons niet duidelijk. De steunberen in het midden van de lange zijden der grote dwarskapellen, die uit de daken van de aanbouwsels omhoog rijzen, zijn louter decoratief; zij zijn eerst boven de gewelven overgebouwd en hangen aan de muren die zij schijnen te schoren. Kort na de voltooiing van de voormalige sacristie, thans consistoriekamer, is tegen haar noordgevel een overwelfde nevenruimte aangebouwd, waarmee zij door een brede korfboog in verbinding werd gebracht. Later is deze korfboog door dichtmetseling in een nis veranderd. Aan de zuidzijde is omstreeks dezelfde tijd een vertrek met twee kruisribgewelven aangebouwd, wellicht het rekenkamertje, dat in 1544 is gemaakt. In de voormalige sacristie, nu consis- | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
toriekamer, die door een kruisribgewelf wordt overdekt, bevindt zich een wandkastje, waarvan de dubbele deur vroeg-Renaisance snijwerk vertoont en voorzien is van laatgotisch beslag. De eveneens met een kruisgewelf overdekte verdieping heeft een vloer van groen en geel geglazuurde estrikken. Zij wordt bereikt door een gemetselde spiltrap. De overwelfde kamer tegen de westzijde is alleen van buiten toegankelijk. Een weinig na het totstandkomen van de grote dwarskapel en deze kamer is in de noordelijke hoek tussen beide een spiltrap aangebouwd, welke leidt naar de ruimte onder de kap van de kamer. Deze spiltrap heeft een ingang in de kerk. De drie toegangen, welke uit de grote zuiderdwarskapel naar deze nevenruimten leiden, zijn alle voorzien met min of meer sterk gerestaureerde laatgotische deuren. Het hoogkoor onderscheidt zich van het middenschip en het dwarsschip doordat deGa naar margenoot+ wanden geen verdiepte vakken en muralen vertonen. De kolonnetten, waarop de ribben van de half-zeshoekige apsis ontspringen, zijn halverwege de afstand van vloer tot geboorte van bogen en gewelven uitgekraagd. Boven de gewelven van hoogkoor en kooromgang blijkt het muurwerk van het hoogkoor evenals dat van het dwarsschip geheel uit tufsteen te zijn samengesteld. Het is nog voorzien van de tufstenen deklijst zoals die ook aan het dwarsschip voorkomt. Dit tufstenen metselwerk houdt op bij het einde van het rechte gedeelte van het koor. Er is echter nog juist zoveel gespaard gebleven van het begin van de apsidiale muur, dat men kan vaststellen, dat de apsis aanvankelijk rond en niet veelhoekig was, en dat de apsis aan de buitenzijde ongeveer drie cm insprong. Ten aanzien van de bestaande overwelving van het hoogkoor kan worden opgemerkt, dat die in het half-zeshoekige sluitingsvak geheel in tufsteen is uitgevoerd, en overigens in baksteen. Onder het koor bevond zich eertijds een krocht. Het vroegste bericht dienaangaande isGa naar margenoot+ de vermelding van een altaar in 1349, welk altaar was gelegen ‘in crypta ecclesiae’. (A. Matthaeus, Analecta, 1738, I blz. 732; het jaartal komt bij Moll II 3 blz. 150 voor als 1389). In 1595 werd het wegbreken van de krochtgewelven, het volstorten van de ruimte en het gelijkmaken van de vloer aanbesteed (Bulletin Ned. Oudh. Bond VII, 1906 blz. 126/127) In augustus 1895 lieten kerkvoogden een onderzoek instellen naar de krocht. Nadat men eerst in de Raadskapel had gegraven ‘stuitte men bij voortgezet onderzoek op korten afstand van den preekstoel op een hard voorwerp, dat het onderdeel van een pilaar bleek te zijn. Voortgravende werd een tweede pilaardeel gevonden, gelijk aan de eerste, beide van een basement voorzien, verder evenwijdig aan de pilaren, een stuk van eenen een paar meter dikken muur, bijna zeker de achterzijde der crypt. De vloer der crypt bleek te zijn bemetseld met estrikken; daarin werd ook gevonden een buitengewoon schoon bewerkte steen, die blijkbaar het graf van een geestelijke dekte. Onder het puin der voormalige crypt, waarmee de ledige ruimte was gevuld, kwam voor een heden nog bewaard stuk van het kapiteel van een der vroegere kolommen, waaraan nog duidelijk te herkennen overblijfsels van de familiewapens der Van der Voorsten en der Kreings....’ (Bulletin N.O.B. 1906 blz. 126). De westelijke muur van de krochtruimte bleek van tufsteen te zijn (Het Huis Oud en Nieuw 1910 blz. 191), waaruit men wel de gevolgtrekking mag maken dat alle muurwerk van de krocht van tufsteen was. In 1912 werd op initiatief van de Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst door de architect van de restauratie H.A. Ezerman onder opperleiding van | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
Fig. 66 Zutfen St. Walburgskerk Axonometische perspectief-reconstructie van het uitwendige begin XIV
| |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
dr. P.J.H. Cuypers de noordelijke helft van de krocht ontgraven. Behalve dat zij dit blote feit vermeldde in haar 10e Jaarverslag (1912 blz. 21) liet de Commissie na iets hoegenaamd over de onderzoekingen te publiceren. Enkele bijzonderheden zijn medegedeeld door K.O. Meinsma in het avondblad van de N. Rotterdamsche Courant van 6 juli 1912. Enige tekeningen, blauwdrukken en foto's berusten bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in den Haag. Volgens laatstgemelde foto's en tekeningen besloeg de krocht ongeveer een vierkant met daarbij aansluitend een halve cirkel. De westelijke muur geerde overeenkomstig het gerend beloop van de oostzijde van het dwarsschip (fig. 65). In de krochtruimte vond men de overblijfselen van één der twee rijen steunpunten voor de overwelving. Deze noordelijke rij steunpunten bestond van west naar oost uit:
Een wandzuil D, die naar het schijnt met een volledig rond afgewerkte schacht voor de helft in de muur stak, en als basement een afgeschuinde ronde plaat bezat, De vierkante voetplaat van de volgende drager C, op iets lager niveau aangetroffen, De vierkante voetplaat van de daarop volgende drager B, die weer op vrijwel hetzelfde niveau lag als het voetstuk van D, Het Attisch geprofileerde basement van een zuil A, die weer wat lager was geplant dan de voet van B, Een sterk vooruitspringende muurverzwaring aan de wand van de apsis op ongeveer 1/3 van haar omtrek, en dientengevolge nogal wat noordwaarts uit de as van A - D gelegen. Wat deze laatstgenoemde aangaat zij opgemerkt, dat D en A een eindje zuidwaarts verschoven werden aangetroffen ten opzichte van de as van B en C.
Met de vrijstaande pijlers corresponderen wandpijlers tegen de noordmuur. De vakken tussen die wandpijlers waren voorzien van ondiepe nissen, onder welke enige rechthoekige gaten van ongeveer 18 × 10 cm werden aangetroffen. In de apsisronding bleken de onderkanten van de nissen ongeveer 43 cm hoger gelegen te zijn dan in de noordmuur. Op enkele plaatsen was het muurwerk zo hoog bewaard gebleven dat er nog iets over was van de boogrondingen der nissen. In de apsis lag de geboorte van de nisbogen ongeveer gelijk met de onderzijde van de nissen, zodat deze de vorm van halve cirkels moeten hebben gehad. In het eerste vak van de noordermuur werd een doorgang aangetroffen met traptreden, die uit een nevenruimte omlaag moeten hebben gevoerd in de krocht. Op de doorsnede-tekeningen staan een ‘oudste vloer’ en een ‘latere vloer’ aangegeven, ondersch. 208 en 186 cm beneden de huidige vloer van het koor. Het is vreemd, dat het voetstuk van steunpunt B en D boven het peil van de oudste vloer zijn getekend, terwijl het Attische basement A voor een deel in die vloer verzonken schijnt. Tegen het middenvak van de apsisronding trof men de fundering van een altaar aan. Op de tekeningen staat de buitenomtrek voorzover de noordelijke helft van de krocht aangaat zodanig aangegeven, dat men de indruk krijgt dat die buitenomtrek ook aan het licht is gekomen. De voorhanden foto's bevestigen dit echter geenszins, en wij nemen aan dat de tekeningen op dat punt bepaald misleidend zijn, aangezien toch iets aan den dag zou moeten zijn gekomen van aansluitende muren der nevenruimten, uit welke de trappen naar beneden in de krocht hebben geleid, en op deze tekeningen niets van dien aard is te zien. Uit de opmetingstekeningen is op te maken, dat de vloer van het hoog- | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
koor ten tijde dat de krocht nog bestond een meter of twee hoger moet hebben gelegen dan nu het geval is. Ga naar margenoot+ De gewelven van de kooromgang en van de kapellen waaronder begrepen de Raadskapel rusten op wandschalken welker kapitelen zijn voorzien van een fors behandeld plantaardig ornament. De sluitstenen onderscheiden zich door hun rijke bladkransen. De sluitstenen van het eerste vak omgang aan de noordzijde en van de twee eerste vakken omgang aan de zuidzijde hebben blanke wapenschilden. De korte zijden van de kapellen bevatten driedelige nissen waarvan het traceerwerk gedeeltelijk geometrische vormen, anderdeels flamboyante vormen te zien geeft. In de derde koorkapel van de zuidzijde bevindt zich een wandnis, waarvan het deurtje met gotisch snijwerk is versierd en van gotische gehengen is voorzien. De gotische opgeklampte deur onder het venster van de derde kapel van de zuidzijde is bij de restauratie van elders overgebracht. Ga naar margenoot+ De librie, pl. CLXXXVII afb. 528, wordt overdekt door ribloze kruisgewelven, waarvan de vakken onderling worden gescheiden door gordelbogen. In het midden rusten de gewelven op een rij pijlers, waarvan de achtzijdige schachten juist onder de geboorte van de gewelven met reliefvoorstellingen naar het vierkant overgaan. Onder die reliefvoorstellingen komen er voor van de H. Maagd, St. Barbara en de evangelisten, maar ook burleske. De schacht van de tweede pijler van het oosten gerekend, juist tegenover de oorspronkelijke toegang tot de librie, is voorzien van een ingelaten plaat of zerk met een reliefvoorstelling van de Christus als Salvator mundi. De gordelboven ontspringen uit de pijlers op kraagsteentje met allerlei figurale voorstellingen. Gelijk onder ‘geschiedenis’ op blz. 216/'17 al is opgemerkt, werd het beeldhouwwerk van de librie vervaardigd door de ‘beldesnyder’ Wilhem (Bouvy blz. 179). Ga naar margenoot+ Het tufstenen muurwerk van de krocht, ongetwijfeld XI of XII, is het oudste deel van de kerk. De vreemde plaatsing van een zuiver ronde kolomschacht in de westelijke wand van de krocht en allerlei onregelmatigheden die hierboven zijn opgemerkt ten aanzien van de vrijstaande steunpunten in de krocht, wijzen er duidelijk op dat die krocht in de loop van zijn bestaan een vernieuwing of verbouwing heeft ondergaan. | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
zou daartoe de onmiddellijke aanleiding kunnen zijn geweest. Het komt ons echter niet geheel onwaarschijnlijk voor, dat de eerste helft van de vijfde torengeleding al ouder is en omstreeks 1400 tot stand is gekomen. De profielen en andere détails van de bovenste rij nissen zijn namelijk heel anders dan die van de rij nissen daaronder, en ook de architectonische versiering van de dammen tussen de nissen krijgt in de bovenste helft van de vijfde geleding een gewijzigd karakter. Wat dit laatste aangaat dient wel opgemerkt, dat wij niet zeker weten of de bestaande vormen bij de restauratie nog naar volledig voorhanden oude gegevens konden worden gecopieerd. Het vervangen van de oorspronkelijke lage zijbeuken door de hoge heeft het optrekken noodzakelijk gemaakt van het benedengedeelte van de trapkoker op de n.w.-hoek van de toren. Het inwendige van de kerk, dat vóór de restauratie geheel en al blank gewit was, vertoontGa naar margenoot+ sindsdien weer een bescheiden functioneel kleurdécor op witte grond. In het algemeen zijn pijlers, wandverzwaringen, schalken, bogen, en ribben aangeduid door grijze tinten waarop een voegverdeling is gepenseeld. Dit stelsel van grijzen wordt aangevuld door de volle kleuren van randen, biezen, keperversieringen, lovertjes en ranken en door de volledig kleurige uitmonstering van de laatgotische sluitstenen en kapitelen met hun vegetatief ornament waarbij ook goud is toegepast. Op verschillende plaatsen is te zien, dat de kerk oudtijds wel een dergelijk soort kleurige uitmonstering heeft gekend, maar het blijft volkomen onzeker inhoeverre de bestaande berust op gegevens die bij de restauratie aan het licht zijn gekomen of op de fantasie van de leiders der restauratie. Het karakter is in het algemeen laatgotisch. Op de gewelven gaat het decoratieve stelsel gepaard met figurale voorstellingen, die gelijktijdig zullen zijn uitgevoerd met de rankversieringen die meest van de knooppunten der gewelven uitstralen. De onderstelling van Hoogewerff (De Noord-Nederlandsche Schilderkunst I blz. 214) dat een groot deel van het rankensysteem is verdwenen, waardoor op verschillende plaatsen de figurale taferelen als donkere plekken onorganisch op de witte vlakken schijnen te zijn geplakt, komt ons zeer gegrond voor. Afgezien van deze figurale voorstellingen op de gewelven die thuisbehoren in een decoratief systeem komen op wanden en pijlers verschillende opzichzelfstaande figurale voorstellingen voor, welke voor een deel althans hebben behoord bij altaren in kapellen en tegen pijlers. Litteratuur: K.O. Meinsma in N. Rotterdamsche Courant avondblad 6 november 1911, ochtendbladGa naar margenoot+ 7 december 1911, avondblad 6 juli 1912, avondblad 8 juli 1912 en avondblad 17 augustus 1912; dez. in De Week 1913 blz. 717-719; P.F. Otten in Het Centrum van 13 juli 1912; Gustaaf van Kalcken, Peintures Ecclésiastiques, Eglise Ste. Walburge de Zutphen, en Eglise Ste. Walburge de Z. Suite et Fin, ondersch. 1914 en 1917, met doorlopende nummering van de platen; Lionel Cust, Fifteenth-Century Paintings, S. Walburga, Zutphen, in Burlington Magazine 1914 blz. 16; G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst I, 1936, blz. 194 met de aldaar opgegeven litteratuur. | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
kruispijler de bijna geheel verteerde voorstelling van een mansfiguur (?) op een tapijtgrond (C. Leemans in Verhandelingen van de Kon. Akademie der Wetenschappen Afd. Letteren II, 1863, 2e stuk blz. 9). Ga naar margenoot+ De figurale voorstellingen op wanden en pijlers zijn van west naar oost de navolgende (pl. CLXXXVIII afb. 529-CXCV afb. 555): | |||||||||||||||
Zuidelijke rij pijlers, te beginnen met die onder de toren1. Pijler 3, westzijde. Zeer beschadigd en enigszins bijgewerkt tafereel. In het midden de Christus met kruis in linkerhand, links en rechts de schimmige figuren van de stichters (?), waarvan de rechtse vergezeld is van de beschermheilige (?). De figuren bleek op rode grond. Waarschijnlijk XV. Van Kalcken pl. XXIII. Niet behandeld bij Hoogewerff. Pl. CLXXXVIII afb. 529.
