Den Heer M. Nijhoff, 's Gravenhage.
Brussel 29 Januari 1874.
Geachte Heer Nijhoff!
Ziehier eindelijk een soort kontraktje, dat gij mij, hoop ik, peromgaande terug zult zenden, als gij er mee instemt, geteekend, anders ongeteekend.
Dinsdag vertrek ik naar Italië; ik moet dus vóór dien tijd mijn tweede uitgaaf geregeld hebben, zoo niet op de eene wijze, dan op de andere. Gij hebt mij zelf gezegd dat de 2de uitgaaf klaar kon zijn in veertien dagen, maar ik ben aan Neêrlands vlugheid gewoon, en geef u een maand. Ben ik niet goedig?
Hoe kunt gij klagen over mijn lezingen, terwijl gij zelf, ongevraagd en geheel onnoodig, juist dezelfde hoofdstukken, die ik in mijn drama genomen had, in 't Vaderland hebt laten plaatsen?
Hadt gij Het Tijgergevecht of Lina's Huwelijk of De Laatste Brieven als uittreksel gegeven, dan zoudt gij de menschen aangemoedigd hebben tot lezen, nu hebt gij ze afgeschrikt met dat ‘altijd 't zelfde!’