Het Indische nichtje
(1900)–Tine de Kruyff-Gobius– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Hun juf. | |
[pagina 53]
| |
I.
| |
[pagina 54]
| |
aardige, maar luie klokje! De boeken werden goed hoorbaar dichtgeklapt, de stoelen achteruitgeschoven, en allen slaakten een zucht van genoegen. ‘Nou,’ zei Frank, een aardige, roodwangige krullebol van een jaar of tien. ‘Ik ben toch een boon als ik nog één letter vóór morgenochtend 9 uur in mijn schrift zet! 't Is nu beelderig geweest!’ ‘Ja, 't is eenvoudig, eenvoùdig meer dan erg, dat 't zóó warm durft zijn,’ zei Kitty, zijn tweelingzusje, en trouwe bondgenoot in al het kattekwaad, dat de jongeheer in zijn leventje had uitgehaald en zou uithalen. ‘Kom kinders, nu zeuren we alsjeblieft niet den heelen middag over de warmte, hé,’ zei Juf lachend, maar beslist. ‘Jullie kunt er toch niets aan veranderen en ik ook niet. Laten we liever samen eens bedenken, wat we nu tot zes uur zullen doen, of zullen we wat gaan wandelen?’ Frank stak z'n tong uit. ‘Lieve deugd, Juf, hoe komt u erbij,’ riep Betty, de oudste van het drietal, uit. ‘Neen, dan weet ik wat beters! Laten we lekker achter in den tuin onder den grooten kastanjeboom gaan zitten lezen.’ ‘Hè, dat 's weer iets voor Betty,’ riep Frank luidruchtig, terwijl hij verachtelijk zijn neus optrok. ‘Welzeker, twee uur lang in een boek te zitten koekeloeren en dan liefst geen woord zeggen, anders raakt freule Betty de kluts kwijt! Maar ik zou je....’ | |
[pagina 55]
| |
‘Houd nu eens even je mond; die gaat weer als een ratel,’ stuitte Juf den woordenvloed. Ze had niets geen lust in een kibbelpartij, die onvermijdelijk gevolgd zou zijn, want Frank en Betty konden niet al te best met elkaar overweg. De een wou niet bedild worden door ‘zoo'n nuf’, en de andere ergerde zich steeds aan de wilde, en soms woeste manieren van den kleinen bengel. Ze gaf Betty een wenk, trok Frank eens aan zijn oor en zei: ‘Wat zou jullie ervan denken, als je nu eens ieder aan je cadeautje voor Mama gingt werken,’ - de gezichten betrokken! - ‘terwijl ik dan wat vertelde en....’ ‘Ja, en....?’ vroeg Betty, in spanning wat er komen zou. ‘En’ ging Juf glimlachend voort, ‘jullie trakteerde op citroenlimonade met ijs?’ ‘En rietjes?’ informeerde Kitty, terwijl Frank een wilden krijgsdans om Juf uitvoerde en haar verzekerde, dat ze een dot was. Betty was minder tevreden. Ze zei een beetje pruilend: ‘Hè Juf, beginnen we eigenlijk niet wat te vroeg met die Sint Nicolaas werkjes? Gut, op school dènken ze er niet eens aan!’ ‘Kind, je weet heel goed, waarom ik erop gesteld ben, dat jullie er vroeg mee begint, want voor hoeveel ooms en tantes heb jullie niet wat te maken en hoeveel Woensdag- en Zaterdagmiddagen ben je niet ergens uitgevraagd! Neen hoor, van dat vreeselijke jachten ten slotte, moet ik niets hebben en je werk wordt er | |
[pagina 56]
| |
niet slechter op, al is 't een paar weken eerder af. Bovendien - ik spreek nu voornamelijk van Kitty en Frank - hoelang duurt hun werk soms niet? Denk maar eens Kit, aan dien laatsten looper, waar je zeker wel 'n paar maanden aan bezig bent geweest!’ ‘Nu Juf, ìk zeg ook niets,’ verdedigde Kitty zich lachend. - ‘Maar ik vind 't toch wel gek, dat wij voor onze heele familie al-maar handwerken moeten zitten maken. Echt waar, de meisjes op school doen 't haast geen van allen, alleen maar voor hun vader en moeder!’ ‘Daar zullen we maar niet verder over praten, Kitty,’ antwoordde de gouvernante kalm. ‘Mama is er nu eenmaal op gesteld dat jullie dat doet, en daarmee uit.’ De meisjes zwegen, en de werkjes werden voor den dag gehaald. Betty was bezig aan een smyrnasch haard-kleedje. Dat was net iets voor haar. Een prettig, gemakkelijk geduldwerkje, dat erg ‘toonde’ als 't af was; vooral met den rand van bruin, langharig bont die er omheen zou komen. Kitty zwoegde aan een roodzijden beursje. Het was geen heksenwerk, maar voor juffrouw wildzang een reuzentaak; àf zou 't komen, had ze zichzelve beloofd, want Mama had 't noodig; alle nieuwe kwartjes en dubbeltjes nl. die Mama in handen kreeg, werden een jaar lang bewaard en ieder op zijn beurt kreeg dat als hij jarig was, en mocht er dan zelf iets voor koopen. | |
[pagina 57]
| |