2. Pijler 5 oostzijde. Op grote hoogte een zittende en naar links gewende vrouwefiguur zonder nimbus. Volgens Van Kalcken wellicht voorstelling van een overledene op haar graftombe, wat ons uitermate onwaarschijnlijk voorkomt. Boven de figuur op een gemarmerde grond een banderol waarop alleen de beide eerste letters S A zijn te onderscheiden. Zeer vervaagd, waarschijnlijk XV. Van Kalcken pl. XXII, niet behandeld bij Hoogewerff. Pl. CLXXXVIII afb. 530. | |||||||||||||||
Noordelijke rij pijlers3. Pijler 2 westzijde. Twee voorstellingen. Boven de H. Maagd met het Kind, zittend en naar links gewend. Van de kleur is weinig over buiten het rood van de mantel, bij de restauratie is op vrij grote schaal bijgetekend. Beneden een naar rechts voortstormende ridder te paard. De ruiter en het grotendeels verdwenen paard zijn uitgemonsterd in rood met witte kruisen. De ridder houdt in zijn rechterhand een lans met een kruisvaan vooruitgestoken, in zijn linkerhand een schild. Hoogewerff noemt deze figuur ‘kennelijk een St. Joris’. Zwaar geschonden, de kop sterk bijgetekend. Van Kalcken pl. XXVI, hier pl. CLXXXVIII afb. 531 en 532.
4. Pijler 3 westzijde. De voorstelling van de gekruisigde Christus met de schimmige resten van Johannes en Maria komt uit tegen een blauwe grond en wordt overhuifd | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
door een zeer onbeholpen getekende baldakijn in de gedaante van een soort balkon waarachter een muur met blinde en open bogen is verbeeld. Van de rand van het baldakijn buigen zich twee engelen naar voren, uit een opening in het baldakijn vliegt een derde naar beneden met een banderol in de handen. Bij de restauratie enigszins bijgetekend, XV. Hoogewerff blz. 207, Van Kalcken pl. XXV, hier pl. CLXXXIX afb. 533.
5. Pijler 5 westzijde. Een oudste schildering, waarvan links een heilige bisschop en rechts St. Georgius te onderscheiden zijn, is overschilderd met een tafereel van de Koperen Slang. De oudste schildering XV, de jongere XVI b. Niet behandeld door Hoogewerff; Van Kalcken pl. XL, hier pl. CLXXXIX afb. 534. | |||||||||||||||
Kruispijlers6. n.w. kruispijler westzijde. Twee voorstellingen, de een boven de ander. Boven de kroning van Maria. De schimmige, bijna geheel verdwenen figuren zijn bij de restauratie enigszins bijgewerkt en komen bleek uit tegen de rode grond. Daaronder een zwaar gehavende kruisiging, waarvan niet veel meer over is dan het benedenste derde gedeelte. Begin XV. Hoogewerff blz. 207, Van Kalcken pl. XXIX, hier pl. CLXXXIX afb. 535.
7. n.w. kruispijler oostzijde. Vage overblijfselen van een Hemelvaart van Maria, waarschijnlijk eind XIV. Pl. CLXXXIX afb. 536.
8. n.o. kruispijler westzijde. Geschilderd baldakijn van een verdwenen figuur, begin XV. Pl. CXC afb. 537. | |||||||||||||||
Oostwand van het oude zuiderdwarspand9. Geringe overblijfselen van een voorstelling van Veronica. | |||||||||||||||
Kooromgang, te beginnen aan de zuidzijde10. Om de hoek naast nr. 9. Dubbel tafereel, zwaar gehavend en enigszins bijgewerkt. Boven Jezus' verrijzenis, onder St. Catharina van Alexandrie met de geknielde figuur van een monnik (?). Op de tegelvloer een doorsneden wapenschild, waaronder een opschrift waarvan te ontcijferen is: .... ns heren m cccc ende xij de........ Herman Beninc (of Beyinc?) bit vo.... Hoogewerff blz. 207, Van Kalcken pl. XXX, hier pl. CXC afb. 538.
Het benedengedeelte van de pijlers van het koor is naar de zijde van de omgang rood gekleurd met sterren in een donkerder rood en een geschilderde voegindeling. Daaroverheen bevinden zich figurale voorstellingen, die alle zwaar beschadigd en vergaan zijn, alle XV A, te weten van het zuiden omgaande:
11. Christoforus. Hoogewerff blz. 208; Van Kalcken pl. XXIV (vóór de restauratie), hier pl. CXC afb. 539.
12. De H. Maagd met het Kind op de maan in een stralenmandorla. Boven de figuur twee kleine halve figuren in de wolken (God Vader en Zoon?). Hoogewerff blz. 208, Van Kalcken pl. XXVII (vóór de restauratie), hier pl. CXC afb. 540. | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
13. Heilige bisschop of gemijterde abt, die in de rechterhand een keten houdt waarmee een duivel aan zijn voeten gebonden ligt, en wiens mijter door twee engelen gehouden wordt. Waarschijnlijk St. Bernardus (A.E. Rientjes, Een zeldzame voorstelling in de St. Walburgskerk te Zutphen, Het Gildeboek XVIII, 1935, blz. 97-100). Van Kalcken pl. XXVIII (vóór de restauratie), hier pl. CXCI afb. 541.
14. Gekroonde heilige martelares met palmtak.
15. Johannes de Doper. Van Kalcken pl. XXI (vóór de restauratie), hier pl. CXCI afb. 542.
16. Kop van een vrouwelijke heilige met mutsje, pl. CXCI afb. 543.
17. Staande Sint Joris met de draak. Hoogewerff blz. 208 en afb. 91, Van Kalcken pl. XX (vóór de restauratie), hier pl. CXCI afb. 544.
18. St. Bavo als ridder in wijde mantel en met een zwaard in de rechterhand, staande op een boek. Rechts van hem een kleine geknielde figuur, uit wiens mond een spreukbanderol komt waarvan het opschrift niet meer te lezen is. Vrij sterk bijgewerkt. Volgens Hoogewerff heeft men bij de restauratie een wagentje of legerstede op rollen vóór de voeten van de heilige veranderd in een open boek onder zijn voeten. Hoogewerff blz. 210 en afb. 91, Van Kalcken pl. XXIII (vóór de restauratie), hier pl. CXCII afb. 545.
19. Op de n.o. kruispijler een mannelijke heilige, waarvan alleen de kop en een boek zijn overgebleven, pl. CXCII afb. 546. | |||||||||||||||
In de kapellen langs de kooromgang, te beginnen aan de zuidzijde.20. Derde kapel. Vier heiligen. Van links naar rechts Christoforus, St. Vitus, een bisschop met een boek, en een vrouwefiguur die in haar linkerhand een staf met vaan houdt en met de rechterhand haar mantel uitspreidt zonder dat men meer kan zien waaromheen zij dat doet. Hoewel de staf in de linkerhand eer de vorm heeft van een herdersstaf dan van een pijl of werpspeer, zoals Hoogewerff meent, nemen wij gaarne met hem aan dat hier St. Ursula is voorgesteld. Behalve de Christoforus staan de figuren op een lage bogenrij die aan een brug doet denken. De kleuren zijn nagenoeg geheel verloren gegaan. Begin XV. Afbeeldingen vóór de restauratie zijn ons niet bekend. Hoogewerff blz. 198-200, Van Kalcken pl. XXXVIII, hier pl. CXCII afb. 547.
21. Vierde kapel. Tafereel met vijf heiligen, en wel van links naar rechts Dionysius met het hoofd in zijn handen en de vier Latijnse kerkvaders: Augustinus met het hart, Ambrosius met het boek, Hieronymus met kardinaalshoed en kaars en Gregorius de mis opdragend, alle staande op een tegelvloer. Beschadigd, geheel verbleekt en plaatselijk bijgewerkt. XV A. Geen foto's vóór de restauratie voorhanden. Hoogewerff blz. 197, Van Kalcken pl. XXXVI, hier pl. CXCIII afb. 548.
22. Zesde kapel. Op de rechterkant van de lange wand en aan weerszijden op de korte rechterwand telkens een figuur van een heilige, welke figuren te oordelen naar de eendere omlijstingen bij elkander behoren. Volgens Hoogewerff zijn de figuren onherkenbaar, ons schijnt het duidelijk, dat op de lange wand een bisschop is voorgesteld en op de korte wand links St. Agnes met het lam. Hoogewerff blz. 212, Van Kalcken pl. XXXV, XXXVI en XXXI, hier pl. CXCIII afb. 549 en 550. | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
23. Dezelfde kapel. Op de linkerzijde van de lange wand St. Pieter en St. Paul naar elkander toegewend. Vóór St. Paul een geknielde mansfiguur met spreukband waarop: ‘S. Peter S. Paulus orate pro me’. Onder het tafereel een opschrift dat niet meer te ontcijferen is. Omstreeks 1500. Hoogewerff blz. 212, Van Kalcken pl. XXXII, hier pl. CXCIV afb. 551.
24. Dezelfde kapel. Op de korte linkerwand een zeer sterk aangetast tafereel van de ontmoeting van drie gekroonde ruiters met drie gekroonde doden die naast hun graven staan. Het best bewaard zijn de drie doden aan de rechterkant. Van de voorste ruiter steigert het paard, die in het midden keert al om. XV. Hoogewerff blz. 211. Pl. CXCIV afb. 553.
25. Zevende kapel. Op de boog tussen omgang en kapel een geheel vervaagde figuur met staf en tas onder een geschilderd baldakijn. XV B. Pl. CXCIV afb. 552.
26. Dezelfde kapel. Op de noordmuur enkele restanten van een breed tafereel, waaruit geheel links de kop en het bovenlijf van een heilige bisschop zijn te onderscheiden. XV. Geheel rechts een fragment: een heilige koning met martelaarspalm.
27. Dezelfde kapel, westelijke wand. Tafereel waarvan de benedenhelft bijna geheel is verdwenen, overigens zwaar beschadigd en bij de restauratie nogal sterk bijgewerkt. In het midden Maria met het Kind in stralenmandorla. Links daarvan de koppen van twee ongetwijfeld geknielde figuren en veel vollediger hun beschermheiligen. De linkse heilige is St. Laurentius wiens rooster door de restaurator voor een boek is aangezien. Dat het St. Laurentius is blijkt uit het opschrift op een banderol waarop voor de restauratie niet meer te lezen was dan: ‘int jaer........ cccc ende v sterf la..... bit voer die si......’. De andere heilige aan de linkerzijde met zijn pelgrimsstaf is ongetwijfeld Jacobus de oude. Op de banderol boven zijn hoofd zijn noch een naam noch een jaartal meer te ontcijferen. Een banderol komende uit de mond van de figuur aan zijn voeten bleek bij de ontdekking in 1901 het opschrift te dragen: .... ‘virgo mater Dei ora pro me’. Aan de rechterzijde van de H. Maagd staat St. Hieronymus. Van de geknielde figuur aan zijn voeten is alleen een spreukband overeenkomstig de juistgenoemde bewaard. Rechts boven een banderol met een aangevuld en overgetrokken opschrift, dat een kanunnik Ter Poerten noemt die op de dag vóór St. Pieters Stoel (dat is op 21 februari) 1432 overleed. Het jaartal 1432 is inderdaad te lezen op een foto die vóór de restauratie werd gemaakt. Of de naam Ter Poerten door de overschilderaar juist is gelezen, valt niet meer uit te maken. Hoogewerff geeft als datering omstreeks 1425, waarmee wij ons gaarne verenigen. Hoogewerff blz. 200-203; Van Kalcken pl. XXXIX (vóór de restauratie), hier pl. CXCV afb. 554.
