Dr. Jan ten Brink, 's Gravenhage.
Brussel, 30 Juni 1874.
Geachte Heer ten Brink!
Ik kom kennis met u maken met een verzoek; een mooi begin! ‘Alsjeblieft?’ van den eenen kant en ‘met plaisir’ van den anderen; kon 't beter? -
Gij hebt door tusschenkomst van den Heer Kolff een novelletje gekregen van Héloïse, een vriendinnetje van me, dat ouderloos en arm is. Om verschillende redenen, die ik u niet noemen kan, wenschte zij onbekend te blijven, niet alleen voor 't publiek, maar ook voor de heeren van de redaktie. Strijdt dit nu zoo vreeselijk tegen de regels van de kunst, dat 't niet wezen mag, zend mij dan s.v.p. 't stukje maar terug, want ik mag niet zeggen wie zij is; maar gij zoudt ons beiden een groot genoegen doen, indien gij over de naamquestie heen wildet stappen en de geheel onbekende H. maar H. liet blijven, tot zij eenmaal, trotsch op haar werk, 't zeker ook op haren naam zal worden.
Mag ik rekenen op een heel goedig antwoord? - Denk dat gij met een auteur en herbe te doen hebt, en wees niet wreed.
Met de meeste hoogachting.
Mina Krüseman.