| |
Zevenendertigste hoofdstuk
Lawson
‘J'ai trahi par faiblesse, ou bien par dévoûment
‘Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon sermeut.’
A. de Lamartine, Jocelijn.
Zes maanden was Louise gelukkig geweest. Zes volle maanden geluk voor die gefolterde ziel, dat was eene eeuwigheid geweest! Eene eeuwigheid van liefde, kalmte en hoop had zij doorleefd in die schoone, rijke eenzaamheid, waar alles Werner riep. Maar zij waren voorbij en het was een vluchtig ooqenhlik slechts dat in de
| |
| |
verte glansde als de avondstar in het nachtelijk duister.
Het was een dier frissche, heldere morgens, zooals men ze enkel in het gebergte kent. Louise wandelde, op Lawson's arm geleund, den weelderigen, smaakvollen tuin door en zag om zich heen met dien afgetrokken, zachten lach, het kenmerk van schier volmaakt geluk. Beide genoten in stilte van het tegenwoordige met eene gretigheid, die een onbestemd gevoel van vrees voor de toekomst verried.
Louise verbrak het zwijgen. Zij voerde haar vriend naar een ijzeren bankje, waarop beide plaats namen, legde haar hoofd op zijn schouder en vroeg zacht, zijne hand in de hare vattende:
‘George! - Wat zal de toekomst wezen? - De onze? - De zijne?’
Lawson sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar aan zijn hart en beantwoordde hare vraag met een kus.
Lang zwegen beiden weer.
Louise's hoofd zonk lager, haar oogen staarden naar den grond en groote tranen hingen aan de lange wimpers.
‘George - niet waar?’ vroeg zij fluisterend. ‘George zullen wij hem noemen? En ook de wereld zal hem George heeten - omdat het geen Werner wezen mag.. Ach! waarom moet dat kind verstooten worden?.. Waarom miskend?.. en veracht misschien!..’
‘Chut, Louise, spreek niet zóo, mijn engel! Ons kind
| |
| |
zal niet verstooten worden, niet miskend, veel minder nog veracht. - Wij zullen het zelf verzorgen en onderwijzen en groot brengen tot eere van ons land en...’
‘Zonder naam...’ viel Louise hem in de rede.
‘Er zijn er meer geweest zonder naam, die groot geweest zijn en uitgemunt hebben boven allen.’
‘Maar hij zal zijn vader haten en zijne moeder verachten.. dat zullen de menschen hem leeren, en dat zal mij dooden, George! Gij die beter zijt dan allen, grooter dan de grootsten, edeler dan de edelsten, - o, waarom moet ik over uw kind weenen?.. Indien het zijn kind geweest ware, zou de wereld mij geacht hebben, gevleid, benijd misschien!.. En toch, zijn kind ware schande geweest! Het uwe. God weet het, is glorie!’
Na een oogenblik zwijgens, vervolgde zij angstig:
‘George, zoudt ook gij mij kunnen verachten?..’
‘Nooit - nooit, mijn innig geliefde Louise!..’
‘Maar ik ben uwe vrouw niet.. Later misschien.. O, beloof mij dat gij mij dooden zult, nooit verstooten! God weet het, dat ik niet slecht ben.. Ik kan 't niet helpen dat ik leef, zoo kan ik niet helpen dat ik u lief heb ook. - Misdaad noemt de wereld mijne liefde; misdaad moest zij dan ook mijn leven noemen! Misdaad, wat van God alleen komt? - O! menschen, waarom maakt gij wetten, strijdig met die van God? - Nietige, armzalige schepselen; welk recht hebt gij, in uw zwakke afhankelijkheid, om uwe
| |
| |
onkunde hooger te stellen dan de volmaakte wijsheid van Gods krachtige natuur?
‘George, vergeeft gij mij den twijfel die zich tusschenbeide van mij meester maakt, en mij onrechtvaardig oordeelen doet zelfs over u, dien ik liefheb boven alles?... O, ik moest minder lief hebben, om minder te lijden! - Maar gij hebt medelijden met uw arme Louise, niet waar?.. En, evenals God, vergeeft gij haar alles, omdat gij alles weet?’
Lawson sloot haar in zijne armen, drukte een hartstochtelijken kus op hare bevende lippen en geleidde haar onder een vloed van troostwoorden naar huis terug, daar het te warm begon te worden om langer in den tuin te blijven.
Een half uur later reed hij te paard uit om het werk op zijn landgoed na te gaan, en bleef de jonge vrouw alleen.
Zij was in lang zóo opgewonden niet geweest als dezen morgen. Sedert hare herstelling was zij gelukkig geweest zonder nadenken, zonder vrees voor de toekomst althans. Zij had zich geheel aan hare liefde overgegeven, die zoo ruimschoots door Lawson beantwoord was geworden, dat zij alles vergeten had in het ongekend geluk dat haar als betooverde en gevoelloos maakte voor hetgeen daar buiten lag.
Gisteren echter was er iets zonderlings gebeurd. Lawson had naar een voorwerp gevraagd dat niemand vinden kon. Alle bedienden hadden er naar gezocht, doch te vergeefs, eindelijk had een der jongens
| |
| |
gevraagd om den sleutel van ‘de kamer van Toewan bezar’. Lawson was doodsbleek geworden, had den ouden Drono bij den arm gevat, was met hem naar het onbewoonde bovenhuis gegaan en was teruggekomen met het lang gewenschte voorwerp. Dien avond had Drono Louise zijn ontslag gevraagd en hedenmorgen was hij vertrokken.