28. Achtste kapel. Oostelijke wand. Calvarie met Maria en Johannes onder het kruis. Rechts een niet meer identifieerbare heilige, en geheel links St. Michael als zielenweger. De figuren komen als bleke schimmen uit op een nagenoeg zwarte grond. Men heeft zich bij de restauratie zekere aanvullingen veroorloofd. Hoogewerff onderstelt dat de St. Michael wat later is toegevoegd. Wij zijn daar niet van overtuigd, ook al omdat de hele voorstelling van de kruisiging terwille van de St. Michael uit het midden van de wand verschoven schijnt te zijn. Met Hoogewerff nemen wij aan dat deze schildering ongeveer uit dezelfde tijd dagtekent als de voorgaande, dus omstreeks 1425. Hoogewerff blz. 203, Van Kalcken pl. XXXVII, hier pl. CXCV afb. 555. | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De schilderingen op de gewelven zijn de volgende: | |||||||||||||||
MiddenschipEerste zesdelige gewelfvak. Om de gewelfknoop ranken waarin enkele maskers voorkomen. Voorts drie omkranste wapens. Waarschijnlijk begin XVI. Van Kalcken pl. XVII, hier pl. CXCVI afb. 556. Tweede zesdelige gewelfvak. Bij de gewelfknoop drie door ranken omgeven wapens, voorts wapens bij de toppen van de gordelbogen, XVI A. Van Kalcken pl. XVII, hier pl. CXCVI afb. 557. | |||||||||||||||
ZuiderzijbeukIn hoofdzaak ornamentaal werk met rood als sterk overheersende kleur naast geel, wit en zwart. In het eerste vak vier burleske koppen. Eén ruikt aan een bloem. Op een banderol daarbij: He vult had (?). Pl. CXCVII afb. 558. In het tweede vak twee halve figuren, nl. een vrouw met een kan en een man met een zwaard. Bij de vrouw op een banderol het opschrift: Sou lert twil. XVI A. Van Kalcken pl. XVIII, hier pl. CXCVII afb. 559. | |||||||||||||||
NoorderzijbeukOp het eerste gewelfvak, dat in 1945 is verwoest, bevonden zich drie figurale voorstellingen: de H. Maagd met het Kind, een engel met gesel en geselkolom, en een engel met lans en edikspons. Voorts twee wapens. In het tweede vak bij de toppen van de gordelbogen voorstellingen van de Christus die Zijn wonden toont en een engel met het Kruis, alsmede twee wapens; in het zesde vak twee wapens. Alles XVI A. Van Kalcken pl. XLI-XLIII. | |||||||||||||||
KruisingsvakEnig rankwerk en vier figurale voorstellingen die geïsoleerd zijn als plakplaatjes, te weten Bewening, Verrijzenis, Verschijning op de Paasmorgen en Hemelvaart, de laatste voorstelling geflankeerd door engelen die wapens dragen. XVI A. Van Kalcken pl. XV, hier pl. CXCVIII afb. 560. | |||||||||||||||
ZuiderdwarspandOm de gewelfknoop rankwerk. In elk van de vier velden een figurale voorstelling. Het zijn Johannes, Mattheus en twee sybillen, elk met een spreukbanderol. Begin XVI. Van Kalcken pl. XI-XIII, hier pl. CIC afb. 561. | |||||||||||||||
NoorderdwarspandOm de gewelfknoop rankwerk. In elk van de vier velden een figurale voorstelling, te weten Doop in de Jordaan, Verheerlijking op de berg, Jezus en de Samaritaanse vrouw bij de put, en Laatste Oordeel. De Verheerlijking op de berg is in het midden zwaar beschadigd. Omstreeks 1500. Van Kalcken pl. XIV, hier pl. CC afb. 562. | |||||||||||||||
ZuiderdwarskapelOm de knooppunten van de gewelven de figuren van de heilige Maagschap, alle met hun namen op spreukbanden en opgenomen in een rankenpatroon waaruit zij te halven | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
lijve ontspruiten. De namen van de voorgestelden zijn van noord naar zuid: Eleazer, Simon en Judas, Johannes de Doper en St. Servatius, Jacobus de jonge en Josef, Johannes de apostel en Jacobus de oude, Alpheus en Maria Cleophas, Zebedeus en Maria Salome, Joachim en Anna, Josef en Maria, Stolanis en Emerenciana, Cleophas en Salome, Barpanthera en Panthera, Jacob, Mathan en Eleazar. Omstreeks 1500. Pl. CCI afb. 563 en CCII afb. 564. | |||||||||||||||
NoorderdwarskapelBij de knooppunten van de gewelven figuren te halven lijve van de apostelen ieder met zijn deel van de tekst van het Credo, profeten met teksten uit hun profetieën en enkele andere teksten waarbij geen figuur voorkomt. De volgorde is van zuid naar noord: Jeremias en Petrus, Amos en Jacobus de jonge, Habakuk en Andreas, Hozea en Thomas, de tekst Jezaja 7:14 en Johannes, de tekst Zacharia 12:10 en Jacobus de oude, Maleachi en Philippus, Daniël en Mattias, Joel en Bartholomeus, Ezechiel en Judas Thaddeus, de tekst Ps. 34:18 eerste helft en Mattheus, de tekst Micha 7:19 (gedeeltelijk) en Simon. 1492 of kort daarna. Pl. CCIII. afb. 565. | |||||||||||||||
Vierkant vak van het koorOm het knooppunt van de ribben ranken. Voorts in elk veld een figuur te halven lijve uit een soort bloem ontspringend. Het zijn Nebukadnezar en drie ‘philosophen’, namelijk Virgilius, Mercurius-Hermes en één wiens naam bij de blootlegging niet meer gevonden werd, maar gerestaureerd is als Trismegistus op grond van de tekst op zijn spreekbanderol: Monos monodem genuit et in seipsum reflexit ardorem. Men leze overigens inplaats van de twee eerste woorden ‘monas monaden’. Bij deze gewelfschildering behoort een voorstelling van de Tiburtijnse sibylle op de noordwand van het koor. Omstreeks 1500, mogelijk ook iets ouder. Hoogewerff blz. 215, waar betoogd wordt dat hier waarschijnlijk een deel van de kleurige decoratie is verdwenen. Van Kalcken pl. IV-VIII, hier pl. CCIV afb. 566. | |||||||||||||||
KoorsluitingIn het midden de H. Maagd met het Kind, begeleid door engelen in de benedenhoeken, in het noordelijke vak de Samische sibylle, in het zuidelijke de Erythrese, alles volkomen overeenkomstig de schilderingen op het voorgaande vierkante koorvak, en daarmee één geheel uitmakende. Van Kalcken pl. I-III en VIII, hier pl. CCIV afb. 567.
Tot de inventaris van de kerk behoren de volgende voorwerpen: Een koperen doopvont, monumentaal stuk geelgieterswerk in een mengeling van vormenGa naar margenoot+ van de late Gotiek en de vroege Renaissance, volgens opschrift op de onderrand van de deksel in 1527 vervaardigd door Gielis van den Eynde te Mechelen. Pl. CCV afb. 568 en XXVI afb. 569. De brede ronde voet rust op zes leeuwefiguren. Uit die voet is een stam ontwikkeld, die versierd is met de voorstellingen van de vier evangelisten in zittende houding: losse gegoten beeldjes geplaatst voor ondiepe nissen. Maskers van monsters tussen de bogen dezer nissen raken de onderzijde van de grote kuip met haar krachtige profielen. Rondom de kuip bevinden zich paren gaten bestemd voor de bevestiging van verdwenen ornamenten. Het deksel draagt een torenvormige top, waarvan de voornaamste geleding wordt gevormd door een zeszijdig paviljoen. In dit pavil- | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
joen bevindt zich een groep met de voorstelling van de Doop in de Jordaan, van welke groep de Christusfiguur is verloren gegaan. De hoeken van het zeskante paviljoen zijn voorzien van steunberen, en voor de steunberen verrijzen vrijstaande pijlers die als een soort luchtboogstoelen schijnen te dienen voor de voluten die van hier naar de steunberen omhoogkrullen. De aanziende zijden van de steunberen en luchtboogstoelen zijn bezet met apostelbeeldjes. Van de twaalf apostelfiguren zijn er vier verloren gegaan. Het zeskante paviljoen wordt afgesloten door een gekanteelde weergang met een arkeltorentje in het midden van elk der zijden. Op deze arkeltorentjes staan beelden, voorstellende St. Barbara, St. Walburgis, St. Laurentius, Johannes de Doper en een figuur die niet te identificeren is. Eén van de beelden is verdwenen. Binnen de tinnenkrans van het zeskante paviljoen verrijst nog een rond paviljoen waarvan de top eindigt met een pelikaan, en dat omstuwd wordt door hoge fialen. De doopvont, die in de loop der tijden verschillende kleine gebreken had gekregen, en waarvan de ijzeren verbindingsdelen waren gaan roesten door onvoldoende ventilatie in de beschermingskegel, die er in de laatste wereldoorlog omheen was gemaakt, is in 1950 hersteld in de werkplaatsen van de heren Brom te Utrecht. Om de vont staat een laatgotisch hek.
Ga naar margenoot+ Een laatgotische zandstenen wijwaterbak, gedragen door een gehurkte mansfiguur, bevond zich tot de torenbrand van 1948 aan de zuidzijde van de tweede pijler van de zuidelijke arcade van het schip, en is bij deze torenbrand vernield (Bouvy blz. 124, afb. 136).
Ga naar margenoot+ In het koor bevindt zich een rijk gesneden zeskante preekstoel, die vroeger tegen een van de zuidelijke pijlers van het schip was geplaatst. De voet, die met dolfijnen versierd is, rust op een gietijzeren voetstuk uit de vorige eeuw. De trap is voor een groot gedeelte nieuw, in het bijzonder aan de zuidzijde. De vormen wijzen op XVII c. Aan de kuip is een laat-gotische koperen lezenaar bevestigd met flamboyant traceerwerk en een schild in het midden waarop het teken ‡. Pl. CCVII afb. 570.
Ga naar margenoot+ Het orgel, dat in 1813 uit de noorderzijbeuk naar het koor werd overgebracht, is in 1906 vandaar naar de tegenwoordige plaats onder de boog tussen het torenvak en het schip verhuisd. Pl. CCVIII nr. 571. Litteratuur: J. Gimberg, Het orgel van de St. Walburgskerk te Zutphen in Gelre XXIX, 1926, blz. 96. Het orgel, dat van een rugpositief is voorzien, vertoont een vrij rijke ornamentatie in de vormen van XVII b. Het werd in de jaren 1637-'43 vervaardigd met gebruikmaking van een ouder orgel door de Zutfense orgelbouwer Hendrick Baeder, behoudens de kas die gemaakt werd door de schrijnwerker Otto Voet.
De kerk bevat een aantal grafmonumenten met en zonder figuraal beeldhouwwerk en grafzerken van kunsthistorische betekenis: Litteratuur: R.T. Musschart, Grafzerken, grafmonumenten en memoriesteenen in de Grote of St. Walburgskerk te Zutphen, in Gelre XL (1937) blz. 174 vlg. Ga naar margenoot+ In een van de kapellen van de zuidzijde van de koortrans de witmarmeren graftombe van Everhard van Heeckeren en zijn vrouw Maria Torck, in 1706 gesticht door hun kinderen. Het middenvak bevat de portretkoppen van de overledenen en daaronder twee treurende kinderfiguren aan weerszijden van een vogel Phoenix, de zijvakken zijn | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
gevuld met opschriften. Voorts wapens en kwartierwapens. Pl. CCIX afb. 572. Musschart blz. 264 nr. 246.
In het vak tussen kooromgang en O.L. Vrouwekapel gedachtenissteen voor Bela vanGa naar margenoot+ Goch † 1431 en haar zoon de kanunnik Hendrik van Goch † 1462. De steen vertoont een reliefvoorstelling: In het midden Maria met de gestorven Christus, links de kanunnik, rechts zijn moeder, ieder vergezeld van zijn beschermheilige, bovenin twee engelen met de lijdenswerktuigen. Alle gezichten zijn afgeslagen. Het opschrift onder de reliefvoorstelling is overgeschilderd, wat Musschart ten onrechte doet opmerken dat het dus geen waarde heeft. Musschart blz. 266 nr. 249, Bouvy blz. 120, afb. 134. Pl. CCX afb. 573. In de belendende kapel boven de deur naar de librie gedachtenissteen voor de kanunnik Johannes van (der?) Meer, † 1503, met figurengroep in zeer hoog relief. De overledene knielt voor een beeld van de H. Maagd met het Kind, links van hem een mannelijke heilige, achter hem St. Barbara, rechts twee vrouwelijke figuren. Alle koppen zijn afgeslagen. De voorstelling is gevat in een gotische architectuur-omlijsting. Pl. CCX afb. 574. Musschart blz. 266 nr. 250, Bouvy blz. 182 en afb. 195. In de O.L. Vrouwekapel het epitaaf van Gerlach van der Capellen † 1625: opschrift in een omlijsting van Toskaanse zuiltjes, entablement en gebroken fronton met wapen. Musschart blz. 267 nr. 251. In de derde kapel van de zuidzijde van het koor een gedachtenisopschrift voor Jacob Schimmelpenninck † 1506, waaronder twee wapenschilden afhangende van een boomtak. Musschart blz. 266 nr. 248.
Tegen de zuidwand van de zuiderzijbeuk staat opgesteld een zerk of sarkofaagdeksel vanGa naar margenoot+ gele zandsteen, die sterk afgesleten is zodat niet veel meer dan de omtrekken te herkennen zijn van het relief van een mansfiguur in een lang gewaad. Deze zerk of sarcofaagdeksel werd in 1840 aan het licht gebracht bij een ontgraving in het kruisingsvak ter plaatse waar nog eind XVII een dubbele graftombe aanwezig was welke men hield voor die van graaf Otto I van Zutfen en zijn vrouw. De kanten van de steen zijn gebiljoeneerd en voorzien van ornament in verschillende patronen. Ligtenberg, die nadruk legt op de bijzondere kwaliteit van de zerk, is van oordeel dat hij omstreeks 1200 en eer vroeger dan later zal zijn gemaakt, en houdt op grond van de stijl ‘Saksische herkomst van dit monument tot nader tegenbewijs zeer aannemelijk’. Bij de naam Saksen denkt hij dan aan Gernrode en omliggende streken. Litteratuur: J. Gimberg in Gelre III blz. 8; R. Ligtenberg in Bulletin Ned. Oudheidk. Bond 1915 blz. 27; Bouvy blz. 16. Wij zien geen reden het oordeel van wijlen Ligtenberg te wraken. Hoogte 199, breedte boven 64, beneden 53 cm, pl. CCX afb. 575. Voor het overige liggen in de kerkvloer een grote menigte oude grafzerken en fragmenten van grafzerken. Van nagenoeg alle zijn de wapens vlakgekapt. Kunsthistorisch van betekenis is een beperkt aantal, meest midden XVI, van zeer forse afmetingen en voorzien van een rijke ornamentering. Het zijn de volgende: | |||||||||||||||
Zuiderzijbeuk1. Zerk van de kanunnik Reiner Goltstein † 1561, met wapen omlijst door Korintische zuilen en boog. Op de boog putti, Pl. CCXII afb. 580. Musschart blz. 217 nr. 128. | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
Hoogkoor4. Zerk van Hendrick te Rijt, † 151...? Musschart blz. 165 nr. 185. 5. Zerk van de priester Harmannus a Crucht, † 1554, met wapens in vierpas. Musschart blz. 169 nr. 193. 6. Zerk van Aelbert van Stienre (Steenderen), † 1557. Musschart blz. 239 nr. 189. 7. Zerk van Gerrit van Boerlo, † 1575 met wapen omlijst door Korintische zuilen en een boog. Pl. CCXII afb. 581. Musschart blz. 238 nr. 1888. | |||||||||||||||
Eerste kapel noordertrans8. Zerk van Wilhelma Ruetters, † 1556 met wapen omlijst door Korintische zuilen en een boog. Wapen en kwartierwapens zijn ongeschonden. Pl. CCXI afb. 576. Musschart blz. 245 nr. 206. | |||||||||||||||
Grote zuiderdwarskapel9. Zerk van Andries Schimmelpenninck, † 1553 met wapen omvat door kandelabervormige zuilen en een boog. Pl. CCXI afb. 578. Musschart blz. 209 nr. 107. | |||||||||||||||
Onder de toren10. Zerk van Casin van Hell, † 1601, met alliantiewapen in cartouche-ornamentatie, opgesteld tegen de zuidermuur. Pl. CCXII afb. 582. Musschart blz. 262 nr. 244.
Ga naar margenoot+ Een aantal fragmenten van epitafen met reliefvoorstellingen worden bewaard in de tweede koorkapel van de zuidzijde, te weten:
Een verweerd en beschadigd relief: aanbidding van de H. Maagd. Links een mansfiguur waarvan het hoofd is afgeslagen, rechts een geknielde mansfiguur gepresenteerd door een heilige die het hoofd mist. Onderaan gedeelten van een opschrift in gotische minuskels. Omstr. 1500. Pl. CCXIII afb. 584.
Zeer gehavend en verweerd relief. In het midden Maria met de dode Christus, links figuur met beschermheilige, rechts sporen van een vrouwelijke figuur. Omstr. 1500. Pl. CCXIII afb. 585.
Fragment van een reliefvoorstelling van het Laatste Oordeel. Beneden verrijzen de doden uit hun graven, daarboven engel met uitverkorenen in aanbidding, rechts duivel met verdoemden. Omstr. 1500. Pl. CCXII afb. 583.