Kitty vond 't nu zoo'n prachtig idée, een mooi zijden beursje te haken, dan kon Mama daar 't nieuwe blinkende geld in doen. Frank, die heel aardig teekende, had bij den glazenmaker eene groote wit-porseleinen plaat gekocht. Juf had hem geholpen - want 't was een vreeselijk lastig werkje - er een fotographie van Maris op te plakken, en nu was hij bezig bovenaan een lossen slinger van gele en paarse duinviooltjes er op te ‘schilderen,’ zooals hij 't deftig uitdrukte. Het stond alleraardigst, Mama zou er zeker heel blij mee zijn! Toen ze alle drie zaten, haalde Juf haar werk te voorschijn: een looper van etamine, bestemd om over den handdoek bij 't gangfonteintje te worden gehangen. Een bizonder kunstwerk was 't niet, maar de rose zijde kleurde goed bij 't crême van den looper en 't zou nogal elegant staan, had Juf gedacht. Mevrouw hield van dergelijke dingen. De handwerkjes op leer met dien eeuwigen stiksteek kon ze niet uitstaan, en - was 't daarom voor Juf dikwijls erg moeilijk, iets voor de kinderen uit te zoeken, - ze had er dan ook meestal alle eer van. De deur ging open en de goedige, dikke keukenmeid bracht al puffend en hijgend een blaadje met glazen, ruw ijs en.... rietjes binnen! Ze werd natuurlijk met luid gejuich begroet! ‘Hier Aal,’ zei Juf, een glas limonade klaarmakende, ‘je zult ook | |
[pagina 58]
| |
wel trek in een glaasje hebben, is 't niet?’ ‘Nou, juffrouw, daar zeg 'k geen neen op,’ antwoordde de meid, terwijl ze haar handen aan haar schort afveegde. ‘Is me dat een hitte! 't Lijkt wel offe me in de Oost benne! Vrindelijk bedankt, juffrouw, op je gezondheid, hoor!’ en de kinderen toeknikkend, ging ze de kamer uit. Juf had de glazen volgeschonken, en allen genoten. | |
[pagina 59]
| |
‘Nu, Juf, wat gaat u vertellen?’ vroeg Betty nieuwsgierig, langzaam aan haar rietje zuigend. ‘Ja, wàt! Wat wil jullie?’ ‘Alsjeblieft van spoken en witte geesten,’ riep Frank, en zijn bruine oogen schitterden. ‘Hè, neen,’ zei Betty, ‘daar droom ik van! Zeg, Juf, ik weet wat! Vertel alsjeblieft van vroeger, toen u nog op school ging? U weet wel, van die schooljuffrouw, die zoo valsch was en die de meisjes zoo akelig vonden?’ Haar voorstel vonden de anderen best en Juf, die gaarne ‘van vroeger’ vertelde, begon.
‘Zooals jullie weet, hebben mijne ouders altijd in Amsterdam gewoond, en ging ik daar dan ook school. 't Was eene soort lagere burgerschool voor meisjes. Ik vond 't er niets naar; alleen, 'k was doodsbenauwd voor de Direktrice, en ìk was dat niet alleen; alle meisjes beefden voor haar. Ze had een streng hard gezicht, gitzwart haar, zwarte oogen, en schitterend witte tanden. Als ze boos was, en dat kwam nogal eris voor, kwamen er twee vurig-roode plekken op haar wangen, en ratelde ze zoo lang en met zoo'n harde stem in je ooren, dat je van het heele Fransche ‘standje’ (met de hoogere klassen werd altijd Fransch gesproken) geen woord verstond, zóó bang waren we dan! Ze had ook een zuster, die sprekend op haar leek, maar veel val- | |
[pagina 60]
| |
scher gezicht had en van die zuster ga ik jullie nu vertellen. Het was een heel klein menschje, mank, en met een min of meer hoogen rug. Ze had net zulk zwart, glanzend haar als haar zuster, en net zulke mooie witte tanden, maar dat was dan ook 't eenige, dat zij mooi had! Het was wel een grappig mensch; ze kon de leukste dingen zeggen, maar meestal was ze aardig ten koste van een meisje, dat op dàt oogenblik niet bij haar in de gunst was, en o, wee! als we niet om haar lachten! dat moesten we vroeg of laat bezuren. In tegenstelling met de Direktrice, die onder ons ‘de groote juffrouw Wichers’ heette, was zij op de heele school bekend als ‘de klèine juffrouw Wichers’ of kortweg, kleine Wichers; zelfs de overige juffrouwen noemden haar onder elkaar zoo, niet om haar te bespotten, maar wezenlijk ter onderscheiding van haar zuster. Ze wist 't heel goed, maar 't maakte haar toch altijd kwaad, als ze 't bij ongeluk hoorde. Eens op een dag, we hadden Engelsche les, was ze bizonder onaangenaam gehumeurd. Ik heb naderhand gehoord, dat ze veel last had van zware hoofdpijnen, maar dat wisten we toen niet, en we schreven dus alles aan humeurigheid toe. Ik had, toen 't uur begon, al dadelijk gemerkt, dat ik uit de gratie was (zoo noemden we 't, als we in | |
[pagina 61]
| |
ongenade waren), maar daar dit wel tien keer in de maand gebeurde en ik mijn les goed kende, trok 'k me er niets van aan. We moesten ieder op de beurt een Engelsch vers opzeggen, ik had 't al gedaan en nu volgde mijn vriendin, Carolien van Kerkwijk. Dat was een aardig, allervroolijkst meisje, waarmee ik heel veel omging en die zich nogal dikwijls in de gunst van kleine Wichers mocht verheugen. Maar zooals 't heel dikwijls gebeurde en ook nu, Carolientje had haar vers maar half geleerd en stond nu zenuwachtig de andere helft te bedenken. In iedere klasse stond een vrij breede, houten plank, zoowat zoo hoog, als twee van die voetenbankjes,’ - Juf wees er naar, - ‘op elkaar, waarop de meisjes moesten gaan staan, als ze haar les kwamen opzeggen, dan kon iedereen haar goed zien en hooren. In haar benauwden toestand had Carolien niet gemerkt, dat ze bijna op den rand van de plank stond, die wipte naar voren en onwillekeurig maakte ze 'n paar diepe buigingen voorover, om haar evenwicht te houden. De plank bonsde met een harden slag op den vloer; Carolien ‘stikte’ en kon niets meer zeggen van 't lachen, telkens probeerde ze 't weer, maar 't ging niet. Nu had kleine Wichers die buigingen niet gezien, omdat ze te strak in 't verzenboek keek en van dien bons bijgevolg niets begrepen! Ze werd woedend, | |
