Den Heer Cohen Stuart, Leiden.
Rotterdam, 15 Maart 1875.
Geachte Heer Stuart!
Dank voor uwe aanmoedigende letteren! Ik zou u nu, even als de vorige keer, wel weer willen toeroepen: ‘Strijd niet voor mij, de toekomst zal op alles antwoord geven.’
De Vorstenschool heeft jaren lang geslapen, en noch Mevr. Kleine, noch Mevr. de Vries, noch wie ook heeft zich om de rol van Louise bekreund, die schoolvosachtig, zwaar, vermoeiend en ondankbaar is, hoog en edel, maar niet geschikt voor het tooneel. Ik heb die rol verlangd te spelen om verschillende redenen. Eerstens en bovenal omdat ik Multatuli de martelaarskroon ontnemen wilde, welke hij zoo innig liefheeft, om er mee te koketteeren tegenover 't Publiek, dat hij ‘met diepe innigheid veracht.’ Ten tweede, omdat ik het répertoire van ons tooneel zoo ‘fameus’ slecht vind, dat schier elke verandering, verbetering is. Ten derde, omdat ik begreep dat mijn eerlijke vriend Publiek, eenmaal gewend aan mijn lezingen, mij de lange betoogen vergeven zou, ter wille van een littérarisch meesterstuk, zoo als wij er geen tweede hebben. En ten vierde, omdat mijn persoonlijkheid, in harmonie met de waardige, groote figuur der ‘Koningin’, veel in de rol van Louise redden kon, dat alles behalve vorstelijk is.
Wat de ‘geruchten’ betreft, waarover gij spreekt, ik weet niet welke geruchten gij bedoelt, maar als 't die zijn welke ook mij ter oore kwamen, dan weet ik van waar ze komen en waarom ze verzonnen zijn.
Gij herinnert u misschien dat gij mij eens geschreven hebt over het ‘de mannen zijn ellendelingen!’? Welnu, ik kan nu bewijzen dat gij gelijk hadt, toen gij partij trokt voor een boekennaam, maar dat ik gelijk heb, wanneer ik, Multatuli zeer hoog stellende, Douwes Dekker een ‘ellendeling’ noem. Dat lage schepsel weet van boosaardigheid geen raad en intrigeert op de gemeenste manieren om mij te gronde te richten. Nooit kan Douwes Dekker mij vergeven dat ik Multatuli alleen bewonder, en den man veracht, wiens werk ik zóó hoog stel. Nooit, dat ik zijn mooiste werken studie noem, omdat ik hem verwijt dat zijn geheel bestaan een leugen is, ‘een leugen van een leven lang’. Nooit vooral dat ik hem zijn martelaarskroon ontnomen heb en hem de eereplaats heb aangewezen, welke de hollandsche natie hem volgaarne gunt! - Arme Douwes Dekker! moest Mina K. zoo veel doen voor Multatuli, en voor u ‘geen hart, geen ziel, geen greintje liefde!’ 't Mannetje is razend op me en gaat eerdaags trouwen, uit dépit. Mooi zoo, nu heb ik hem eindelijk gekregen waar ik hem hebben wilde; het mankeerde er nog maar aan dat hij de vrouw verstooten zou, die hem twaalf jaar