Beschadigde reliefvoorstelling van de Aanbidding van de gekruisigde Christus. Van het Corpus is niets over, aan de voet van het kruis enkele restanten van een geknielde en van een staande figuur. Omlijsting met vroege Renaissance motieven. Onderschrift betreffende leden van het geslacht Keye met jaartallen 1478, 1500 en 1540 (Gelre II blz. 282), waarvan het laatste wel op het maken van de memoriesteen zal slaan. Afkomstig uit het O.L. Vrouweportaal. Pl. CCXIII afb. 586. | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
IJzeren luchter in laatgotische vormen. Pl. CCXIV afb. 588 afb. 589 afb. 590 afb. 591-CCXVI afb. 592.Ga naar margenoot+ De kroon heeft eertijds in de kruising gehangen boven de dubbele graftombe, hierboven vermeld opGa naar margenoot+ blz. 237, die bekend stond als de tombe van graaf Otto I van Zutfen en zijn vrouw, en welke was gelegen ‘in 't hert van de kerk onder een ijzer-vergulde kroon na de kunst wt-gewerkt ende aen 't gewelf met geschakelde ketentiens van ijzer vast hangende’ (v. Slichtenhorst, Geld. Geschiedenissen, 1654, blz. 65). Ook de Tegenwoordige Staat van Gelderland (1741, blz. 358) beschrijft de kroon nog als verguld en hangende boven de twee grafstenen. Als zij vermeld wordt bij Van der Aa (1851), heet zij ‘de vroeger vergulde kroon welke nu op het koor hangt’. Omstreeks 1872 werd de kroon eerst ingericht voor petroleumverlichting en vervolgens voor gasverlichting. Voorts zijn er in de vorige eeuw een aantal ontbrekende ornamenten in zink bijgemaakt. De kroon heeft een vorm die wordt bepaald door drie banden, die van beneden naarGa naar margenoot+ boven telkens in omvang verminderen. Zij lijkt enigszins op een tiara. De twee onderste banden zijn twaalfzijdig, de bovenste is zeszijdig. De onderste van de drie banden vertoont drie stroken: onderaan in gotische letters de namen van Jezus, Maria en de twaalf apostelen, in het midden uitgezaagde figurale taferelen, en daarboven een gotisch boogfries bekroond door lelie-ornamenten. Van de figurale vakken zijn er tien oud. Daarvan zijn er negen met jachttaferelen, het tiende stelt een reidans voor en een minnend paar onder een boom. Het elfde en twaalfde vak zijn latere copieën van twee der jachttaferelen. Aan deze onderste en door het ornament als voornaamste van de drie banden gekenmerkte band zijn nokken aanwezig voor 24 verdwenen blakers. Het ontbreken van deze blakers, waarvan men de nokken niet dan met grote moeite onderscheidt, maakt dat de practische betekenis van de onderste en voornaamste band niet blijkt en dat deze band schijnbaar louter ornamentale bedoeling heeft. Op de tweede band verheffen zich ezelsrugbogen die blakers dragen; verder schijnt de kroon geen blakers te hebben gehad. Te oordelen naar de dracht van de figuren van de onderste band dagtekent de kroon uit begin XV. Middellijn van de onderste band 2,50 m (gemeten van het midden der zijden); volledige hoogte 2,37 m.
Tot de inventaris behoren verder de navolgende meubelen en andere voorwerpen: In de librie een aantal eikenhouten lezenaars met banken uit de stichtingstijd van deGa naar margenoot+ librie. De tien lezenaars aan de wandzijde hebben langs het middenpad wangstukken met gesneden koppen, werk van de Mr. Wilhem die ook aan de traptoren naast de grote toren als beeldhouwer werkzaam was (K.O. Meinsma, Middeleeuwse Bibliotheken, a.w. blz. 217). De boeken, incunabelen en post-incunabelen liggen op de lezenaars vast aan kettingen. Pl. CLXXXVII afb. 526. In de oude librie boven de consistoriekamer tegen de grote Zuiderdwarskapel staat een lange eikenhouten gotische tafel. Pl. CCXVI afb. 593. Een losse gotische zandstenen kop, hoog 17 cm, in 1893 in de krocht gevonden, laatgotisch,Ga naar margenoot+ pl. CCXIII afb. 587. Een laatgotisch ijzeren kistje, lang 19 cm. | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
Avondmaalszilver, waaronder vier gladde bekers, te weten twee van 1660 en twee van 1663. Gebodenbord, XVII A. Een bord met de Artikelen des Geloofs, 1610. Een bord met het Gebed des Heren, 1610. IJzeren hek, XVIII a, voor een van de noordelijke transkapellen. In het rugschot van een blok banken in de zuiderzijbeuk zit raamwerk met toogpanelen, XVII A.
Ga naar margenoot+ Als bruikleen van de Herv. Gemeente van Zutfen berust in het Rijksmuseum te Amsterdan een altaarkas, uit deze kerk afkomstig. In het midden van de bak een houten kruis, waarvan de gesneden Christusfiguur is verdwenen, en aan weerszijden de geschilderde figuren van Maria en Johannes. Op de vleugels aan de binnenzijde Maria Magdalena en Maria Cleophas, op de buitenzijde nog eens Maria Magdalena. Hoogewerff I blz. 189 m. afb.
Ga naar margenoot+ DE BROEDERENKERK EN DE OVERBLIJFSELEN VAN HET BROEDERENKLOOSTER zijn gelegen aan de noordzijde van de Oude Stad tussen het Broederenkerkhof en de Rozengracht. De Broederenkerk is eigendom van de Hervormde gemeente, de overblijfselen van de overige kloostergebouwen zijn van de burgerlijke gemeente. Fig. 67 en 68; pl. CCXVII afb. 594-CCXX afb. 603. Ga naar margenoot+ E.H. ter Kuile, De drie oude kerken van Zutfen, 2e dr. 1944; R.P.J. Tutein Nolthenius in Bouwkundig Tijdschrift XVII, 1899, blz. 15 vlgg; J. Gimberg in Bouwkundig Weekblad 1905 blz. 400; id. in Buiten 1926 blz. 430. | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
1944. De buitengevel van de noordelijke kloostervleugel werd geheel ontwricht, de lange muur van de noorderzijbeuk en de gewelven van de kerk raakten ontzet en de dakbedekkingen gingen vrijwel geheel verloren. In 1948 is men begonnen met het uitvoeren van herstellingen, toen deze waren voltooid met een verdere restauratie van de westelijke ingang en van het koor. De z.g. refectoriumvleugel is in 1949 gerestaureerd door de architecten G.H. Kleinhout en ir A.J. van der Steur uit Amsterdam en in 1957 ingericht tot gemeente-archief. Fig. 67 Zutfen Broederenkerk en overblijfselen Broederenklooster
| |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De Broederenkerk bestaat uit een basilikaal schip en een enkelvoudig koor, dat met drie zijden van een niet geheel regelmatige achthoek is gesloten. De sluitingsveelhoek heeft een straalgewelf, overigens is de hele kerk gedekt door kruisribgewelven. Ga naar margenoot+ De kerk is opgetrokken van baksteen, evenals trouwens de rest van de kloostergebouwen. Alleen voor enkele onderdelen is gebruik gemaakt van natuursteen. Dit geldt in de eerste plaats voor de zuilen, die van trachiet zijn met uitzondering van de basementen die in kunststeen zijn vernieuwd. De meest oostelijke van de scheibogen is aan weerszijden in tufsteen uitgevoerd en tufsteen is ook gebruikt voor de aanzetten van de gewelfribben, voor draagstenen, kolonnetkapitelen, het traceerwerk van de nissen die de wanden van de middenbeuk boven de scheibogen versieren en dergelijke. Baksteenformaat meest 27/28 × 13/15 × 7/8. Er komen ook stenen voor tot 30 cm lang (zuiderzijbeuk). Ga naar margenoot+ Het koor en de zuid- en oostkant van het schip zijn voorzien van steunberen; de lange wand van de noorderzijbeuk, waartegen de kloostergebouwen aansloten mist steunberen maar is zwaarder dan de overige kerkmuren. Uit de steunberen tegen de zuidzijde van het schip en juistgenoemde zware muur van de noorderzijbeuk gaan luchtbogen omhoog tegen de muren van de middenbeuk. De westergevel bevat een ingang, besloten in een spitsbogige nis met grote toten. Deze vorm dagtekent van de restauratie van 1927 en is nog weer herzien in de laatste restauratiecampagne. De toestand van deze ingang vóór 1927 toen hij het aanzien had van een 17e eeuws poortje, is afgebeeld in Het Huis Oud en Nieuw 1911 blz. 68 en Buiten 1926 blz. 430. De vensters, die alle afgeschuinde kanten hebben, hadden vóór de restauratie zonder uitzondering hun harnassen verloren, terwijl sommige waren dichtgemetseld. Bij de restauratie van het schip heeft men de laatstbedoelde heropend, en nieuwe gemetselde harnassen aangebracht van baksteen en tufsteen. De vensters van het koor wachten nog op een restauratie. Aan de zuidzijde van het schip bevindt zich een vrij massaal bakstenen portaal, dat naarFig. 68 Zutfen Dwarsdoorsneden Broederenkerk en noordervleugel van het Broederenklooster
| |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
de vormen te oordelen, wel zal zijn toegevoegd toen de kerk in 1826 door de Nederduitse Hervormden in gebruik werd genomen. Op het dak boven het eerste vak van het koor verrijst een vierkante houten klokketoren met een bekleding van koper. Bij de restauratie van 1937-'39 heeft men alle wanden, zuilen en bogen van het schipGa naar margenoot+ ontdaan van de bepleistering met uitzondering van de delen van de muren onder de vensters. In het koor heeft men zich bepaald tot het verwijderen van de bepleistering van wandkolonnetten en gewelfribben. De gewelven heeft men gepleisterd gelaten omdat daar schilderingen op de pleisterlaag werden aangetroffen. De middenbeuk wordt van de zijbeuken gescheiden door zuilen, welker simpel geprofileerde kapiteellijsten voorzien zijn van uitstulpingen voor het opvangen van de gewelfribben van de zijbeuken, de neuzen van de scheibogen en de kolonnetten tegen de wanden van de middenbeuk. De scheibogen zijn in baksteen uitgevoerd en vertonen dubbele hollen, behalve het paar meest oostelijke scheibogen waar de uitvoering in tufsteen is geschied en de profilering van de overige afwijkt. Tegen de wanden van middenbeuk en koor gaan telkens bundels van drie schalken omhoog, die hij de geboorte van de hoge gewelven eindigen in hoogst eenvoudige kelkkapitelen. De kolonnetbundels van het koor ontspringen op kraagstenen met eenvoudig bladornament even boven de lijst die de vensterdorpels verbindt. Tegen de wanden van de zijbeuken gaan de profielen van de gordelbogen en gewelfribben zonder onderbreking gebundeld neer. Tussen de toppen van de scheibogen en de onderkanten van de hoge vensters zijn de wanden van het middenschip versierd met ondiepe driedelige nissen die de decoratieve functie van een triforium vervullen. Het traceerwerk in deze nissen is van tweeërlei tekening. De ene vertoont een patroon van louter elkander kruisende cirkelsegmenten welker straal gelijk is aan die van de nisboog zelf. Het andere patroon bestaat uit drie spitsboogjes, twee kleine cirkels en een vijfpas. Deze patronen wisselen elkander af met dien verstande, dat tegenover een nis van de ene tekening altijd een van de andere tekening wordt gevonden. Boven de dubbele ingang in de zuiderzijbeuk, die bij de restauratie in 1937 in de huidige staat is gebracht, bevindt zich een venstervormige nis met eenvoudige traceerwerk, bestaande uit twee spitse bogen en een cirkel. Nissen met traceerwerk van dezelfde tekening maar zonder enige profilering aan stijlen en traceerwerk komen voor in de twee eerste vakken van de lange wand van de noorderzijbeuk. In het zesde vak van deze muur bevindt zich een overeenkomstige nis met dit voorbehoud, dat deze groter is en wel van profilering voorzien. In de tussenliggende vakken 3-5 zullen ook nissen bedoeld zijn geweest. Zij schijnen verloren te zijn gegaan in de 18e eeuw bij het inbreken van vensters. Bij de restauratie heeft men er nieuwe aangebracht naar het model van vak 6. De profielen van de gewelfribben der hoge gewelven zijn iets eenvoudiger gevormd dan die in de zijbeuken. De sluitstenen van de zijbeuken vertonen een zeer schetsmatig behandeld bladornament. De sluitstenen van het middenschip hebben een bladornament van enigszins doorwerkter soort dan die in de zijbeuken behoudens de sluitstenen van de vakken 2 en 4 die met reliefkoppen zijn versierd. Het gewelf over het eerste vak van het koor heeft een sluitring die aantoont dat op die plaats steeds een klokketorentje op het dak heeft gestaan, het tweede vak van het koor heeft een sluitsteen met bladkrans, het sluitingsvak een met een relief van het Lam Gods. Aan de noordzijde van het koor voert een deur in het eerste vak naar een gangetje, hetwelk uitmondt in de overblijfselen van de kruisgang. In het volgende wandvak | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
van het koor bevindt zich de toegang naar een smal trappenhuis in de oostelijke kloostervleugel. Ongeveer te halver hoogte van het muurwerk van het koor bereikt men uit dit trappenhuis een spiltrap op de n.w.-hoek van het koor, leidende naar de kerkzolders. De kappen van de kerk zijn van grenenhout en kennelijk gemaakt tegelijk met de toren die uit het dak oprijst en van welke bekend is dat hij uit 1772 dagtekent. Ga naar margenoot+ Er is alle reden om aan te nemen, dat de bestaande kerk zoal niet onmiddellijk bij de stichting van het klooster, dat toch spoedig daarna begin XIII is gebouwd, en wel in haar geheel naar één ontwerp. Ga naar margenoot+ De gewelfschilderingen in het koor, welke vrij fragmentarisch tevoorschijn kwamen, zijn door wijlen Jacob Por niet alleen geconserveerd, maar om een toonbaar geheel te krijgen ook plaatselijk bijgewerkt. In een decor van kleurige ranken is een reeks van figurale voorstellingen te onderscheiden. In de volgende vakken van nevenstaande tekening zijn de figuren te identificeren:
Aangezien de H. Antoninus in 1523 werd gecanoniseerd, ligt het vermoeden voor de hand, dat deze gewelfschildering eerst na dat jaar tot stand is gekomen. Dit wordt bevestigd door de stijl, die op de gevorderde 16e eeuw wijst. Ga naar margenoot+ De gewelfschilderingen van het schip hebben een vrijwel uitsluitend decoratief karakter. Zij kwamen in een nog veel slechter en onvollediger toestand tevoorschijn dan die van het koor. Ook al weer om er een toonbaar geheel van te maken heeft Gerard Jansen, die ze te verzorgen kreeg, veel aangevuld en bijgeschilderd. Waar hij een heel gewelfvak nieuw te schilderen had, heeft hij vormen gebruikt die duidelijk verschillen van de oude. In een versieringsstelsel van ranken komen wapens voor van burgerlijke en adellijke geslachten uit Zutfen en omgeving, o.a. verscheiden keren het wapen van het Zutfense geslacht Kreynck. Verschillende van deze wapens zijn voorzien van schildhoudende figuren als engelen, een wildeman en ook dieren. In het vierde gewelfvak zijn een engel en een minstreel voorgesteld. Deze schilderingen zullen ongeveer even oud zijn als die van het koor.
