Aan Mev. B.
Rotterdam 12 Februari 75.
Beste Mevrouw!
Ik ben weer aan 't kibbelen! Deze keer tegen gemeene insinuaties strijd voerende, kom ik uwe hulp inroepen en wel om bijgaand antwoordje geplaatst te krijgen in het Utrechtsche Dagblad. Mijn ongenoemde vijand is... moet zijn... kan niemand anders wezen dan P.H.v.R. zelf, dien ik loyaal den oorlog heb verklaard, maar die, lichtschuw als alle mislukte dominé's, liever achterom en ver weg op z'n sluipmoordenaars-manier intrigeert, dan moedig en openlijk den handschoen op te rapen dien ik hem en plein public heb toegeworpen.
Multatuli is sedert eenige dagen in Rotterdam en heeft reeds een paar repetities bijgewoond. Zoo'n vertooning is geld waard, ik wou dat gij daar eens bij kondet wezen om 't redeneeren aan te hooren.
‘Zoo moet 't wezen.’