[pagina 62]
| |
stuurde Carolien naar haar plaats terug, en beet haar toe: ‘Je hebt een nul, en je blijft na vieren school, dan kun je je les eens 10 maal uitschrijven, en dat heb je aan je lieve vriendin te danken!’ Die lieve vriendin was ìk natuurlijk! Vreeselijk verbaasd vroeg ik, wat ik dan wel gedaan had! ‘Durf je dat nog vragen,’ riep ze rood van kwaadheid uit. ‘Je hebt telkens naar Carolien gekeken en geprobeerd om haar aan 't lachen te maken, je hebt haar moedwillig afgeleid, jou ondeugend kind!’ 'k Kan je zeggen, dat ik kookte. 'k Had wel òp willen vliegen om haar door elkaar te schudden! Verbeeld je! ik had in stilte zitten fluisteren met mijn buurmeisje en dat moèst kleine Wichers gezien hebben, want ik zat in de voorste bank. Hoe ze dus aan die leugen kwam, begreep ik volstrekt niet. Carolien probeerde uit te leggen, waarom ze zoo lachte, maar 't zwijgen werd haar al heel gauw opgelegd. Ik betuigde driftig opnieuw mijn onschuld, maar ze deed net, of ik er niet was, zoodat ik 't opgaf, maar nog eerst even voor me uitbromde: ‘zoo'n leugenaarster!’ Van terzijde zag 'k, hoe ze zich inhield, maar ze zei niets en dat maakte me wel wat benauwd. Er werd voortgegaan met opzeggen en daarna moesten we Engelsch lezen. In de klasse was de opgewekte stemming verdwenen en er heerschte een vervelende stilte. De beurt kwam aan mij, maar ik was koppig | |
[pagina 63]
| |
en weigerde te lezen. Ze vroeg kortaf: ‘Oh, won 't you? - Go on’Ga naar voetnoot1), tegen mijn buurmeisje. Na een poosje kreeg 'k weer een beurt, en weigerde weer. Ze bewaarde een onheilspellend stilzwijgen, en ik was zóó zenuwachtig, dat ik niets hoorde dan wat klanken van 't lezende meisje; ik zat maar in mijn boek te staren, tot de letters schenen te dansen, en mijn oogen in mijn hoofd gloeiden. Eindelijk ging de eerste bel: het teeken voor de bovenklassen om te mogen opruimen. Ook ik pakte mijn boeken in en ze liet mij kalm begaan. Nu had kleine Wichers de gewoonte, om twaalf en vier uur aan de trap te gaan staan, zoodat we haar allemaal voorbij moesten. Ik zag daar nu wel wat tegen op, maar enfin, dat was nu niet anders. Mijn hoed en mantel gauw aangetrokken, handschoenen in de hand, dacht ik haar eens gauw voorbij te slippen, maar jawèl! Heel koud en kwasi verbaasd vroeg ze: ‘waar ga jìj naar toe?’ ‘Naar huis,’ zei ik. ‘Wel, wel, en je strafwerk dan?’ ‘Wat voor strafwerk?’ vroeg ik stug. - ‘O, ben je nu al vergeten, dat 't jouw schuld is, dat Carolien van Kerkwijk haar punten moest missen? Gauw naar binnen! en je maakt 't werkwoord obéirGa naar voetnoot2), | |
[pagina 64]
| |
Fransch èn Hollandsch en alle personen voluit. Ik wist niet, wat me overkwam! Zoo'n onrechtvaardig, valsch mensch! Eensklaps nam 'k een besluit; 'k keek haar uitdagend aan en zei kortaf: ‘'k doè 't niet!’ en 'k holde de trappen af. Wel riep ze me terug, maar ik luisterde natuurlijk niet, en was in een oogwenk buiten. Dat 't in mij stormde, behoef 'k je niet te zeggen. Zoo'n mensch! wat dàcht ze wel! Ik had amper naar Carolien gekeken, laat staan, haar aan 't lachen gemaakt! De overige meisjes hadden zich om mij heen geschaard, en de een was nog meer verontwaardigd dan de ander, allen gaven mij gelijk! ‘Wat doe je nu?’ vroeg Mélanie van Brugghen nieuwsgierig. Zij was een lang, opgeschoten meisje met zacht, blond haar en vriendelijke blauwe oogen. Ze had werkelijk met mij te doen, want ze wist, hoe kleine Wichers sarren kon, als ze iets tégen je had. ‘Ja, wat doe je?’ herhaalde een ander. ‘Vraag je excuus? dat verwacht ze, daar kun je van opaan!’ ‘Eer ik dàt doe!’ barstte ik driftig los. ‘Excuus vragen? Ze zal 't mij doen! Ik heb warempel niets gedaan! Zoo'n valsch....!’ De deur van de school ging open en de Direktrice kwam naar buiten. ‘Naar huis meisjes,’ zei ze streng. ‘'t Is bij half vijf.’ We gingen uit elkaar; één meisje ging mijn kant op; het was Nellie Verschuere, degene, die er nog bijna | |
[pagina 65]
| |
niets van gezegd had. Ofschoon ik haar heel aardig vond, kende ik haar eigenlijk weinig; Nellie had op school geen intieme vriendin, ze was met iedereen goed, iedereen vond haar aardig, maar daar bleef 't bij. Zij was een van die gelukkige persoontjes die zich overal zonder moeite bemind weten te maken, meestal heel vroolijk was en tegen iedereen vriendelijk en beleefd. Ze stak haar arm door den mijnen en zei: ‘zeg Lou, heb je echt niets gedaan? Je weet, ik zit een heel eind achter je, en ik vond dat 't net was of je Carolien iets wou laten zien, en dat ze zich daarom zoo voorover boog en toen haar evenwicht verloor!’ Bladz. 65. Ze stak haar arm door den mijne en zei: ‘Zeg, Lou, heb je echt niets gedaan?’