Ga naar margenoot+ De eenvoudige preekstoel heeft een zeskante kuip met Korintische zuilen op de hoeken, blank eikenhout, XIX a. Ga naar margenoot+ In het oostelijke eind van het koor liggen een aantal oude grafzerken, XVI-XVIII, meest sterk beschadigd en versleten, alsook verschillende fragmenten van grafzerken. Litteratuur: R.T. Musschart, Grafzerken en memoriestenen in de Broederenkerk te Zutfen, Gelre 1940 blz. 299 vlgg. Ga naar margenoot+ In het eerste vak van de zuiderzijbeuk bevindt zich een zwaar geschadigde gedenksteen met reliefvoorstelling van Jezus' verrijzenis in een omlijsting met vroeg-Renaissance | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
karakter, alles in Baumbergersteen. Op de lijst twee wapens, het ene van het geslacht Schimmelpenninck, het andere maar gedeeltelijk bewaard (keper). Pl. CCXX afb. 603. In het laatste vak van de zuiderzijbeuk een steen met opschrift in Gotische minuskels voor Henricus Kreynck (?), 1544 (Gelre 1940 blz. 316, A). De omlijsting vertoont Renaissance vormen. In het eerste vak van de zuiderzijbeuk een steen van het gilde der metselaars e.d. metGa naar margenoot+ opschrift, vier kronen en zes schilden met werktuigen (Gelre 1940 blz. 317, B). Midden XVII. In het tweede vak van de noorderzijbeuk een rechthoekige laatgotische wandkast, waarvan de uitspringende onderplaat wordt ondersteund door een soort wandpijler die van boven breed uitloopt. De eigenlijke omlijsting is bij de restauratie vernieuwd. Het natuursteenwerk is van trachiet. Het deurtje is niet oud. Pl. CCXX afb. 601. In het koor een wandkastje, waarvan de eikenhouten afsluiting met Renaissance snijwerk en gotische gehengen, midden XVI, is overgebracht uit de St. Walburgskerk. Pl. CCXX afb. 602.
De overige kloostergebouwen bestaan uit de resten van de kloostergang om de kloosterhofGa naar margenoot+ ten noorden van het kerkschip, uit de vleugel langs de oostzijde van de kloosterhof (dormitoriumvleugel), en uit een vleugel dwars op het noordelijk eind van de dormitoriumvleugel, de z.g. refectoriumvleugel. Fig. 67 en 68; pl. CCXXI afb. 604 606-CCXXII afb. 607. De dormitoriumvleugel is voor het grootste deel onderkelderd, en wel aan de noordzijde. De ribloze kruisgewelven van de kelder rusten op een rij vierkante pijlers van Bentheimersteen in het midden, van welke pijlers de schachten afgeschuinde hoeken hebben. Overigens is deze vleugel in sterke mate verminkt. Omstreeks 1900 is hij met een verdieping verhoogd, en bij die gelegenheid heeft men de spitsboogopeningen gelijkstraats in de oostgevel gewijzigd in segmentboogopeningen. De muren zijn van buiten geheel gepleisterd. De inwendige indeling heeft aanmerkelijke veranderingen ondergaan. In de lokalen gelijkvloers zijn boven de vensters nog moeten te onderscheiden van de vroegere spitse bogen. Een van de doorgangen naar de oostelijke vleugel van de kloostergang heeft nog de oorspronkelijke spitsboog. In het zuidelijke eind van deze vleugel bevindt zich het smalle trappenhuis, dat wij al eerder hebben vermeld. De eerste trap leidt van het koor naar een bordes, vanwaar men door een deur noordwaarts het voormalige dormitorium kon bereiken en door een deur westwaarts een korte gang langs de oostmuur van de noorderzijbeuk. Een dichtgemetselde deur in de noorderwand van deze gang kwam uit boven de kloostergang, waaruit blijkt dat deze geheel of gedeeltelijk van een verdieping was voorzien. Een tweede trap boven de eerste voert door een steunbeer van het koor van de dormitoriumverdieping naar de trapkoker die de kerkzolders bereikbaar maakt. De muur, die de dormitoriumvleugel op het noorden afsluit, en waartegen de dwarsvleugel aansluit, is oorspronkelijk een buitengevel geweest. Dit bleek bij de restauratiewerken van de noordelijke dwarsvleugel in 1949. Bij het verwijderen van de pleister op de wanden van de verdieping kwam in de eindmuur van de dormitoriumvleugel (formaat baksteen 28/30 × 14 × 8) een dichtgezet rondboogvenster aan het licht, breed 44 en hoog 124 cm, alsmede een gedeelte van een tweede dergelijke venster. Wellicht zijn deze gedeelten metselwerk van een buitengevel met rondboogvensters over- | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
blijfselen van een romaans gebouw, waarvan gedeelten zijn opgenomen in de gotische dormitoriumvleugel. De z.g. refectorium-vleugel dwars op de dormitoriumvleugel wordt gedekt door een zadeldak tussen twee topgevels waarvan de ruggen in hun huidige vorm dagtekenen van de laatste restauratie. Alleen het westelijke deel is onderkelderd. Gelijkstraats bevatte deze vleugel oorspronkelijk één gewelfde zaal en langs de noordzijde van de zaal een eveneens gewelfde gang. Later heeft men de zaal door tussenmuren in drieën verdeeld. De geprofileerde ribben van de kruisgewelven rusten alle op kraagstenen. De gang heeft door boogopeningen, die nu dichtgemetseld zijn, in verbinding gestaan met ruimten aan oost- en westzijde van deze vleugel. De westelijke doorgang werd gevormd door een vrij hoge spitsboog, de oostelijke door een smallere segmentboog. In 1949 bleek bij de restauratiewerken dat in de beide westelijke vakken van de scheidingsmuur tussen zaal en gang oorspronkelijke venstertogen aanwezig waren en kleine luchtopeningen daarboven. In het midden van de noordergevel bevindt zich een ingang, en aan elke kant daarvan een tweetal vensters. Toen deze gevel in 1949 beneden bijna geheel werd vernieuwd bleek dat de dagkanten van de vensters, onder de bemetseling met kantstijlen die dagtekende van 1895-'96, geheel vlak waren afgewerkt. Klaarblijkelijk hebben deze vensters dus oorspronkelijk geen beglazing gehad. Wij vermoeden dat de ingang eerst vrij laat is gemaakt door vergroting van een venster. Tussen de beide meest westelijke vensters van de noordgevel bevindt zich een nisje. Onder de uiterste dagkanten van deze twee vensters waren vroeger twee dichtgemetselde korfboogingangen te zien. Bij de restauratie van 1895-'96 verdwenen deze sporen achter een beklamping. Bij de restauratie van 1949 kwamen zij weer tevoorschijn; de linkse korfboog is toen vernieuwd, die op het rechtereinde is echter opnieuw verdwenen. In het oostelijke van de drie delen, waarin de gewelfde zaal is verdeeld, bevindt zich een laatgotische zandstenen schouw. (Pl. CCXXI afb. 605). De verdieping vormt één zaal, die oorspronkelijk met een houten tongewelf in de kap opging. Later is ter hoogte van de muurplaten een vloer ingelegd. De gewelfbeschieting die verloren was gegaan, is bij de laatste restauratie nieuw aangebracht. De grote bovenzaal werd oorspronkelijk aan de oostzijde verlicht door een drietal spitsboogvensters, waarvan het venster in het midden veel hoger opgaat dan de beide andere. Sinds lang zijn deze vensters dichtgemetseld. Van de vijf spitsboogvensters van de bovenzaal in de noordergevel zijn de beide uiterste en het middenvenster bij de restauratie van 1895-'96 geheel nieuw gemaakt, de twee andere waren in dichtgemetselde staat nog voorhanden. Van de kloostergang zijn gedeelten over aan de zuidzijde en enkele restanten aan de oostzijde langs de dormitoriumvleugel. De zuidelijke arm van de kloostergang was bij de restauratie van de Broederenkerk mede hersteld en ingericht voor consistoriekamer en verwarmingsruimte. Bij het bombardement van 1944 is deze arm zwaar geteisterd. De oostelijke arm is geheel verbouwd tot verbindingsgang langs de gelijkvloerse lokaliteiten in de dormitoriumvleugel. De aansluiting van de beide armen van de kloostergang is vreemd: het uiterste venster van de zuiderarm grijpt in de opening van het uiterste venster van de oosterarm. De overblijfselen van de zuiderarm beslaan een lengte van 8 vensters, maar de laatste pijler aan de westzijde bevat nog de dagzijde van een negende vensterboog. Het is duidelijk, dat de kloostergang nooit een gemetseld gewelf heeft gehad. De noordergevel van de noorderzijbeuk van de kerk ligt over een lengte van ruim de | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
twee westelijke vakken vrij, en vertoont daar de moeten van drie gewelfvakken, ongetwijfeld aanwijzing dat daar een gewelfde zaal of mogelijk ook een gewelfde gang van de westvleugel der kloostergebouwen heeft aangesloten. Het verdient vermelding, dat de zojuist aangeroerde negende vensterboog van de onoverwelfde kloostergang voorbij één dezer gewelfmoeten heeft heengeschoten. Hieruit valt op te maken dat de gewelfmoeten en de zuiderarm van de kloostergang uit verschillende bouwperioden dagtekenen, waarvan die van de kloostergang de jongste is geweest. Wat de oorspronkelijke bestemming aangaat van de verschillende ruimten in de beide bewaarde kloostervleugels, kan men zeggen dat op de verdieping van de lange oostelijke vleugel zonder enige twijfel het dormitorium (slaapzaal) moet zijn geweest: de trapverbinding met het koor der kerk kan niet anders worden verklaard dan bedoeld om de broeders gelegenheid te geven voor de nachtelijke officiën in de kerk af te dalen. Van de gelijkstraatse ruimten in deze vleugel zal de meest zuidelijke ongetwijfeld de sacristie zijn geweest, en die, welke noordwaarts daarop volgt, de kapittelzaal. HET ZILVERWERK VAN DE EVANGELISCH-LUTHERSE GEMEENTE omvat deGa naar margenoot+ volgende oude stukken:
Avondmaalskan met deksel, hoog 31 cm. Volgens opschrift in 1780 geschonken door de ouderling Jan Andries Franke. Merken: Zutfen, meesterteken V M van Willem Carel van Meurs, jaarletter 6F (1780). Catalogus tentoonstelling Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 131.
Kleine avondmaalskan voor huisbezoek, hoog 9 cm. Merk: P S van Pieter Schemkes, omstreeks 1740. Catalogus tentoonstelling Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 108.
Avondmaalsbeker, hoog 31 cm, zonder opschrift. Merken: Amsterdam, meesterteken H R (wellicht Hans Rinckens: Voet, Merken v. A'damsche Goud- en zilversmeden blz. 46 nr. 324). XVIII.
Kleine avondmaalsbeker voor huisbezoek, hoog 8,5 cm. Merken: Zutfen, meesterteken S L van Salomon Lamberts, jaarletter 4R (1743) of 5R (1767). Catalogus tentoonstelling Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 119.
Ronde ouweldoos. Op het deksel gegraveerd het Lam Gods. Merk: meesterteken G H van Gerhard Hecker(s). Eind XVII. Catalogus tentoonstelling Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 83. | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Brooddoos, volgens opschrift 30 IX 1694 geschonken door Joachim Blotlinck. Merken: Zutfen, meesterteken G H van Gerhard Hecker(s), jaarletter 2Y.
Broodschotel met opschrift overeenkomstig voorgaande brooddoos. Merken: een fenix (?), en monogrammen MI en C. Kleine broodschotel met gegraveerd hart en een reeks initialen. Merken: een adelaar, meesterteken jaarletter B, geheel overeenkomstig de tweede van de beide ondergenoemde bekers van de Doopsgezinde gemeente van Zutfen XVII.
Doopbekken, volgens opschrift in 1736 aan de Lutherse gemeente geschonken door Coenraet Keiser, capitain-luitenant van het regiment Gardes-dragonders. Merken: adelaar, roos en 2M.
Ga naar margenoot+ HET ZILVERWERK VAN DE DOOPSGEZINDE GEMEENTE bestaat voor zover oud uit twee avondmaalsbekers, te weten:
Beker van 16,7 cm hoogte, versierd met gegraveerde arabesken en ranken. Aan de onderzijde het opschrift: Emondt Fremery + Catrina Holl 1633. Merken: Leiden, jaarletter Q. Pl. CCXII afb. 608. Beker van 16,5 cm hoogte, versierd met gegraveerde arabesken en ranken. In de bodem een zilveren munt van Johan George van Saksen, Gulik Kleef en Berg, 1631. Merken geheel overeenkomstig de kleine broodschotel van de Ev. Lutherse gemeente. Pl. CCXXII afb. 609.
