| |
Zevenenveertigste hoofdstuk
De laatste brieven
Au lieu de 1'instinct c'est 1'intelligence qui a compris le grand mot de la Nature
Amour.
‘George!
‘Het is met een stervende hand dat uwe moeder de laatste woorden schrijft, die zij haar kind had willen toespreken - indien hij ze van hare lippen had willen aanhooren.
‘Haat, verachting, vloek, niets anders hadt gij over voor de vrouw die u het leven gaf.
‘Laat dezen brief verzegeld blijven totdat gij geleerd zult hebben een zachter oordeel te vellen over het ongeluk dat u onbekend is. - Uwe moeder wil niet, dat gij met een blik van toorn of verwijt hare woorden lezen zult.’
Dat opschrift beviel hem,- hij vond het curieus en,
| |
| |
met een minachtend lachje nam hij zijn mes en sneed hij de enveloppe open.
‘Geen vergeving, maar sympathie, maar medelijden eisch ik, eer gij verder zult lezen.’
Dat stond buiten op den brief, die nogmaals verzegeld was.
Wat had zij hem goed gekend! Zij had het dus geweten dat hij bij hare eerste woorden niet stil gestaan zou hebben! Dat hij ze gelezen zou hebben met de oogen slechts, en dat hij verder zou gegaan zijn zonder zelfs aan gehoorzamen te denken.
Een óogenblik hield hij den brief geduldig tusschen zijne vingers, bezag het opschrift dat hem aantrok, de kleine magere letters die hij kinderachtig vond, het groote zegel dat hem nijdig maakte. Toen greep hij weer zijn mes en opende ook den tweeden omslag.
‘Nu, ja, ik vergeef je!’ mompelde hij half tusschen de tanden. ‘Ik vergeef je, want ik wil zien wat je daar geschreven heb... En al vergaf ik je ook niet, dan toch opende ik je brief; het is in allen geval mij dat het geldt, en geen ander.’
‘Dus haat gij uw moeder niet meer? - veracht gij de vrouw niet meer die gij nimmer gekend hebt? vervloekt gij niet meer het ongelukkige schepsel dat uw vloek gedood heeft? Heb dank, George, voor dat eerste blijk van rechtvaardigheid.’
‘Rechtvaardigheid!’ Hij hield een oogenblik op met lezen, herlas dien volzin nog eens. - ‘Ja, rechtvaardiglieid, - dat staat er!’ Hij las verder.
| |
| |
‘De wet had schuldig gezegd.
‘En de wereld heeft gelachen, gespot, veracht, gejuicht en aangeklaagd, vervloekt!
‘De zoon had moeten zwijgen en vergeven, of liefhebben en troosten.
‘Maar de wet had ook den zoon aangeklaagd, en de menschen hebben het kind verstooten, om de schuld der wereld.’
‘Wat - is - dat?’ riep George, zich op eens in een geheel andere atmosfeer bevindende dan die waarin hij gewoon was zich met zijne academievrienden te bewegen. ‘Om de schuld der wereld? Der moeder, wil ze zeggen!’ Hij vervolgde.
‘De wereld, wier recht in kracht bestaat, en wier kracht op berekening gegrond is, heeft hare geleerdheid in een wetboek uitgestort, en dat wetboek als een eeuwig werkende guillotine in Gods volmaakte natuur geplaatst, om te vermoorden al wat oorspronkelijk goed of groot zou zijn.’
‘Hei! hei!’ riep de jonge advocaat, opspringende. Toch was het een andere lach dan die van zoo even, die zijn welgevormde lippen opende. Hij las weer verder.
‘“Ziel,” had de godheid gezegd.
‘Masker’ het wetboek geantwoord.
‘Vrijheid.’
‘Neen, slavernij.’
‘Waarheid.’
‘Neen, bedrog.’
‘Leven.’
| |
| |
‘Neen, dood.’
‘En dood is het geweest, eeuwen en eeuwen lang! Dood volgens de wet, zoo als het dood volgens de wereld was.
‘Dood voor de ziel, dat heette plicht. - Dat werd later in beschaving en distinctie veranderd. -Valschheid was de rechte naam!
‘Dood voor het lichaam, dat werd glorie genoemd, martelaarschap en heldenmoed. - Slavernij was de verborgen naam!
‘Dood voor het hart, dat heette deugd en reinheid, onschuld, heiligheid. - Huichelarij had het moeten heeten, of onwetendheid, of zielloosheid!
‘Dood voor het verstand, dat werd geleerdheid genoemd, of godsdienst, braafheid, eenvoud. Goddeloosheid had het moeten zijn. Maar dood bleef het altijd!