‘Hè, Nel, geloof je me niet? ik zat met Corrie van den Berg de plaatjes te bekijken, die we vanmiddag bij Voskuil gekregen hebben! Ik lette heelemaal niet op Carolien! - Vin je die Wichers niet vreeselijk onrechtvaardig?’ ‘Nu, dat weet je wel,’ antwoordde Nellie lachend. ‘Ze kan verbazend onredelijk zijn! Wat vertel je thuis?’ vroeg ze, na een poosje gezwegen te hebben. ‘Thuis? Niets, - 'k zeg er heelemaal niets van. Papa heeft 't te druk, om zich veel met ons te bemoeien en Mama zegt altijd: ‘O, ja de Juffrouw heeft alles valsch gedaan, Louise is de onschuld in persoon!’ Dus je begrijpt - al had ik ook ècht niets gedaan, Mama zou de juffrouw toch gelijk geven.’ ‘Wat naar voor je, om er met niemand thuis zoo | |
[pagina 66]
| |
eens over te kunnen spreken! Maar ik moet dezen kant uit, hoor,’ zei ze, ‘want 't is al zoo laat!’ En met een zangerig: ‘dahhag’, sloeg ze een zijstraat in. Boos kwam ik thuis, was onaardig en kriebelig tegen mijn kleine zusjes, die toch heusch geen schuld hadden, en ging boos naar bed. Den volgenden morgen stond ik in een alleronplezierigste en gedrukte stemming op; 'k voelde me werkelijk ongelukkig. Daarbij kwam nog, dat - mocht ik dikwijls lastig en onhandelbaar zijn, ik toch goed werkte, en nu was ik er zeker van, dat kleine Wichers me de laagste cijfers geven zou - dat was in dergelijke gevallen zoo haar gewoonte! 'k Trof 't dien dag niet. 't Eerste uur hadden we natuurkunde, waarin zij les gaf. Ik kwam binnen en zei natuurlijk goedenmorgen, maar ze deed net, of ze me niet zag. Bijna alle meisjes hadden naar me gekeken, en daarom hinderde mij het des te meer. 'k Ging naar mijn plaats, wierp mijn boeken harder dan anders neer, en voegde me langzaam bij een paar meisjes, die een nieuw boek bekeken. Pas stond ik daar, of Wichers riep met een allerliefst stemmetje (dat mij erg valsch in de ooren klonk) tegen de eigenares van het boek: ‘Heb je daar dat nieuwe boek van Johanna van Woude, Mary? mag ik dat ook eens zien?’ - Natuurlijk stond al gauw het heele clubje om haar heen, en bleef ik in mijn eentje staan. Och, wat zal ik jullie meer vertellen van al de klei- | |
[pagina 67]
| |
nigheden, waarmee ze me plaagde! Kleinigheden, maar die mij griefden en me als lood drukten, iederen keer, dat we les van haar hadden! Ze deed precies, of ik heelemaal niet bestond, overhoorde me geen lessen, gaf me geen beurten - kortom - ik was in haar uur zoo vrij als een vogeltje. Met iemand erover spreken, behalve met de schoolmeisjes, kon ik niet, en je begrijpt, dat de raadgevingen, die ik van hen ontving, niet bijster verstandig waren. Alleen Nellie zei soms: ‘Kom, maak er toch een eind aan! Het duurt nu al zoo lang en je maakt er je zelf zoo naar mee!’ Maar ik was koppig, en had vast besloten, geen stap tot den vrede te doen. Eens, bijna veertien dagen na mijn ongeluksdag - mij leken 't wel veertien weken, - kwam Nellie 's middags een beetje opgewonden naar me toe en trok me mee in een hoekje. ‘Zeg Lou,’ zei ze, ‘Mama heeft gevraagd, of je morgen den heelen middag bij me wilt komen; eten ook!’ Ik was dolblij! ‘O Nel, wat heerlijk, wat héérlijk! Nou, ik neem 't graag aan, hoor, dat begrijp je! Als ik nu maar voor Ma mag!’ ‘Ik vind 't ook zoo echt gezellig,’ zei Nellie hartelijk. ‘Jij komt alleen. Je moest van school maar dadelijk met me meegaan, zei Mama, dan hadden wij den heelen middag.’ ‘'k Zal dadelijk als ik thuiskom aan Ma vragen, of ik mag,’ beloofde ik, maar nu ging de bel, de les be- | |
[pagina 68]
| |
gon en we konden niets meer zeggen. Veel gedachten bij de les had ik niet. Gelukkig was 't geen moeilijke les, en kon 'k af en toe heerlijk aan morgen denken! Een heelen dag bij Nellie, bij Nellie's ouders, van wie ik gehoord had, dat ze zoo erg lief moesten zijn, en dan dat mooie groote huis en haar snoezige broertje en zusjes! O, 'k was dolblij! Als Ma 't nu maar goed vond! Om vier uur ging Nellie met mij mee naar huis, dan kon ze 't zelf aan Ma vragen. Gelukkig was er niets tegen en bracht ik verheugd Nellie nog een eindje weg. Den volgenden morgen was 'k wat laat en kon 'k met Nellie alleen maar een gelukkig blikje van verstand houding wisselen! 