Ga naar margenoot+ DE NIEUWSTADSKERK, tegenwoordig gewijd aan Johannes de Doper, is eigendom van de Rooms-Katholieke parochie Zutfen. Fig. 69 en 70; pl. CCXXIII afb. 610-CCXXV afb. 613. Ga naar margenoot+ Litteratuur: J. Gimberg, Twee kleine kerken te Zutphen, in ‘Buiten’ 1926 blz. 249; Dez. in Gelre III, 1900, blz. 24 en 25; dez. in Bouwkundig Weekblad XXV, 1905, blz. 399; R.P.J. Tutein Nolthenius in Bouwkundig Tijdschrift XVII, 1899, blz. 17; Archief Aartsbisdom Utrecht XXVIII, 1902, blz. 373. | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
tot 12 december 1816 eer de kerk kon worden herwijd, nu onder patroonschap van Johannes de Doper. Het inwendige van de kerk werd in 1912-'13 gepolychromeerd. De gemeente Zutphen, aan wie de toren destijds nog in eigendom toebehoorde, liet in 1919-'20 de spits herstellen. Het topkoepeltje, dat wegens bouwvalligheid in 1914 was afgebroken, werd daarbij in de oude vorm herbouwd. Deze werkzaamheden geschiedden door de Dienst van Gemeentewerken. De romp van de toren werd in 1927-'28 gerestaureerd onder leiding van de architect W. te Riele te Utrecht. Daarbij onderging het metselwerk herstellingen, scheuren werden dichtgezet, ter versterking zijn enkele nissen van het inwendige dichtgemetseld, en de ingang is grotendeels vernieuwd. In 1928 verrees een portaal in de hoek tussen toren en zuiderzijbeuk ter plaatse waar voordien de kosterswoning had gestaan. De doopkapel aan de noordzijde van de toren moet al omstreeks 1900 zijn opgetrokken. De kerk is een drieschepige hallekerk, waarvan het middenschip eindigt in een koorGa naar margenoot+ met een sluiting van drie achthoekszijden en de zijbeuken vlak zijn gesloten. Tegen de westzijde van het middenschip verheft zich een kloeke toren met een bijzonder slanke achtzijdige spits. In de hoek tussen toren en noorderzijbeuk bevindt zich de neogotische sacristie, in de hoek van toren en zuiderzijbeuk het portaal van 1928. De kerk ligt, behalve bij de ingangen in de zuiderzijbeuk en in de toren, geheel vrij op eigen, door muren en hekwerken afgescheiden terrein. De kerk is volledig overkluisd met gemetselde gewelven. Kerk en toren bestaan vrijwel uitsluitend uit baksteen. Het formaat van de baksteenGa naar margenoot+ vertoont nogal wat speling, ook waar de steen kennelijk tot één en dezelfde periode behoort. De maten zijn als volgt:
In het derde en het vierde vak van de noordergevel vindt men ruitpatronen uitgevoerd van verglaasde koppen. Op verschillende plaatsen aan de gevels van koor, noorderzijschip en aan het uiterste van van het zuiderzijschip blijkt bij nauwkeurige beschouwing dat de baksteen geslepen is geweest, maar het geslepen oppervlak is alleen bij de hardste bakstenen gaaf gebleven en elders door verwering verloren gegaan. Torenspits en kerkdaken zijn thans gedekt met leien in Maasdekking. Oorspronkelijk zullen het zeker alle Rijnse daken zijn geweest. Lengte binnenwerks met inbegrip van het torenvak 39,90 mGa naar margenoot+ Grootste inwendige breedte 23,30 m Hoogte van het metselwerk van de toren 34,50 m Hoogte toren tot de bal op de spits van het topkoepeltje 70,80 m. De romp van de toren wordt door natuurstenen lijsten verdeeld in vijf geledingen.Ga naar margenoot+ Over de hoogte van de drie eerste geledingen is het muurwerk enigszins ‘slepend’, ofwel terughellend gemetseld; het gevelmetselwerk van de twee bovenste geledingen staat daarentegen telood. De ingang in de westzijde van de toren heeft een vlakke latei met oplopende rug en is | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
Fig. 69 Zutfen Nieuwstadskerk Lengte-doorsnede en plattegronden van de toren
| |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Fig. 70 Zutfen Nieuwstadskerk Plattegrond en dwarsdoorsnede
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
besloten in een spitse boog van tufsteen. Deze spitse boog, die bij de restauratie geheel nieuw is gemaakt, heeft een eigenaardige profilering, bestaande uit drie vrij zware beulingen, van welke profilering men overblijfselen onder het straatvlak zou hebben aangetroffen. In het boogveld bevindt zich een steen met opschrift: Gaedes Woert duert ewijch Ao 1601. Onmiddellijk boven de ingang bevindt zich een venster ter verlichting van het torenportaal. Het harnas van dit venster is bij de restauratie geheel nieuw gemaakt. De tweede geleding vertoont aan de westzijde één driedelige spitsboognis en aan noorden zuidzijde telkens twee dergelijke nissen. Te beginnen met de derde geleding vindt men telkens drie nissen aan de westzijde en twee nissen aan de overige kanten en wel driedelige nissen in de derde geleding en tweedelige in de vierde en vijfde. De nissen van de tweede en derde geleding onderscheiden zich door enkele bijzonderheden. De stijlen en de kantstijlen zijn gemaakt van rechtopstaande bakstenen, en eindigen in kelkkapiteeltjes van tufsteen met uitzondering van de noordergevel waar dergelijke kapiteeltjes geheel ontbreken. In de westgevel zijn de stijlen van de nissen rond bijgehakt zodat zij de gedaante hebben van slanke kolonnetschachten. Ga naar margenoot+ Bijna alle détails als vensterkanten en harnassen, de afdekkingen van de steunberen e.d. dagtekenen in hun huidige gedaante van de restauraties in de vorige en in deze eeuw. Aan de oostzijde van het tweede gevelvak van de noordzijde is een bouwnaad te bespeuren, waarbij het niet goed is uit te maken aan welke kant zich het oudste metselwerk bevindt. Naar wij vermoeden betreft het hier alleen maar een moet van een korte stagnatie in het werk. Het middenschip, dat iets breder is dan het lichaam van de toren, grijpt even voorbij de oostelijke hoeken van de toren. Het zuidelijke van de beide aldus gevormde zware lichamen van metselwerk bevat een trapkoker, en ongetwijfeld uit vrees, dat deze holte het muurwerk te veel zou verzwakken, heeft men de zuidwestelijke hoek van het middenschip voorzien van een overhoekse steunbeer die geen wedergade heeft aan de noordkant. Deze steunbeer gaat voor een groot deel schuil in het portaal tegen de westzijde van de zuiderzijbeuk. Waar de oostelijke eindgevels van de zijbeuken aansluiten tegen het oudere koor is duidelijk te zien dat het koor te dier plaatse geen volledige steunberen had maar alleen lichte muurverzwaringen. Ga naar margenoot+ De ribben van het kruisgewelf onder de toren hebben een eenvoudiger profiel dan de ribben in de kerk. In het torenportaal is in de vorige eeuw een houten galerij gebouwd waarop het orgel staat. Juist boven de vloer van deze galerij ziet men in de zuidelijke torenwand een ronde steen ingemetseld van 26,5 cm doorsnede, waarvan het verdiepte middenveld prijkt met een reliefvoorstelling van een baardige manskop (XVI?). Om deze ronde steen is in de pleister vagelijk een ingegrift opschrift te onderscheiden, dat kennelijk aldus moet worden gelezen: Bernhard van der Werk heefft gemaekt deeze Toorn en Kerk. Boven de portaalruimte bevatten de wanden spitsbogige spaarnissen, waarvan enkele ter versterking van de muren zijn dichtgemetseld. Ga naar margenoot+ De vormen van de pijlers en de gordelbogen over de middenbeuk maken duidelijk, dat zij behoren tot een kern die vele veranderingen heeft ondergaan. Door de geschilderde pleisterlagen die ze allerwege bedekken, is het evenwel moeilijk de aard dezer veranderingen na te gaan. Opmerkelijk is in ieder geval, dat het eerste en het derde paar pijlers veel zwaarder zijn dan de overige, en dat de eerste, de derde en de vijfde gordel- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
boog in de serie van middenschip en koor aanmerkelijk breder zijn dan de tussengelegen gordelbogen, maar intussen onderling ook weer in zwaarte verschillen. De rechtstanden van deze drie zware gordelbogen, die een eind naar voren moeten hebben gesprongen, zijn kennelijk naderhand weggehakt. Opmerkelijk is ten aanzien van de scheibogen van de eerste vier vakken dat zij niet over hun volle breedte één en dezelfde boogvorm vertonen; de buitenzijden van de bogen gaan minder hoog op dan het deel dat naar de middenbeuk is toegekeerd. In de top van een aantal van deze scheibogen zijn ijzeren staven te zien in de richting van de as van de kerk, die doen denken aan kettingankers. In de westelijke hoeken van het middenschip ontspringen de gewelven op kolonnetten met kelkkapitelen, maar overal elders op kraagstenen. De kraagstenen van het schip maken de indruk nogal te zijn bijgewerkt en waarschijnlijk overblijfselen te zijn van kolonnetten. De gewelven van de eerste drie vakken van het middenschip gaan een weinig hoger op dan de volgende. Alle gewelfribben van het schip hebben echter eenzelfde peerkraalprofiel. De trap in de z.o.-hoek van de toren leidt naar een gewelfkolk, vanwaar een houten trapje naar de kruin van de gewelven voert en naar een doorgang in de oostelijke torenmuur. Waar de trapkoker eindigt is duidelijk te zien dat men aanvankelijk het voornemen heeft gehad hem hoger door te trekken. Ongetwijfeld heeft men al bouwende het plan veranderd; er is niets aan de torenhoek dat erop zou wijzen, dat de trap werkelijk hoger is geweest en gedeeltelijk werd gesloopt. Boven de gewelven zijn eigenaardigheden op te merken die van betekenis zijn voor deGa naar margenoot+ ontwikkelingsgeschiedenis van het kerkgebouw. De muur boven de bogenrij tussen middenschip en zuiderzijschip springt aan de zuidzijde bij het begin van de vierde travée niet minder dan 56 cm terug. Het versmalde stuk muur is voorzien van een stuk daklijst in tufsteen, bestaande uit een hol en een hol. Of die lijst ook heeft doorgelopen langs het brede deel van de muur is niet meer na te gaan aangezien het bovenstuk van de muur ten westen van de sprong is gesloopt. Op gelijke wijze heeft ook aan de noordzijde bij het begin van de vierde travée de muur aan de buitenzijde teruggesprongen, maar daar is hij later weer door bijmetseling op gelijke zwaarte met de westelijke vakken gebracht. Ter plaatse waar de sprong is geweest is nog een stuiknaad te zien. Resten van een tufstenen daklijst als juist beschreven in de noordelijke muur van het middenschip zijn daar kennelijk secundair gebruikt. Het versmalde muurgedeelte aan de zuidzijde is bij het einde van het vijfde vak, juist ter hoogte van de zware gordelboog voor de koorsluiting, even omgehoekt, waaruit men kan opmaken, dat het koor hier aanvankelijk met een rechte sluitmuur eindigde. Op overeenkomstige wijze blijkt een vlakke sluitingsmuur te zijn weggebroken aan het einde van het derde vak van de zuiderzijbeuk en van het vierde vak van de noorderzijbeuk. Bovendien is er nog een stuiknaad aan het eind van de vierde travée van de noorderzijbeuk. De gewelven van de vierde en vijfde travée van het middenschip onderscheiden zich doordat zij zijn voorzien van platte ruggen van een steen breed boven de ribben. Dergelijke platte ruggen komen ook voor op de gewelven van de zuiderzijbeuk; die van de noorderzijbeuk hebben spitse ruggen over de ribben. Het is duidelijk dat de kerk haar tegenwoordige vorm heeft verkregen door verbouwingen van eenGa naar margenoot+ oude kern. Die kern wordt gevormd door de eerste drie geledingen van de toren, het middenschip | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
en het koor tot het sluitingsvak. De overeenkomst tussen de nissen in de drie eerste geleding van de toren met de nissen boven de scheibogen in het middenschip van de Broederenkerk doen ons aannemen dat de kern van de Nieuwstadskerk ongeveer tegelijk met de Broederenkerk is gebouwd, d.w.z. omstreeks 1300 of in het begin XIV. Tot de inventaris van de kerk behoren de volgende voorwerpen:
Ga naar margenoot+ Vier kleine koperen lichtkronen, XVII, alle beroofd van vier van de acht oorspronkelijke aanwezige armen. Voorts een grote kroon met twee rijen elk van tien armen, XVIII. Ga naar margenoot+ Monstrans van verguld zilver, hoog 76,5 cm. Pl. CCXXV afb. 615. Bij een zogenaamde restauratie in 1886 door J. Brom te Utrecht is met behulp van een aantal echte laatgotische onderdelen een nieuwe monstrans ineengezet. Echt zijn de vrijwel vlakke achtzijdige voet die met gegraveerd rankwerk is versierd, de stam met de opengewerkte nodus en de hoofdzaak van de contrefort-architecturen. Aan de voorzijde van de contreforten staan gegoten figuren van de H. Maagd en Johannes de Doper, aan de achterzijde twee figuren van bisschoppen, één met een boek. Tegen de zijkanten bevinden zich engelfiguren, een met een viool en een met een draagbaar orgel. Ga naar margenoot+ Kelk van verguld zilver, waarvan alleen de voet en de stam oud zijn, pl. CCXXV afb. 614. Op de achtlobbige voet is een voorstelling van de kruisiging gegraveerd. De stam is betrekkelijk niet lang geleden met een schroef op de voet bevestigd. Hoewel stam en voet wel ongeveer even oud moeten zijn, is het allerminst zeker of zij werkelijk bij elkander horen. XVI b. Hoog 19,1 cm. Ga naar margenoot+ ‘Liber Aureus’, een laatgotische boekband, bestaande uit een leren rug en houten, met zilver beslagen platten waarin gebonden zijn een evangelistarium, eedsformules en andere stukken, het jongste dagtekenend van 1515. Pl. CCXXVI afb. 616. Het voorplat heeft een verhoogde rand die bezet is met zes stukken geslepen bergkristal. In het | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
midden van het verdiepte vak is een grote ronde schijf bergkristal, met een stukje rood fluweel aan de onderzijde, gevat op een verheven zilveren voet. Deze voet is rondom versierd met zilveren rozetten waarvan er één verloren is gegaan. Vier zilveren bladranken nemen de hoeken van het verdiepte vak in. Twee zorgvuldig bewerkte klampen eindigen in handjes. Met uitzondering van het bladornament vertoont al het zilverwerk sporen van verguldsel. De platten meten 28,3 × 21,5 cm. Eind XV of begin XVI. Litteratuur: Het Gildeboek 1928 blz. 165. Catalogus tentoonst. Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 70. Als bruikleen in verz. van het Stedelijk museum. Reliekhouder in de gedaante van een houten, met zilver beslagen kruis, hoog 54 cm.Ga naar margenoot+ Late rococovormen. Van merken is alleen nog een letter T te onderscheiden. XVIII B. Pl. CCXXVI afb. 619. Zilveren kruisbeeld, hoog 28 cm. De kern van het eigenlijke kruis is van hout. Op deGa naar margenoot+ achterzijde het opschrift: I.PERSIJN.IHESU.FILI.DEI.MISERERE.MEI A 1625, en daarboven: E-AF. Geen merken te onderscheiden. Pl. CCXXVI afb. 617.
