‘Ahaaa!’ brult Madelief als ze uit de struiken te voorschijn komt.
De grote jongens schrikken ervan.
‘Hebben jullie dat rotjongetje te pakken? Net goed!’
Madelief loopt naar Jan-Willem. Ze geeft hem een heel zacht
stompje.
Roos begrijpt er niks van. Gaat Madelief met die nare jongens
meedoen?
‘Ik had hem allang een keer willen vastbinden,’ roept Madelief.
‘Maar ja, ik durfde nooit.’
De grote jongens moeten lachen. ‘Durf je niet tegen zo'n kleine
keutel?’
Madelief lacht ook. ‘Tuurlijk wel,’ zegt ze stoer. ‘Maar niet tegen
z'n hond.’
Het wordt heel stil. De grote jongens kijken bang tussen de
struiken. Bewoog daar iets?
‘Hij heeft zo'n enge bloedhond, weet je wel,’ zegt Madelief. ‘Zo'n
speurhond die eigenlijk bij de politie hoort. Die vindt hem overal, waar die
ook is.’
De grote jongens staan op. Ze lijken helemaal niet meer op Indianen.
In de verte blaft een hond. ‘Wegwezen,’ schreeuwt de aanvoerder. En weg zijn
ze.
Roos komt bibberend uit de struiken. Ze maken Jan-Willem los.
‘Wat zeg je nou?’ vraagt Madelief.
‘Dank je wel Madelief,’ zegt Jan-Willem. En als hij zijn tranen
heeft gedroogd: ‘Voor m'n verjaardag vraag ik een hond.’