't Was Woensdag en we hadden dus tot twaalf uur school! Zoodra de bel ging, legde ik mijn boeken klaar, die 'k al stilletjes onder de les had ingepakt, trok vast mijn handschoenen aan en maakte mijn schort los. Daar ging de tweede bel en vroolijk vlogen we de gang op. Onder 't naar huisgaan zei Nellie: ‘zeg, ik geloof, dat we vandaag een rijtoer naar buiten maken! Tenminste, ik hoorde Mama vanochtend zoo iets zeggen. Nu, ik hoop 't! Hou jij van rijden?’ ‘Ik ben er dol op,’ betuigde ik. En werkelijk, rijden was een groot genot voor me, en dan nog wel in de mooie equipage van Nellie's ouders! Spoedig waren we er. Mevrouw zag ons aankomen en kwam ons al in de gang tegemoet. Ze gaf me een | |
[pagina 69]
| |
hand en zei, dat ze blij was, dat ik komen mocht. Ik antwoordde iets onverstaanbaars, want ik was erg verlegen geworden en vergat natuurlijk ook Mama's complimenten te doen! Mijnheer, een dikke, kleine man zat in de vensterbank met een blond jongetje op zijn knie, toen we binnenkwamen. ‘Kom Ben,’ zei hij, terwijl hij zijn lorgnet opzette, ‘we moeten Nellie's vriendinnetje goeiendag zeggen. Dag beste meid,’ ging hij voort tegen mij, ‘prettig dat je komt, hoor! En heb je honger? Ik sterf bijna,’ verzekerde hij me met komischen ernst, zoodat ik er om lachen moest. Ik zei nu de kinderen goedendag, drie aardige vroolijke snuitertjes met roode wangen en guitige, bruine oogen en stak toen mijn arm in dien van mijnheer, dien hij me deftig aanbood. Het was allerprettigst. De koffietafel zag er gezellig uit, met bloemen in 't midden. Er heerschte een aardige, vroolijke toon, ieder vertelde op z'n beurt van 't geen hij gedaan had, tot de kleuters toe, die ‘kruideniertje’ hadden gespeeld. En wat zijn de plannen voor van middag, mama?’ vroeg Mijnheer, toen de kleine mondjes even zwegen. ‘Wel, ik had gedacht, eens een mooien rijtoer te gaan maken. Het is zulk prachtig weer en als Louise ook van rijden houdt, kunnen we een prettig middagje hebben!’ | |
[pagina 70]
| |
Ik zei natuurlijk, dat ik 't verrukkelijk vond, en zoo maakten we ons dan gauw na de koffie klaar. Het rijtuig kwam voor, een mooie ruime tentwagen. De meid droeg er eerst een vrij groote mand in. ‘Dat belooft,’ zei Nel vroolijk. We trokken nu in optocht naar Mijnheers studeerkamer om goedendag te zeggen, want hij zou niet meegaan. Hij keerde zich met stoel en al om en gaf ons allemaal, mij ook, een hand en een zoen. ‘Dag kinders, dag mama! Veel plezier hoor, en rijdt alsjeblieft niet in zeven slooten tegelijk!’ Spoedig zaten we in het rijtuig, ik tusschen Mevrouw en Nellie in, de kinderen naast de kindermeid, en Benjamin op den bok. De drukke, benauwde straten waren wij gauw door en we reden op een mooien eenzamen buitenweg. We zouden een heele poos rijden en dan ergens wat gaan zitten. Onderweg maakte Mevrouw de mand open, die vol met heerlijke vruchten was, waarvan we ieder wat kregen. Ik was nu toch zóó gelukkig in deze heerlijke buitenlucht en in Nellie's zachte omgeving. Haast onwillekeurig stak ik mijn arm door dien van Mevrouw, die mij hartelijk even tegen zich aandrukte. 'k Voelde eensklaps een bijna onweerstaanbaren drang, haar alles van mijn verdriet te vertellen; zij zou mij wel begrij- | |
[pagina 71]
| |
pen en o, ik zou alles, àlles doen, wat Mevrouw mij aanried, al was 't honderdmaal excuus vragen! 't Was, of ze mijn gedachten raadde. ‘Is er wat Louise?’ vroeg ze zacht, en toen, de tranen in mijn oogen ziende, ging ze even zacht voort: ‘We zullen straks samen eens een gezellig praatje hebben, heelemaal met ons beitjes alleen, is dat goed, kindlief?’ Ik antwoordde niet, maar legde dankbaar mijn hand in de hare. Hoe lang we voortgereden hebben, weet ik niet precies. 't Ging langs prachtige, golvende korenvelden, bloeiende aardappellandjes, boschjes en mooie, zonnige landwegen, en ik, stadskind, genoot - genóot! Eindelijk hielden we stil voor een groote uitspanning. We stapten uit, en gingen den grooten tuin in. Ieder mocht kiezen, wat hij 't liefst wou drinken. Ik koos limonade, maar zonder rietje, (hier glimlachte Juf even tegen Kitty) want die waren toen nog niet in de mode. De twee kleintjes liepen gauw naar den schommel en de wip, met de kindermeid, en Nelly zou Ben eens helpen met ton-loopen. ‘Kom Lou, zullen wij eens een eindje 't bosch in gaan?’ vroeg Mevrouw, ‘of ben je moe?’ Ik lachte. Neen, moe was 'k haast nooit. Ik gaf Mevrouw een arm en deftig wandelden we voort. ‘Vertel me nu eens, lieverd, wat er toch aan schort,’ begon Mevrouw hartelijk. ‘Ik vind niet, dat je gezicht | |
