Het kwartier van Zutfen
(1958)–E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina IX]
| |
Staatkundige geschiedenisLitteratuur: H.G. Harkema, De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nederlanden enz., Gelre 1904 blz. 1; Th. Ilgen, Quellen zur Geschichte der Rheinischen Territorien, Herzogtum Kleve, I, 1 (1921), blz. 375 (Drostamt Liemersch); A.H. Martens van Sevenhoven, Eenige opmerkingen over de vorming van het graafschap Gelre, Gelre 1933 blz. 1; J.N. Bakhuizen van den Brink en B. Stegeman, Het Ambt Breedevoort tijdens het Anholter pandschap 1562-1612, hoofdstuk I; B.H. Slicher van Bath, Mensch en Land in de Middeleeuwen, I, 1944, blz. 228 vlgg. Het gebied van het Kwartier van Zutfen beslaat een groot deel van het oude graafschap of de gouw Hamaland, waarvan verschillende oorkonden tussen midden IX en midden XI melding maken, en dat zich van Salland zuidwaarts langs de IJsel tot de Rijn bij Zevenaar uitstrekte. In dit Hamaland was een graafschap gelegen dat koning Hendrik III in 1046 aan de kerk van Utrecht ten geschenke gaf met de stad Deventer. Het graafschap dat in 1046 aan de bisschop kwam omvatte in Overijsel de omgeving van Deventer en in Gelderland het gebied van de kerspelen Gorsel, Almen, Lochem, Zutfen, Warnsveld, Wichmond, Steenderen en Brummen. In XI B komen heren van Zutfen voor, later graven geheten, wier heerlijkheid of graafschap vrijwel overeenkomt met het gebied der juistgenoemde Gelderse parochies. Er bestaat een mogelijkheid dat de macht der heren of graven van Zutfen zich ook nog uitstrekte tot de Oude IJsel bij Doesburg en Deutekom, maar dat is op zijn minst genomen toch twijfelachtig. Men neemt aan dat het graafschap Zutfen door huwelijk vóór eind XII aan de graven van Gelre is overgegaan, wier bezittingen destijds nog geenszins een aaneengesloten geheel vormden. Op den duur verwierven de graven van Gelre steeds meer bezittingen om de graafschap Zutfen. Indien de oude graven van Zutfen hun gebied nog niet tot de Oude IJsel hadden uitgestrekt, moeten hun opvolgers al spoedig uitbreiding in die richting hebben verkregen, zodat Otto II in 1232 zekere rechten kon verlenen aan de inwoners van Doesburg. Van machtsuitbreiding in het oosten verneemt men het eerst wanneer Hendrik, heer van Borkelo, in 1236 zijn allodiale hof te Groenlo aan juistgenoemde Otto II in leen opdraagt. De banden tussen de heren van Borkelo en de graven van Gelre zijn zeer wisselend geweest. Zo droeg Gijsbert II van Borkelo in 1406 zijn burcht te Borkelo aan de bisschop van Munster op. Munsterse aanspraken op Borkelo bleven sindsdien in concurrentie met de Gelderse bestaan en zijn eerst in 1674 vereffend. Voorts breidde de macht van de Gelderse graven zich in oostelijke richting uit met het gebied van de heerlijkheid Bredevoort, hetgeen gepaard ging met eindeloze verwikkelingen en krijgsbedrijven op grote schaal. Het begin schijnt te zijn geweest dat graaf Herman van Loon in 1246 het slot Bredevoort of althans een aandeel in de allodiale eigendom daarvan aan meergemelde Otto II van Gelre opdroeg om het in leen terug | |
[pagina X]
| |