Twee ronde koperen kandelaars, hoog 36 cm. XVII.Ga naar margenoot+
Schilderijen, te weten: Nicodemus bij Jezus. Aan de tafel links Jezus met boek en brandende kaars, rechtsGa naar margenoot+ half van achteren gezien Nicodemus met een tulband op het hoofd. Trant van Gerrit Honthorst. Geen signatuur te onderscheiden, hetgeen mogelijk wordt veroorzaakt doordat de vernis blind is geworden. XVII. Doek, 102 × 142,5 cm in oorspronkelijke zwarte lijst. Pl. CCXXVII afb. 621. Het volk Israel door de Schelfzee trekkend. Links het volk Israel met have en goed, rechts het aanstormende leger van Farao met ruiters voorop. Door of naar Hans Jordaens III († Antwerpen 1643). Paneel, 76 × 110 in nieuwe lijst. Pl. CCXXVII afb. 620. De H. Maagd met Jezus en Johannes, zeer matig werk, XVII B, paneel 74 × 56. Klok van 146 cm middellijn. Opschrift in gotische minuskels: An̄ 1565 hebbē mijGa naar margenoot+ Toemas Varwer en̄ Jan te Kolcke als kerckmeist̄ in der tijt der hielligen Kaerckē onzer liever frouwen upde Niestadt desse klock laetē vergete ter erē Gaedes en patroē sāt Nicolae. Wilhelmus Wegewart me fecit. Op het lijf een medaillon met reliefvoorstelling van de H. Maagd. Fries van medaillons met flankerende vrouwefiguurtjes. De zes armen van de kroon zijn voorzien van vrij grove Christuskoppen. Klok van 98 cm middellijn met opschrift in gotische minuskels: Gobelinus Moer de Colonia me fecit. S Bartholomeus vocor anno dni m cccc xlii. Fries van fleurons. Klok van 72 cm middellijn met opschrift: Anno dn̄i m cccc xliii. | |||||||||||||||
Gebouwen van liefdadigheidHET VOORMALIGE NIEUWE OF ST. ELISABETHSGASTHUIS, Spiegelstraat 13, isGa naar margenoot+ thans in gebruik bij de N.V. Likeurstokerij Vetter en Co. In 1442 stichtten Engelbert Kreynck en zijn vrouw Jutte van der Voerst dit gasthuis (W. Smelt, Oud-Archief,Ga naar margenoot+ regesten 676). Het diende vooral tot verpleging van arme lieden. In 1625 werd het Nieuwe Gasthuis verenigd met het Oude Gasthuis, en het gasthuisgebouw aan de Spiegelstraat bestemd voor weeshuis, als hoedanig het tot 1812 heeft gediend. In 1885 werd het door de diaconie van de Hervormde gemeente verkocht. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Het gebouw (Fig. 71; pl. CCXXVIII afb. 622 en 623) heeft een rechthoekige plattegrond en ligt aan drie zijden vrij, te weten met de beide korte gevels aan de Spiegelen de Heukerstraat en met een der lange gevels langs de Gasthuissteeg. Het is vrijwel uitsluitend van baksteen opgetrokken, formaat 28/29 × 13,5 × 7 cm. Er zijn geen aanwijzingen te vinden dat er oorspronkelijk binnenmuren zijn geweest ter onderverdeling van de ruimte gelijkvloers of op de verdieping. Fig. 71 Zutfen Voormalig gasthuis Spiegelstraat 13
Vele van de oorspronkelijke vensters zijn nog gaaf of vrij gaaf bewaard met hun getoogde bakstenen tussendorpels en segmentboogjes. Ook de middelstijlen van de vierlichtsvensters zijn in baksteen uitgevoerd. Bij wijze van uitzondering komen of kwamen lateien en dorpels van basaltlava voor aan de vensters en de hijsopeningen in het midden van de gevel aan de Spiegelstraat. Inwendig is opmerkelijk, dat het zuidelijke eind van de ingebouwde lange gevel een wijde nis met halfronde boog bevat. De vloeren en de kap zijn nog oorspronkelijk. Op de verdieping is te zien dat de ingebouwde lange gevel op die hoogte aanvankelijk | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
ook van vensters was voorzien. In het midden van de korte wand aan de Heukerstraat is de verdieping voorzien van een zeer eenvoudige gemetselde schouw. In de wanddammen tussen de vensters van de verdieping bevinden zich nissen voor kandelaars.
OUDE- EN- NIEUWE GASTHUIS. Het enige overblijfsel van de oude gebouwen is deGa naar margenoot+ gasthuispoort aan het einde van de Gasthuisstraat (pl. CCXXVIII afb. 624). De eigenlijke poortboog wordt omsloten door een ordonnantie van twee Jonische muurzuilen die een hoofdgestel en driehoekig fronton dragen. Op de fries moet vroeger het jaartal 1625 te lezen zijn geweest. Dit jaar, toen de combinatie tot stand kwam van het Oude en het Nieuwe Gasthuis, klopt uitnemend met de stijl van de poort die o.a. in de profielen van de imposten onder de poortboog verwantschap vertoont met de Wijnhuistoren. Het jaartal 1789 in Romeinse cijfers dat in het fronton voorkomt is ongetwijfeld later ingehakt.
HET BORNHOF, Zaadmarkt 101, is een oudemannen en -vrouwenhuis, waarvan deGa naar margenoot+ oorsprong teruggaat op een testamentaire beschikking van de kanunnik Borro van het jaar 1320. De gebouwen, die een ruim terrein beslaan tussen Zaadmarkt en Bornhovestraat, zijn eind-XIX nieuw opgetrokken met uitzondering van de poort aan de Zaadmarkt. Pl. CCXXVIII afb. 625. De poort is geheel in Bentheimersteen uitgevoerd en dagtekent volgens opschrift uit 1723. Aan weerskanten van de doorgang drie wapenschilden. De twee beelden op de poort zijn volgens de Voorlopige lijst geheel nieuw: waarschijnlijk heeft men eind XIX de poort vrij sterk gerestaureerd en bij die gelegenheid oude beelden gecopieerd. Het is twijfelachtig of de voorgangers van de beelden wel op deze plaats thuisbehoorden; zij zijn buitensporig groot voor de poort en vreemd geplaatst tussen de overige ornamenten, waarvan wij ook niet overtuigd zijn dat zij voor deze poort zijn gemaakt. Tot de inventaris van het Bornhof behoren: Portret van een man in plooikraag, kniestuk, naar rechts gewend. Opschrift: Aetatis 28Ga naar margenoot+ Ao 1627. Paneel in zwarte lijst, 123 × 90,5 cm. Zeer versleten. Portret van een vrouw, zittend naar links gewend. Opschrift: Aet 26 Ao 159...? Paneel in zwarte lijst, 86 × 68 cm. Zilveren bokaal, hoog 33 cm, in 1711 gemaakt bij jubileum van het Bornhof. Merken:Ga naar margenoot+ Zutfen, jaarletter 3S. Zilveren blad met opschrift: Bornhof 1720. Merken: Zutfen, meesterteken WA (Wilhelm Abbing), jaarletter 3S (1720). Cat. tentoonst. Gelders zilver Arnhem 1955 nr. 89. Voorts tafelzilver dat als bruikleen aan het museum is afgestaan (cat. 1932 nrs. 838, 841, 845 en 848). Eikenhouten kist met panelen in vroege Renaissancevormen, tegen midden XVI. EenGa naar margenoot+ der panelen is niet bijpassend. | |||||||||||||||
Particuliere gebouwenBarlheze 53. Smalle woonhuisgevel, top met in- en uitgezwenkte rug en drie vierkanteGa naar margenoot+ pinakels. Omstreeks 1600, gerestaureerd 1950. Pl. CCXXIX afb. 626. | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Barlheze 55. Huis met dergelijke voorgevel, gerestaureerd 1953.
Ga naar margenoot+ Beukerstraat 44. Topgevel met korfboognissen om de vensters en een in- en uitgezwenkte rug die gebroken wordt door vier pinakels. Alleen in de top zijn nog de oorspronkelijke vensters met zandstenen kruisen en glas-in-lood-vullingen bewaard. Doordat de geveltop een eind boven de dakschilden uitsteekt zijn de uiterste vakken van de vensters op de tweede verdieping blind. Daarboven bevindt zich aan weerszijden een geprofileerde ronde opening. Omstreeks 1550. Pl. CCXXIX afb. 627. Beukerstraat 52. Huis waarvan de vrijstaande zijkant is voorzien van een laatmiddeleeuwse topgevel met een breed rookkanaal in het midden. Beukerstraat 54-hoek Schupstoel. Huis van ongeveer vierkante plattegrond met omgaande kroonlijst aan de voet van het dak. Aan de zijde van de Beukerstraat zijn de middenvensters voorzien van een sieromlijsting in hout. Begin XIX. Pl. CCXXIX afb. 628. Beukerstraat 65. Huis dat in de kern middeleeuws is en gedekt wordt door een hoog zadeldak evenwijdig aan de straat. Een van de beide geveltoppen heeft met zijn volledig voorhanden bakstenen ezelsrug nog heel goed het gotische karakter bewaard. Pl. CCXXIX afb. 629.
Ga naar margenoot+ Frankensteeg 4 en 6. De doorlopende voorgevel van deze huizen, gepleisterd en wat nr. 6 aangaat, voorzien van een moderne winkelpui, heeft als enige opmerkelijkheid een tweetal houten arkelvensters die volgens een cirkelsegment naar buiten steken, XVIII. Het huis nr. 6 heeft aan de achterzijde een gotische topgevel van baksteen, vrij sterk verminkt en zeer vervallen. Juist boven de zoldervloer bevinden zich in deze gevel drie vensters; in het midden een kruisvenster waarvan de rechterhelft (uitwendig gezien) is dichtgemetseld en aan weerszijden daarvan een tweelichts-venster. Dorpels, stijlen en kalven zijn van Baumbergersteen. Deze vensters hebben deel uitgemaakt van een versieringsstelsel van nissen, die naderhand zijn opgevuld maar desondanks herkenbaar zijn gebleven. De geveltop wordt gedekt door een ezelsrug. Het uiterste deel van de top is verloren gegaan. Omstreeks 1400. Pl. CCXXX afb. 630, 631.
Ga naar margenoot+ 's-Gravenhof 6. Aanzienlijk en breed woonhuis, thans onder de naam ‘Huize van de Kasteele’ dienend als tehuis voor bejaarden. Pl. CCXXXI afb. 632 afb. 633 afb. 634-CCXXXII afb. 636. In 1568 werd het huis, dat destijds tot het grafelijk domeingoed behoorde en in uitermate bouwvallige toestand verkeerde door Filips II aan weesmeesteren geschonken om tot huisvesting van de wezen te strekken. Na verplaatsing van het weeshuis naar een ruimer gebouw werd het huis in 1664 aan particulieren verkocht. In 1733 werd het aanmerkelijk vergroot en verbouwd door de toenmalige bewoner Ludolf Hendrik Borchard Silvius van Heeckeren. In 1930 is het huis door schenking eigendom geworden van de vereniging Pro Senectute die het onder leiding van de architect C. de Geus te Amsterdam voor de tegenwoordige bestemming heeft laten inrichten. Het huis ligt een eind terug aan een voortuin welke door zijvleugels wordt ingesloten. Langs de straat bevindt zich een ijzeren hek met zandstenen hekpijlers op een bakstenen voeting en een inrit aan weerszijden. De pijlers van de inritten worden bekroond door monumentale zandstenen siervazen, alles uit de tijd van Ludolf van Heeckeren. De voorgevel van het huis zelf vertoont middeleeuws baksteenmetselwerk behoudens het linkergedeelte ter lengte van twee vensters, dat kennelijk later is toegevoegd. De | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
ingangsdeur, die rechts uit de as ligt, is gevat in een ornamentale zandstenen omlijsting. Het hele huis is onderkelderd. De zuidelijke kelder, die het grootst is, wordt overdekt door ribloze kruisgewelven, de noordelijke heeft een vlakke overzoldering. Links van de ingang bevindt zich een grote kamer (pl. CCXXXII afb. 636), waarvan de beide paren deuren zijn versierd met snijwerk in de trant van ongeveer 1755 en de wanden zijn bespannen met een geschilderd doekbehangsel, te weten landschappen met enige stoffage en boven de deuren ornamentale vakken met medaillons en festoenen, omtrent 1780. Uit dezelfde tijd zal ook de sobere schoorsteen dagtekenen, waarvan de boezem prijkt met een schilderstuk: jong echtpaar in quasi romeinse kledij, getekend rechts onder: Johan Leussinck fecit 1667. De trap is voorzien van gesneden balusters, XVII B. Pl. CCXXXII afb. 635.
Groenmarkt 5. Trapgevel van 1629 (jaartal onder het topfronton), gerestaureerd inGa naar margenoot+ 1940 door A.A. Kok te Amsterdam. Pl. CCXXXIII afb. 637. Groenmarkt 7 en 9. Twee bijeenbehorende gevels, waarvan de smalle (nr. 7) zijn top heeft verloren. De andere heeft een vrij grillig gevormde top die onder het gebogen fronton het jaartal 1631 vertoont. De puien en de vensters zijn alle gewijzigd. Pl. CCXXXIII afb. 638. Groenmarkt 19. Gevel met rechte kroonlijst en hoekpilasters en omlijsting van deur en middenvensters in zandsteen, omstreeks 1845. Pl. CCXXXIII afb. 639. Groenmarkt 31. Trapgevel waarvan pui en vensters alle gewijzigd zijn. Midden XVII.
Halterstraat 20. Huis met brede voorgevel. Oorspronkelijk zal deze gevel wat hetGa naar margenoot+ vlakke werk aangaat in baksteenmetselwerk zijn uitgevoerd geweest, en wat het plint van het middengedeelte betreft, de decoratieve omlijsting van de ingang en het venster daarboven alsmede de gegroefde pilasters die het middenstuk flankeren, in zandsteen. In de vorige eeuw is het baksteenwerk gepleisterd en de hele gevel geverfd. Op het fries van de ingangspartij in Romeinse cijfers het jaartal 1726. Stoep met dubbele opgang en beschadigde gietijzeren leuning. Pl. CCXXXIII afb. 640 en CCXXXIV afb. 642. Halterstraat 22. Huis met lange zijde aan de straat, ongetwijfeld nog laat-middeleeuws, gemoderniseerd omstreeks 1725, in de vorige eeuw uitwendig gepleisterd. De ingang, die niet in het midden van de voorgevel zit, heeft een decoratieve houten omvatting, vroeg XVIII. De bijpassende stoep met dubbele opgang heeft een licht gebogen voorzijde en gietijzeren leuning. Inwendig: Gang met geornamenteerd stucplafond, trappenhuis met stucwerk, trap met gesneden balusters, alles omstreeks 1730. Pl. CCXXXIII afb. 640 en CCXXXIV afb. 641.
Heukestraat 24. Laatmiddeleeuwse zij-topgevel.Ga naar margenoot+
Houtmarkt 71. Onherkenbaar verbouwd middeleeuws huis, merkwaardig doordat eenGa naar margenoot+ deel van het dak nog een dekking heeft van onder- en bovenpannen. Houtmarkt 73. Huis met brede gevel aan de straatzijde. Deze voorgevel, ter lengte van vijf vensters, is van hoogst eigenaardige vormen met zijn geleding van zeer slanke wandkolonnetten die onder de houten Dorische kroonlijst door geprofileerde korfbogen worden verbonden, zijn driehoekige frontons boven ingang en vensters, en zandstenen platen met festoenen in de boogvelden. Kennelijk is een laatgotische gevel met korfboognissen XIX a vrij ingrijpend gemoderniseerd. Van die modernisering zullen o.a. het plint, de zandstenen lijsten onder de vensters van de verdieping, die onder de | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
geboorte van de bogen, en de vullingen van de bogen dagtekenen. Het lijkt ons hoogst waarschijnlijk dat men toen ook de kolonnetten in hun geheel nieuw heeft gemaakt in de oude baksteen. In het kort, men schijnt destijds de gevel vrijwel geheel te hebben vernieuwd. De frontons boven de vensters maken evenwel de indruk ouder te zijn (XVII?). Pl. CCXXXIV afb. 643. Houtmarkt 44. Enkele overblijfselen van een stucplafond boven het gewijzigde voorhuis, gedateerd op een balk 1616. Zie Staring in Kunsthistorisch Jaarboek 1948-'49 blz. 325. Houtmarkt 70. Trapgevel van baksteen met rijkelijke versiering in Bentheimersteen. De vensters gelijkstraats en die van de derde verdieping worden gedekt door driehoekige frontons, die van de andere verdiepingen hebben gespekte togen. In het fries boven de eerste rij vensters bevinden zich op de einden gekroonde maskers, in het midden een stel vlakgehakte alliantiewapens en tussen deze wapens en de maskers cartouches met opschrift en het jaartal 1615. In het fries boven de tweede rij vensters bevinden zich op de einden leeuwekoppen, in het midden een reliefvoorstelling van een engel op een doodskop en weer twee opschrift-cartouches. Tussen de togen van de beiden smalle vensters in de geveltop steekt een kop naar voren, en boven op de gevel verrijst tussen de twee helften van een klein gebroken fronton een vrouwebeeld. Pl. CCXXXIV afb. 644.