‘Dood,’ hadden de menschen met bloedige letters op de eerste bladzijde van hun wetboek moeten schrijven, dan hadden zij op de laatste ‘waarheid’ kunnen zetten met donkere letters van rouw!
‘Maar zij hebben ‘bescherming’ tot hun opschrift gekozen en ‘kracht’ tot hun rechter, en nu wordt onderwerping deugd genoemd, terwijl de misdaad wettig kan zijn en de sluwheid met succès wordt bekroond.
‘Natuur is buiten de wet en bij gevolg ‘schu1dig.’
George lachte niet meer, hij staarde op den brief zijner moeder met eene belangstelling die aan bewondering
| |
| |
grensde. Het speet hem dat hij die vrouw niet gekend had, zij had hem mogelijk van nut kunnen zijn.
‘Eene vrouw!’
Daar kwam dat hatelijke lachje weder, waarvoor Emma hem niet uit kon staan.
Hij sloeg het blaadje om en wilde verder lezen -er was niet meer.
‘Wat is dat? Niets meer?..’
Teleurgesteld las hij den ganschen brief nog eens over.
En geen woord voor hem? - Geen woord van liefde? -Geen woord om hem vergeving te vragen voor het leed dat zij hem berokkend had? Voor de levenslange schande, die door hare schuld zou rusten op het kind zonder naam? - Welk eene vrouw! Het was niet zóo dat August hem zijne moeder beschreven had. ‘Zacht, en goed, en lief, edelmoedig en zelfopofferend... Neen, eene soort van bas-bleu moest zij geweest zijn!...’ Het speet hem toch dat hij haar niet gekend had ... In het geheel geen doetje, zoo als hij zich had voorgesteld.
Wat gaf die brief te denken! Maar ook niets meer dan dat. Gevoel zat er niet in, liefde voor geen cent - een geest van opstand, - opstand tegen de noodzakelijkheid. Dat was haar gansche leven immers ook geweest! Arm mensch!
George stond op om den brief in zijn secretaire te sluiten, op het zelfde oogenblik werd de deur geopend en trad August binnen.
‘Zóo, ben jij 't! Ga zitten, hier is een brief van mijn moeder, wil je lezen?’
| |
| |
August zette groote oogen op, hij wist niet wat hij hoorde, zonder te antwoorden nam hij den brief aan en las.
George plaatste zich voor zijne schrijftafel en deed als of hij schreef, eigenlijk hield hij zijn vriend in het oog.
Toen August den brief gelezen had, vouwde hij hem zorgvuldig dicht en gaf hij hem aan George terug zonder een enkel woord te zeggen.
‘Nu?’
‘Wat?’ vroeg August met zulk een gebroken stem, dat George er hem op aanzag. ‘Huil je?’
‘Die vrouw was een engel, heb ik je altijd gezegd!..’
‘Een mooi soort van engel!’ riep George met een gemaalden lach.
August greep zijn hoed en verdween.
Daar stond hij weer alleen in het midden van zijn kamer met den geopenden brief zijner moeder vóor zich.
‘August is gek!’ dacht hij bij zich zelven. ‘Ik begrijp de verblindheid van dien jongen niet! Mijne moeder is een engel, dat was ze en dat moet ze eeuwig blijven ... hij heeft dat zoo gedecreteerd en zóo is het dus.’
Hij lachte en greep den brief om hem in de secretaire te werpen.
‘Wat? - Twee?’ riep hij op eens. ‘Wat is dat voor een brief?’
‘Om aan mijn zoon George te overhandigen, wanneer hij mijn eersten brief gelezen zal hebben.
| |
| |
‘Ook van mijne moeder! En verzegeld! - Dien heeft August zeker gebracht! - Met koortsachtige zenuwachtigheid opende hij den tweeden brief.
‘Innig, innig geliefde George! Gedurende ruim vierentwintig jaar zijt gij de oogappel uwer moeder geweest, het doel van haar leven, de hoop harer toekomst. Ongezien, onbemind, ongekend heeft zij over haar kind gewaakt, dat zij beschermd heeft, verzorgd en geraden van verre, en door vreemden ...
‘Grootheid zag zij in dat kind, - kracht, geleerdheid en fortuin. - Liefde had zij in hem willen vinden.
‘Bewondering voor wat boven hem is.
‘Bescherming voor wat hij beneden zich acht.
‘Hulp voor zwakken.
‘Vergeving voor verdoolden.
‘En troost voor ongelukkigen.