te ontvangen. Eindelijk werd in 1316 een verdrag gesloten waarbij de bisschop van Munster Bredevoort en zijn borglenen aan graaf Reinald II van Gelre afstond en hem bovendien de gerechten van Winterswijk, Aalten en Dingsperlo in pand gaf. Op een of andere wijze hadden de graven van Gelre ook aanspraken op de heerlijkheid Lichtenvoorde verworven, welke tevens door de bisschoppen van Munster werd opgeeist. In 1312 werd de twist over Lichtenvoorde ten gunste van Gelre opgelost. Onduidelijk is het hoe de graven van Gelre hun gezag hebben uitgebreid zuidwaarts van de IJsel, in de oude gouw Leomerike, die ongeveer overeenkwam met wat later onder de Liemers en de heerlijkheid Berg werd begrepen. Er zijn geen sporen van oud-Gelders familiebezit ten zuiden van de Oude IJsel, maar toch oefenden de Gelderse landsheren sinds begin XIV grafelijke rechten uit in deze streek en in Emmerik. Door verschillende overeenkomsten van pandschap en afstand gingen Emmerik, Zevenaar, Didam, Weel, Groesen en Duiven in de latere XIV en XV verloren aan de hertogen van Kleef. Met uitzondering van Emmerik keerden deze kerspelen in 1816 tot Gelderland terug. In het eind van de 14e eeuw treden in zaken van algemeen bestuur over het hertogdom Gelre vier ‘hoofdsteden’ op als invloedrijke raadgevers. Het zijn Nijmegen, Roermond, Arnhem en Zutfen. Vervolgens ontstaan vier landskwartieren die naar deze hoofdsteden worden genoemd en die een beperkte mate van autonomie bezitten zodat zij eigen belangen op landschapsvergaderingen kunnen behartigen. Een van die distrikten is het Kwartier van Zutfen. Na de ondergang van de Republiek vervielen de kwartieren als bestuurseenheden en daarmee raakten hun namen in onbruik. Wat vroeger het Kwartier van Zutfen was wordt sindsdien meestal aangeduid als de Graafschap-en-de-Liemers, of minder correct als de Gelderse Achterhoek. | |
Kerkelijke geschiedenisLitteratuur: A. Tibus deel I; Geschiedkundige Atlas van Nederland, tekst bij kaart IX. Voor de bekering van de streken die hier worden behandeld is de werkzaamheid van Liudger in het eind van de 8e eeuw van beslissende betekenis geweest, ook al is er in dit gebied niet meer dan één kerk geweest, waarvan Liudger als stichter bekend staat, namelijk die van Wichmond. Deze kerk moet ten westen van het tegenwoordige gehucht van die naam aan de IJsel hebben gelegen op een kilometer of vier ten zuiden van Zutfen. Toen het bisdom Munster werd opgericht waarvan Liudger de eerste bisschop was, omvatte dit een groot deel van wat tegenwoordig de Graafschap heet. Tot het bisdom Utrecht behoorden in grote trekken het kerngebied van het oude graafschap Zutfen en de bovenwaarts daarvan langs de oostzijde van IJsel en Rijn gelegen streken. De grenzen tussen de beide bisdommen moeten van het eind der VIII tot de kerkelijke reorganisatie van 1559 vrijwel onveranderd zijn gebleven. Het Munsterse gebied besloeg naar de parochiële indeling van midden XVI de kerspelen Nede, Geesteren, Borkelo, Eibergen, Groenlo, Winterswijk, Bredevoort, Aalten, Varseveld, Silvolde, Hengelo en Zelhem. De Utrechtse kerspelen waren verdeeld over twee dekanaten, namelijk dat van de proost van Deventer en dat van de proost van Emmerik. Tot het Deventer dekanaat | |
[pagina XI]
| |
behoorden Deutekom, Hummelo, Hoog-Keppel, Laag-Keppel, Angerlo, Doesburg, Dremt, Steenderen, Wichmond, Vorden, Ruurlo, Lochem, Almen, Warnsveld, de beide parochies van Zutfen en Gorsel. Het dekanaat Emmerik, dat ongeveer samenviel met de oude gouw Leomerike, en de Liemers met inbegrip van de heerlijkheid Berg omvatte, telde binnen de tegenwoordige landsgrenzen de kerspelen Westervoort, Duiven, Groesen, Oud-Zevenaar, Zevenaar, Netterden, Gendringen, Etten, Terborg, Zeddam, 's-Herenberg, Beek, Didam en Weel. De kerkelijke reorganisatie van 1559 bracht de grenzen van de bisdommen in overeenstemming met de toenmalige staatkundige indeling, waardoor de Munsterse parochies in het Kwartier van Zutfen onder Utrecht kwamen en Emmerik en enige omliggende kerspelen voor Utrecht verloren gingen. | |
[pagina XII]
| |
|