Aan Multatuli, Wiesbaden.
Zwolle, 6 December 1873.
Maar Kameraad, zijt ge nu in eens verhuisd! Dan is er een brief van mij aan 't dwalen, réclameer dien s.v.p. want hij werd voor u geschreven en niet voor een ander. Gisteren avond hier komende vond ik uw laatste, lange, kleine correspondentie, waarin gij mij de confidence van uw we-schap doet.... L'amour d'une femme se trahit toujours! Toen ik bij u was heb ik een schuier op een canapé zien liggen en een kleedje dat gesoigneerd werd.....
‘Hij is toch niet alteen’, dacht ik bij mij zelve, ‘tant mieux, want dan ging hij ook dood van pure génialiteit!’
Voilà, als men iemand antichambreeren laat! Zoo weet ik van uwe correspondentie met....... (daar had ik haast haar naam gezet!) ook alles af; ofschoon ik haar volstrekt niet ken, zelfs nooit gezien heb, zoo ver ik weet..... enfin, 't leven is een farce, tusschenbeide ook een wanhoopskreet, en weinig menschen verstaan de kunst van gelukkig te zijn.
Gij vraagt of ik rijk ben, - wel neen, ik ben arm, tusschenbeide heel arm zelfs, maar soms ook verdien ik geld als water, zooals tegenwoordig bijv. Die ‘vervloekte lezingen’ (die gij wel met een ander bijvoegelijk naamwoord vereeren mocht) zullen mijn reisje naar Rome bekostigen, en Rome zal wel weer zorgen voor den volgenden winter, enz. enz. - Ik spaar nooit, en de banken zouden nooit kunnen springen als ze geen betere