‘Sympathie voor al wat leeft en dus bestemd tot lijden is.
‘Want grootheid zonder liefde is tirannie.
‘Kracht zonder liefde is wreedheid.
‘Geleerdheid zonder liefde is onverstand.
‘En fortuin zonder liefde leidt tot gierigheid of tot verspilzucht.’
George liet den brief op tafel vallen en staarde vóor zich, zonder te weten waaraan hij dacht.
‘Dat is waar..’ mompelde hij eindelijk, ‘waarom heb ik die vrouw niet gekend?’
‘Omdat gij geene liefde hadt...’ las hij verder; hij las dat; schijnbare antwoord op zijne vraag nog eens.
| |
| |
‘Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij verstooten wat eenvoudig goed was, en toch dat alleen is waar en groot.
‘Omdat gij geene liefde hadt, hebt gij de eenige vrouw veracht wier liefde belangeloos was, wier raadgevingen heilig voor u hadden moeten zijn.
‘Uwe moeder, de eenige persoon op aarde, aan wie de natuur zelve u toevertrouwd had, hebt gij geweigerd te kennen.
‘Zoek geen verontschuldiging in de opinie der wereld - voor elke andere vrouw zoudt gij kracht gehad hebben die opinie te trotseeren.
‘Zoek haar ook niet in onwetendheid.
‘Gij wist dat uw moeder leefde, dat zij u lief had en dat zij leed onder uwe miskenning, die haar dooden moest.
‘Gij wist het, niet waar?
‘Welnu, uw weten heeft haar gedood.
‘Gingen uw haat, uw wraak, uw berekening zóo ver?
‘Uw moeder vergeeft u alles, kind!
‘Ik ken geen haat en geen wraak, ik ken niets meer dan medelijden.
‘Liefde was de schoonste schat die de godheid mij bij mijne geboorte gaf. Liefde had mijn gansch bestaan moeten zijn.
‘Liefde voor de leidslieden die de natuur over mijne kindschheid gesteld had. Liefde voor den man wiens ziel de zusterziel der mijne was. Liefde voor het kind dat recht op mijne toekomst had. En liefde voor de menschheid wier rampen mij lijden deden.
| |
| |
‘Liefde!
‘Niemand begreep mijne liefde... ik begreep haar zelve niet.
‘“Liefde is een droom,’ hadden mijne ouders mij geleerd. ‘Eene gewoonte,’ had de man der fortuin mij gezegd. ‘Een plicht of een zonde!’ riep de wereld mij toe, met haar wetboek in de hand en den zegen der kerk tot staving harer onfeilbaarheid!
‘Toch was liefde het bevel der natuur. En worstelend, ongelukkig, rampzalig, krankzinnig zelfs, heb ik lief gehad, om miskend te worden, gefolterd, versmaad, bespot, veracht en eindelijk gedood.
‘Was het daarvoor dat God liefde schiep en medelijden?
‘Uw moeder vergeeft u, George. Gij zijt aan haar gelijk, mijn zoon, want ook zij had het leven niet begrepen. Ook zij heeft gehaat en veracht, en gelachen in spijt der liefde die haar ziel verteerde. Zij had niet leeren strijden, dus moest zij wel bezwijken. Maar de dood kwam nader, en eenzaam, verstooten en verlaten heelt zij het leven begrepen dat ten einde spoedde, en haren Schepper gedankt voor het eenige geschenk dat der volmaaktheid nadert: Liefde.
‘Leef gelukkig, mijn kind, uwe moeder zegent u en smeekt u, lief te hebben.
‘Wees niet hard voor de menschheid die lijdt, want haar lijden is onwetendheid.
‘Beschuldig niet, maar troost en help, en bescherm en stel uw eer in de kracht van vergeven en van rechtvaardig goed te wezen. Die zwakheid alleen is grootheid, is wijsheid, is geluk.
| |
| |
‘Vaarwel, mijn kind, mijn innig geliefde George! God schenke u liefde: dit is de laatste zegen dien mijn stervende lippen Hem smeeken over u uit te storten.
‘Vaarwel!
‘Uwe moeder.’
George zag de laatste woorden niet meer, zijn tranen verblindden hem. Dit waren de eerste tranen van medelijden sedert de jaren zijner kindschheid.
‘August heeft gelijk!’ sprak hij afgebroken. ‘Mijne moeder was een engel.. Waarom heb ik die ongelukkige vrouw miskend!
.................
‘De menschen hebben haar krankzinnig genoemd, omdat zij veel begreep en weinig wist.’
|
|