[pagina 72]
| |
staat, zooals een kind van veertien jaar, dat gelukkig en tevreden is, kijkt. Heb je verdriet? Kom, vertel 't mij maar! Ik zou je toch zoo heel graag helpen, als 'k kon!’ De tranen, die lastige, vervelende tranen sprongen me weer in de oogen en 'k kon niet zoo dadelijk antwoorden. Na een poosje vroeg ik: ‘Heeft Nellie u niets verteld, van wat er op school met mij gebeurd is?’ ‘Ja, wel zoo iets! Maar Nellie wist 't zelf niet zoo heel precies, omdat ze niet vlak bij je zit. Ze zei tegen mij: “Toe ma, vraag u Lou eens een dagje bij ons. 'k Geloof, dat ze 't zich erg aantrekt en ze kan er thuis niet zoo over spreken en dan zou ze 't misschien met u kunnen doen.” - Dàt zei Nellie, en vertel jij me nu eens de heele toedracht.’ Ik deed 't en verzweeg niets, ook niet, hoe brutaal en koppig ik geweest was. ‘Ja, zie eens hier,’ zei Mevrouw, toen ik ophield, ‘het was heel onbillijk van juffrouw Wichers en, ofschoon ik 't me van jou best kan begrijpen, kan ik 't toch niet goedkeuren; dat voel je wel, is 't niet? Het gedrag van juffrouw Wichers vind ik niet mooi, maar 'k herinner me een gezegde van mijn goeden vader, die in dergelijke gevallen waarschuwde: ‘Behandelt men u onbeleefd of onrechtvaardig, dan is dat geen reden voor u om wederkeerig onbeleefd te zijn.’ En is 't niet zoo? Kun je, wat je in een ander zoo afkeurt, wel zèlf doen? | |
[pagina 73]
| |
Luister eens, Louke. Als kind was ik ook driftig en verbazend koppig. Hoe mijn ouders deze gebreken ook trachtten te bestrijden, iederen keer beloofde ik beterschap en iederen keer was 't weer mis. Dat 'k hun erg verdriet deed, kun je wel begrijpen. ‘Nu had ik voornamelijk met mijn broer Oscar dikwijls twist, en niet zelden vielen er dan hevige kibbelpartijen voor. Hij was een wilde, levendige jongen, maar erg woest en een geboren plaaggeest. Had hij eenmaal een plaagbui, dan was niets of niemand er veilig voor, en meestal moest ik 't dan ontgelden, omdat 'k heelemaal niet tegen plagen kon, en altijd zoo boos werd. Zoo waren we als kinderen, maar zoo bleven we, toen we grooter werden - de verstandhouding werd er niet beter op. Oscar zat mij steeds in het vaarwater en ik zocht in alles, wat hij deed of zei, iets onaangenaams of belachelijks. Het lijkt mij nu zoo onverklaarbaar, zoo onbegrijpelijk toe, hoe een broer en zuster zóó tegen elkaar zijn konden, en toch herinner ik mij nog heel goed, hoe ik mij destijds verbeeldde, dat ik niemand naarder op wereld vond dan mijn broer Oscar. Al spoedig ging hij naar de Academie, om officier te worden en daarna naar Indië te gaan. Hij was dus alleen in de vacantie thuis. Er kwamen dan nogal eens vrienden van hem bij ons, en een van hen - hij | |
[pagina 74]
| |
heette van Vuren - vond ik bizonder aardig en hij mij ook. Zoodra Oscar dat merkte, kwam er aan zijn plagerijen geen eind. Iederen dag verzon hij wat nieuws, maar bovenal had hij dollen schik in onze namen. ‘Juffrouw Buskruit,’ dien naam had men mij gegeven, ‘en Mijnheer van Vuren - wel, wel, 't kon niet beter.’ En zoo waren er meer. Maar Oscar, die vaak door 't dolle heen was en van geen uitscheiden wist, had eens op een avond (hij was toen al officier) de aardigheid van Vuren enkele staaltjes van mijn drift en opvliegendheid te vertellen en erg te overdrijven. Hij waarschuwde hem voor mij, enz. Ach, nu begrijp ik wel, dat hij 't zoo kwaad niet meende, maar toen - ik was mezelf haast niet meer. Toen de gasten vertrokken waren ging ik bevend van kwaadheid naar hem toe en zei: ‘Allerakeligste, flauwe jongen, ik spreek geen woord meer tegen je, zoolang je me geen excuus hebt gevraagd voor je gedrag van vanavond.’ Hij riep me lachend iets toe, wat ik niet verstond, want ik keerde me om en ging naar bed. Ik hield woord; hij van zijn kant sprak alleen tegen me, als 't niet anders kon. Spoedig kwam de mededeeling, dat hij in December naar Indië moest. Vreemd, ik had er naar verlangd en nu stemde 't mij toch niets plezierig. Ik had erg medelijden met moeder, en hielp haar dubbel goed met Oscar's kleeren in orde te brengen. Eindelijk kwàm de dag, een gure, sombere dag. We | |