Ga naar margenoot+ Korte Hofstraat 2. Gevelsteen met reliefvoorstelling van een boom, een onderschrift en het jaartal 1548. Korte Hofstraat 14. Laat-middeleeuwse zij-topgevel.
Ga naar margenoot+ Kuiperstraat 1 hoek Lange Hofstraat. Herenhuis met omgaande kroonlijst. De ingang en het venster daarboven zijn gevat in een zandstenen omlijsting, de ingangsdeur is nog de oorspronkelijke. Alles begin XVIII. Pl. CCXXXVI afb. 648. Kuiperstraat 9-13. Drie huizen, waarvan het middelste verreweg het breedste is en een eind terug ligt, zodat de huizen samen een klein plein omsluiten. Pl. CCXXXV afb. 645. De drie gevels aan het pleintje worden gekenmerkt door een ‘kolossale’ Toskaanse pilasterorde. De gevels met hun pilasters zijn uitgevoerd van helderrode baksteen met toepassing van Bentheimersteen voor onderdelen als plinten, kapitelen, architraven en de kraagsteenen midden tussen de pilasterkapitelen, maar gedeelten van de gevels zijn naderhand gepleisterd. De kroonlijst is alleen aan nr. 11 en 13 van zandsteen. Verschillende onregelmatigheden trekken de aandacht: ongelijke plinthoogten, de vreemde rangschikking van de pilasters aan nr. 9 en 11 en het feit dat het rechtergedeelte van nr. 11 zonder pilasters is gelaten. Hoogst eigenaardig is de vorm van het uiterste pilasterkapiteel van nr. 13, waar het profiel van echinus en abacus aan de rechterzijde benedenwaarts is omgehoekt. Alle vensters zijn later gewijzigd. De gevels dagtekenen zonder twijfel uit midden XVII. Aan de achterzijde is alleen nr. 11 van enige betekenis met zijn sobere vlakke gevel, XVIII, bestaande uit twee aaneengevoegde gedeelten. De diepe tuin, die zich uitstrekt van het huis tot 's-Gravenhof, wordt aan de zijde van dit plein afgesloten door een hoge tuinmuur met een fors ingangspaviljoen in het midden. Aan de einden is de tuinmuur XIX ingekort terwille van twee woningen die daar toen verrezen. Waarschijnlijk heeft men tezelfdertijd tuinmuur en paviljoen aan de pleinzijde wit gepleisterd. | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
Het ingangspaviljoen, pl. CCXXXV afb. 646 en 647, heeft de gedaante van een rechthoek met afgeschuinde hoeken en wordt gedekt door een koepelvormig dak. De ingang aan de zijde van het plein is nog voorzien van het oorspronkelijke ijzeren hek. Het inwendige van het paviljoen heeft een bepleistering met schelpen, stukken steen e.d., waardoor het een grot moet lijken. De tuinmuur en het grotpaviljoen schijnen in 1697 door een Zweedse architect J. Horleman voor de toenmalige eigenaar Walraven van Heeckeren van Nettelhorst, ambassadeur in Zweden, te zijn ontworpen, naar blijkt uit een opschrift op een tekening van het ijzeren hek (J. Gimberg in Bouwkundig Weekblad 1910 blz. 363; Cat. Stedelijk Museum 1932 blz. 63). Kuiperstraat 17. Smalle gevel met grillig gevormde top, verminkt door het verdwijnen van de afdekking van het middenstuk van de top, door het wijzigen van de vensters en door algehele bepleistering. Midden XVII. Pl. CCXXXVI afb. 649.
Laarstraat 24. Eenvoudige topgevel met enig rococo snijwerk aan de ingang, middenGa naar margenoot+ XVIII. Pl. CCXXXVI afb. 650. Laarstraat 48. Topgevel met in- en uitgezwenkte ruggen en vlakke pinakels, volgens ankers dagtekenend van 1632. Vensters alle gewijzigd, de top gedeeltelijk vernieuwd en thans weer vervallen, de pui gepleisterd. Pl. CCXXXVI afb. 651. Laarstraat 118. Trapgevel, gepleisterd, pui en vensters gewijzigd, jaarankers 1680.
Lange Hofstraat 3. Aanzienlijk huis welks hoge topgevel aan de straat volgens jaartalGa naar margenoot+ onder het gebogen fronton in 1631 is gebouwd. Tegen de Zuidelijke zijgevel is een traptoren uitgebouwd met houten spiltrap, welke traptoren zijn spits heeft verloren en nu niet meer bij dit huis behoort maar tot Lange Hofstraat 1. Pl. CCXXXVII afb. 652 afb. 653 afb. 654 afb. 655-CCXXXVIII afb. 656. De rijke voorgevel, opgetrokken van baksteen met decoratieve toepassing van Bentheimersteen, wordt geleed door lisenen en hoofdgestellen. De top springt drie keer terug en is op elk der sprongen voorzien van een soort pinakels en op de twee eerste sprongen van zandstenen vleugelstukken. De ingang is gewijzigd en alle vensters hebben hun oorspronkelijke kozijnen, die ongetwijfeld van zandsteen zijn geweest, verloren. Alle neuslijsten zijn vlakgekapt, en ook de pinakels zijn aan de voorzijde door vlakkappen verminkt. Die sierlijke ankers zijn alle eender. De achtergevel is zeer eenvoudig. In de tuinkamer een sobere rococo schoorsteen. Pl. CCXXXVIII afb. 655. Lange Hofstraat 17. Smalle gevel met een houten top die klaverbladvormig is gebogen, XVIII b. Pl. CCXXXIX afb. 659. Lange Hofstraat 26. Trapgevel, waarvan de pui en alle vensters zijn veranderd, en diegeheel is gepleisterd. Op de topmakelaar een schildhoudend leeuwtje. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit huis één geheel uitgemaakt met het buurhuis links op de hoek van de Rodetorenstraat, aangezien beide eendere ankers op gelijke hoogte hebben. Boven de pui in ankers het getal 14, ongetwijfeld de helft van het jaartal 1614 dat eens in ankers over de beide gevels aangebracht zal zijn geweest. Pl. CCXXXIX afb. 660.
Nieuwstad 40. Bakstenen topgevel, waarvan de top in- en uitgezwenkte ruggen heeft.Ga naar margenoot+ Boven in de gevel het jaartal 1665. Pui en vensters alle later veranderd.
Oude Wand 21. Ingangsomlijsting van hout XVII a, de deur zelf XIX aGa naar margenoot+ Oude Wand 25/27. Huis in het complex van het voormalige Agnietenklooster dat meestal Adamanshuis werd genoemd. XVIII, verbouwd begin XIX. Vestibule met stuc- | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
decoratie op wanden en zoldering: muziekemblemen, ± 1790. Links en rechts daarvan kamers met eenvoudige rococo plafonds. Oude Wand 39 (Gereformeerde kerk). Een paar forse Bentheimerstenen hekpijlers in Dorische vormen, XVIII, wordt bekroond door latere zandstenen vazen (begin XIX). Oude Wand 26. Het achtergedeelte van dit pand is een middeleeuws gebouw met de as evenwijdig aan de straat. De geveltop aan de westzijde is voorzien van een bakstenen ezelsrug en versierd met drie spitsboognissen. De wijze, waarop de nissen in de dagkanten zijn bezet met staafprofielen, gekapt in rechtopgeplaatste bakstenen, herinnert sterk aan de nissen van de eerste geledingen van de Nieuwstadstoren. Wellicht omstreeks 1300. Pl. CCXXXIX afb. 657. Oude Wand 28. Gevel met rechte kroonlijst. De ingangsdeur vertoont de stijl van omstreeks 1725, behalve de vazen, waarmee hij wordt bekroond. Deze vazen en de ornamentiek van de vensters dagtekenen blijkbaar van een modernisering begin XIX. Pl. CCXXXIX afb. 658.
Ga naar margenoot+ Pelikaanstraat 4, voormalige ruiterkortegaard, zie blz. 205.
Ga naar margenoot+ Proosdijsteeg 2, voormalige proosdij van St. Walburg. Door een algehele modernisering en bepleistering in XIX vrijwel van alle oude kenmerken beroofd behalve aan de gedeeltelijk vrijstaande westergevel die onbepleisterd is gebleven (pl. CCXXXX afb. 663). In deze zijgevel zijn de overblijfselen te bespeuren van drie paren gekoppelde bogen van nissen of vensters, gevat binnen hoekige omlijstingen, XIII A. Ten aanzien van het inwendige valt niet anders op te merken dan dat het huis kelders heeft met tongewelven die dwars op de lange gevels zijn gericht.
Ga naar margenoot+ Rijkenhage 47. Aan de achterzijde van het huis is een kamer uitgebouwd over de Berkel op houten korbeels met gesneden leeuwefiguren. Wellicht dagtekent deze arkel van 1664, welk jaartal in de geheel verminkte voorgevel van het huis staat. Pl. CCXLI afb. 664.
Ga naar margenoot+ Rodetorenstraat 23. Verminkt laat-middeleeuws huis, thans pakhuis, met een aantal gotische balksleutels onder de vloerbalken. Voor de huiskapel die XVII achter dit huis werd gemaakt zie Zaadmarkt 88.
Ga naar margenoot+ Spiegelstraat 5. Huis met zeer eenvoudige laat-middeleeuwse topgevel aan de zijkant.
Ga naar margenoot+ Sprongstraat 3. Uitwendig onbelangrijk winkelhuis, bevat een zoldering waarvan de moerbinten rusten op geprofileerde gotische sleutelstukken. Sprongstraat 13. Voorgevel waarvan de top wordt afgedekt door een rug van in- en uitgezwenkt beloop waarin vier gemetselde pinakels voorkomen. Gerestaureerd in 1942 door A.A. Kok te Amsterdam. Pl. CCXLI afb. 665 en 666. Sprongstraat 6. Trapgevel met klauwstukken op de afdekstenen en een gebroken fronton waaronder het jaartal 1645 is uitgehouwen. In 1905 is deze voorgevel voorzien van een quasi-oude pui (De Opmerker 1905 blz. 3 en 11). Overigens gerestaureerd in 1942 door A.A. Kok te Amsterdam, bij welke gelegenheid een nieuw zandstenen leeuwtje in het topfronton is geplaatst. De vensterkozijnen zijn alle naderhand gewijzigd. Pl. CCXLII afb. 667. | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Sprongstraat 16. Trapgevel in welks top nog twee vensters de oorspronkelijke zandstenen kozijnen hebben behouden. Ankers vormen het jaartal 1641. Pl. CCXLII afb. 668.
Turfstraat 13. Trapgevel, naderhand gepleisterd, met klauwstukken op de afdekstenen.Ga naar margenoot+ Pui en vensters bevinden zich niet meer in de oorspronkelijke staat. XVII b.
Vaaltstraat 10. Huis met eenvoudige laat-middeleeuwse topgevel aan de zijkant.Ga naar margenoot+
Zaadmarkt 109, thans Openbare Leeszaal, pl. CCXLIII afb. 670 671 en 672. Het huis bestaatGa naar margenoot+ uit twee gedeelten, te weten een oudste deel dat met zijn lange oostelijke zijgevel is gelegen langs de steeg die naar de Drogenapstoren loopt, en een jonger stuk dat zodanig tegen de lange westzijde van het oudere is aangebouwd dat de plattegrond op een winkelhaak lijkt. Litteratuur: A.A. Kok, Dat Bolwerck, in ‘Heemschut’ 1941 blz. 3. Het oudste gedeelte is opgetrokken van baksteen met speklagen van tufsteen; voor de vensters, lijsten e.d. is Bentheimersteen gebruikt. Aan de jongste vleugel is uitsluitend baksteen te zien. Bij de restauratie zijn de gevels van het oudste gedeelte zoveel mogelijk teruggebracht in de oorspronkelijke toestand met uitzondering van de tuinzijde. Daarvoor waren de gegevens vrijwel volledig voorhanden. Ten aanzien van enkele punten slechts bestaat onzekerheid. Zo is het heel goed mogelijk dat ter plaatse van het gelijkstraatse middenvenster oorspronkelijk de ingang is geweest, en zo was het niet meer na te gaan hoeveel baksteenlagen de pinakels vrij boven de ruggen van de geveltreden waren opgetrokken geweest, noch welke vorm hun afdekkingen hadden bezeten. De middenvensters gelijkstraats en op de twee eerste verdiepingen zijn bij de restauratie van een bijna onwaarschijnlijke en onaangename breedte geworden, maar Kok verzekert dat hij de onweersprekelijke bewijzen heeft gevonden dat zij oorspronkelijk zo breed zijn geweest. Onder de voorkamer van het oudste gedeelte bevindt zich een kelder, overdekt door twee tongewelven die in het midden rusten op een rij segmentbogen. De ruimten gelijkstraats in het oudste gedeelte hebben gotische geprofileerde sleutelstukken onder de moerbalken, evenals die in het aanbouwsel tegen de achterzijde. Op de verdieping van het oudste gedeelte komen ook balksleutels met vroege Renaissancevormen voor. | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
In het latere gedeelte, dat omstreeks 1775 geheel werd gemoderniseerd, bevindt zich een ruime en sobere gestucte vestibule, en links daarvan een kamer met een eenvoudige schoorsteen, XVIII B. De schoorsteenboezem is voorzien van een spiegel en daarboven een ‘grauwtje’: putti. Het behangsel in deze kamer, doek met geschabloneerde patronen van gespoten stof, is het bruikbare overblijfsel van een behangsel dat Kok aantrof in de grote voorkamer van het oudste gedeelte. In het trappenhuis een trap met forse eiken balusterleuning, XVIII. Een venster van het trappenhuis bevat een decoratief gesmeed ijzeren hekwerk. In het midden van de tuin staat een sierlijk gesmeed ijzeren hek met het jaartal 1780. Verschillende stukken oud steen- en beeldhouwwerk zijn opgesteld in de tuin. Zaadmarkt 84. Trapgevel met klauwstukken en fronton. Op het fries onder het fronton het jaartal 1660. Pui en vensters van de eerste verdieping zijn gewijzigd, de hele voorgevel is gepleisterd. Pl. CCXLII afb. 667. Zaadmarkt 88, thans Kantongerecht. Huis met brede voorgevel welke geblokte hoeklisenen heeft en een decoratieve omlijsting van de middenvensters waarin een Mercurius-staf en een drietand voorkomen. Pl. CCXLII afb. 669. Tussen dit huis en het daarachter gelegen, in zijn kern nog laatmiddeleeuwse huis Rodetorenstraat 23, bevindt zich op een verdieping een 17e eeuwse huiskapel voorzien van een houten tongewelf, beschilderd met sterren, en een wandkastje met gesneden eiken omlijsting. |
|