[pagina 75]
| |
waren allen al vroeg op. Vader en Moeder waren toch zóó verdrietig, en Oscar was zenuwachtig en gejaagd. Aan 't ontbijt zei haast niemand iets en gegeten werd er niet veel. Het rijtuig kwam vóór, en de bagage werd erin gebracht. Het afscheid tusschen moeder en Oscar was vreeselijk, ze kòn hem maar niet laten gaan, en hij - hij snikte 't uit! Ik was naar beneden gegaan, daar leek 't mij gemakkelijker vaarwel zeggen dan boven. Hij kwam naar mij toe. Één oogenblik dacht 'k, dat zijn gezicht vriendelijker stond en bijna had ik mezelf overwonnen.... ‘Kom jongen,’ riep vader gehaast, ‘maak voort, anders halen we den trein niet!’ Kalm gaven we elkaar de hand. ‘Adieu Oscar, 't beste,’ zei ik koel. ‘Adieu,’ antwoordde hij even kort, en met een laatsten blik naar boven, naar moeder, sprong hij in 't rijtuig dat spoedig den hoek omratelde. Toen had ik nog in 't geheel niets geen spijt van mijn gedrag - hij hield immers niet van mij! nu, ik van hem óók niet! maar o, naderhand! Hoe langer hij weg was, hoe minder ik me de talrijke kibbelpartijen en hatelijke gezegden kon herinneren, en ik betrapte mezelf er weleens op, dat ik af en toe sterk verlangde naar zijn stem en zijn vroolijk gezicht. Eens op een avond begon moeder, terwijl ze de courant las, plotseling te huilen. Verschrikt sprong vader op en vroeg, wat er aan scheelde. Ze wees op een be- | |
[pagina 76]
| |
richt, en verborg snikkend het gezicht in de handen. En waar mijn ouders lang voor gevreesd hadden, vanaf 't oogenblik dat ook hij naar Atjeh gedetacheerd was, was nu gebeurd: ‘de 2e luitenant O.G. van Coevorden was gekwetst, niet doodelijk, maar toch zeer gevaarlijk.’ Hoe 't ook mij aandeed, kan ik je niet zeggen. 't Was me eensklaps, of ik altijd van hem gehouden had, en dat ik o, zooveel bij hem had goed te maken. En nu - nu 't misschien reeds te laat was, schreef ik hem brieven vol troost en hartelijke woorden, soms wel twee in een week, maar ach, een maand later werd ons zijn overlijden gemeld. Mijn brieven heeft hij dus nooit gelezen!’ Hier hield Nellie's moeder op. Ze huilde niet, maar ik had wel aan haar stem gehoord, hoe bedroefd ze was. ‘Zie eens kind,’ ging zij weer voort, ‘als je toch eens wist, hoe dat zoogenaamde “flinke”, maar dat niets is dan koppigheid of valsche schaamte, je naderhand verschrikkelijk veel leed zal veroorzaken, als je 't niet bijtijds tegengaat! Schuldbekennen ìs moeilijk, en “de eerste” zijn, waar je dikwijls weinig of geen schuld hebt, is ook moeilijk! Maar wie denk je, dat hooger staat: degeen, die maar door blijft pruilen en mokken, of degeen die de eerste stappen tot de verzoening doet?’ Zij zag mij glimlachend aan en ik riep onstuimig uit: ‘O lieve, liève Mevrouw, ik zal morgen dadelijk zeg- | |
[pagina 77]
| |
gen dat ik er spijt van heb. 'k Wil nu wel aan honderd menschen excuus vragen, als 't moet. En ik had toch eigenlijk wel schuld, want wat ben ik niet brutaal geweest!’ ‘Lief kind, je weet niet, hoeveel plezier je me nu doet! Ik wil je geen preek geven, zoo noemen jullie dat immers?’ vroeg ze guitig maar je zult eens zien, hoeveel prettiger je je nu zult voelen! Maar wat zal Nellie wel van ons denken,’ riep ze eensklaps uit! ‘'t Is al half vijf. Gauw mee, hoor!’ We zetten het op een drafje en zagen al spoedig Nellie met de andere kinderen ons tegemoet snellen. Nel had 't apartje natuurlijk begrepen en had alleraardigst, als een echt oudste dochtertje, met de kinders gespeeld. Terwijl Mevrouw met de kleintjes, die aan haar armen en rok hingen, vooruitliep, greep ik Nellie's arm en zei in vervoering: ‘O Nel, wat is je mama een snoes! je weet niet, hoeveel ik nu al van haar houd! Zeg, ben je niet dòl op haar?’ - ‘Natuurlijk,’ antwoordde Nel met een gelukkig glimlachje, ‘ik houd van niemand zóóveel als van mijn vader en moedertje!’ - ‘Hoor eens,’ zei ik, een beetje verlegen; en toen ze me haar oortje toekeerde, fluisterde ik haastig: ‘morgen vraag ik dadelijk excuus!’ Nellie sloeg haar armen om me heen, kuste me stevig op beide wangen en zei: ‘Zal ìk je nu eens wat vertellen? Ik vind jou een snoes, hoor!’ | |
[pagina 78]
| |
We liepen nu wat harder, om Mevrouw in te halen, en bij de speelplaats gekomen, zagen we, dat de tentwagen reeds vóór stond. Gelukkig werd er pas om half zeven gegeten, omdat Mijnheer 's middags vergadering had, want anders zouden we veel te laat thuis gekomen zijn. Van de schommel en de speelplaats had ik niet veel gezien, maar ik had een moederlijke vriendin gekregen, die naderhand veel van mij is gaan houden en op wie ik natuurlijk dol werd.’ Juf zweeg en nam een flinken teug uit haar glas, wat Kitty zonde vond, want waarvoor hadt je dan rietjes! ‘Nou Juf, en toen?’ vroeg Frank verlangend. ‘D'r is toch verder van? Toen u thuiskwam met het rijtuig?’ Juf streek den aardigen vrager eens even over zijn bruinen krullebol. ‘Verder,’ zei ze, ‘nu, we kwamen natuurlijk thuis.’ Hier lachte Betty even, omdat Juf dat ‘zoo grappig kort’ zei. ‘Mijnheer stond al voor 't raam en maakte de kluchtigste gebaren, om zijn blijdschap over onze terugkomst uit te drukken. ‘Goeie hemel, mama, is dat uitblijven! Ik had niet gedacht, dat 'k jullie nog ooit in mijn leven zou terugzien! en wat had ik dan moeten beginnen, zonder vrouw, zonder kinderen - en zonder vriendinnetje,’ voegde hij er grappig met een diepe buiging bij, terwijl hij me uit 't rijtuig hielp. | |
[pagina 79]
| |
Iedereen lachte, iedereen praatte en iedereen was gelukkig. 't Was aan tafel weer zoo gezellig en er waren zulke lekkere dingen. Aan 't dessert kregen we ieder een glaasje wijn, maar de wijn van de kleinsten was erg ‘rose’. De kinderen lachten alle drie: ze kenden dat! En toen onze glazen gevuld waren, stond Mevrouw op en zei deftig: ‘Heeren en dames, ik wou graag klinken op de vriendschap tusschen Louise en Nellie. Meisjes, op je gezondheid! Een algemeen gejuich en geklink ontstond, en ik wist niet beter te doen, dan naar Mevrouw toe te loopen, die me hartelijk kuste! De avond was al even prettig, er waren heerlijke, knappende wafels en we deden allerlei spelletjes; Mijnheer speelde ook mee. Daarna zong Mevrouw tot slot iets - ze had zoo'n mooie stem - terwijl Mijnheer pianospeelde, en toen werd ik gehaald. Je zult begrijpen, dat 't een heerlijk dagje voor me geweest was! Nel en ik zijn de beste vriendinnen geworden en ik werd er naderhand nog heel veel gevraagd!’ ‘En vertelt u nu niet, hoe 't verder op school afliep?’ vroeg Kitty. ‘Dat is waar ook, ik zou 't bijna vergeten!’ Juf keek even op de klok en ging toen voort. ‘Wel, ik kwam den volgenden morgen wat vroeger dan anders. 't Trof, dat we 't eerste uur juffrouw Wichers hadden. Ze keek toevallig nogal vriendelijk, en dat gaf me | |
[pagina 80]
| |
meer moed. Ik ging naar haar toe, en zei: ‘Juffrouw ik heb er zoo'n spijt van! Wilt u 't me alsjeblieft vergeven?’ ‘O zeker, Louise,’ antwoordde ze vrij hartelijk. ‘'t Doet me erg veel plezier, dat je me dat vraagt. Ik ben niet meer boos op je, en 'k hoop, dat zoo iets nooit meer gebeuren zal. We hebben er beiden verdriet van, is 't niet?’ Ik knikte en voelde me erg verlicht. Eerst had 'k nog willen zeggen, dat 'k Carolien toch heusch niet aan 't lachen had gemaakt, maar toen dacht ik weer: och ik zal er maar niets meer van zeggen, misschien gelooft ze me toch niet, en dan is 't weer mis!’ ‘Maar Juf, bent u nooit te weten gekomen, waaròm, die juffrouw Wichers toch dacht, dat u Carolien aan 't lachen hadt gemaakt?’ vroeg Betty nieuwsgierig. ‘Feitelijk te weten gekomen ben ik 't niet,’ antwoordde Juf. ‘Maar ik denk, dat ze eerst werkelijk gemeend heeft, dat ik 't gedaan had, en toen ze merkte dat 't niet zoo was, wou ze haar ongelijk natuurlijk niet bekennen. Ze was verbazend stijfhoofdig, en altijd moest ze gelijk hebben. Voor zoover ik weet, heeft ze nog nooit de minste willen zijn. - Maar kom, kinders, als de wind je wat opgeknapt, ik hoor papa al thuiskomen. Gauw, hoor! Naderhand vertel ik weer eens wat van school, maar dan iets prettigs, want je | |
[pagina 81]
| |
moet nu heusch niet denken, dat er altijd nàre dingen gebeurden!’ Vroolijk en opgewekt kwamen de kinderen aan tafel. Mama knikte Juf, die toch altijd zoo lief voor de kinderen was, vriendelijk toe. Er werd niet meer over de warmte geklaagd en prettig liep de maaltijd af. |
|