Dit alles was zoo bijzonder niet, en toch hadden de eenvoudige woorden ‘Toewan bezar’ een indruk op haar gemaakt, dien zij zich niet verklaren kon.
‘Wie was Toewan bezar? - Wie kon het zijn in Werner's huis? - Wie anders dan hij zelf?’
Zij wist niet wat zij gevoelde, maar het was haar als werd zij naar boven geroepen. Eenige uren worstelde zij nog tegen een ‘caprice’ zoo als zij het noemde, maar ten laatste den strijd moede, gaf zij aan de verleiding toe en ging naar boven.
‘Naar boven? - Maar wat moet ik daar doen?..’ sprak zij lachend tot zich zelve, op den trap stil staande en gereed om terug te keeren.
‘Ga verder,’ fluisterde weer de geheimzinnige stem, ‘dáar boven is de oplossing.’
‘De oplossing? Ik weet zelfs niet van wat!’ Zij ging.
Het bovenhuis was evenzoo ingericht als het benedenhuis. Een voorgalerij, een binnengalerij, een achtergalerij en zes kamers welke allen in de binnengalerij uitkwamen. Ledige kamers, ongemenbelde galerijen, stof op de
| |
| |
vloeren, zwaluwen op de riggels der pilaren, een gekko ergens in het dak verscholen.. Louise huiverde. Zij trad de eerste kamer binnen. - Niets. - De tweede. Een gebroken rotang stoel, eenige planken van een ledekant, een paar oude manden, dat was al. - De derde. - Niets. - De vierde. - Niets. - De vijfde... Werner!
Werner als vroeger, jong en schoon, met zijn fieren blik en zijn zachten, droeven lach!.. Werner, zóo als zij hem het eerst gezien had, 's avonds, omringd van bloemen, lichten, muziek...
Sprakeloos staart zij hem aan, - ademloos leunt zij tegen den post der deur, de bevende handen smeekend naar hem uitgestrekt... Zij heeft geen moed om verder te gaan, geen kracht om terug te keeren...
‘George!’
Hijgend blijft zij wachten...
Een woord - een wenk.. iets...
Neen, niets. - De stof daalt langzaam neer op den vloer; de verontruste zwaluwen keeren terug naar haar nesten; alles zwijgt.
‘George!..’ roept zij weder.
Stilte.
‘George! George! George!’ gilt zij half radeloos, en de echo gilt haar na.
‘O George! Vergeving! - Vergeving!’
En zich, luid snikkend, aan zijne voeten werpende, grijpt zij zijn hand.. koud - stijf - glad - het is geen hand - bevend deinst zij terug, kruipt weg aan
| |
| |
het andere einde der kamer, staart hem aan, door hare tranen heen... Maar het is George niet.
Het is zijn portret!
Zijn portret? - Maar het gelijkt hem niet... En toch hoe sprekend gelijkt het! - En George dan? George die leeft, die niet op het portret gelijkt - George dien zij lief heeft, de vader van haar kind?... Maar deze man is George, zijn blik, zijn lach... Zij heeft hem dood gezien... Neen, hij was niet dood.. Zij heeft hem verstooten bij de wieg van haar kind - neen, niet haar kind, haar kind is het zijne... Wat heeft zij hem lief gehad! Maar hij gelijkt niet op het portret.. en toch dat portret, wat gelijkt het sprekend!...
‘Mijn God! Wat gevoel ik toch? - Mijn arm, arm hoofd, kan het dan niets meer begrijpen?..’
‘Louise!’ klonk een stem door het hnis: het was de zijne, van hem die leefde, want die van het portret bleef stom.. Hoe zacht, hoe dof, en toch hoe doordringend was die eenmaal geweest!... De stem van een portret?...
Lawson trad binnen.
‘Louise, mijn kind, waar zit je toch? - Mijn God, wat ben ik ongerust over je geweest! Kom, ga mee nnar beneden, het eten staat kláar?..’
Lawson trachtte kalm te spreken, maar zijne bleekheid verried hem.
Louise's donker oog dwaalde van hem naar het portrel, en van het portret naar hem.
| |
| |
‘Die man!’ fluistert zij zacht, zich dichter en dichter naar hem toe dringende.‘O George!.. Vloek over mij!’
Zij snikte zóo zenuwachtig dat Lawson te vergeefs alle pogingen aanwendde om haar tot bedaren te brengen. Woorden noch liefkozingen mochten baten, en de gansche dag ging voorbij zonder dat zij een enkel verstaanbaar woord kon uiten.
Tegen den avond scheen zij kalmer te worden, hare tranen hielden op te vloeien, zij beefde niet meer, zij vlood niet meer van de eene kamer naar de andere om zich aan Lawson's oog te onttrekken. Hare bleekheid alleen getuigde van de onrust die in hare ziel nog voortleefde.
‘George,’ vroeg zij op eens,‘George, wilt gij medelijden met uwe arme Louise hebben, en haar de waarheid bekennen - de zuivere eenige waarheid? - Die twijfel doet mij zoo schrikkelijk lijden! Beloof het mij? Och, beloof het mij, - om de wille van ons kind,’ fluisterde zij zachter,‘dat gij niets voor mij verborgen zult houden, niets. - niets. - Ik ben immers ook oprecht met u geweest, altijd - sedert.. sedert..’
Zij sloeg de oogen neer als schaamde zij zich en vervolgde droevig:
‘Maar ik heb geen recht meer van spreken.. ik eisch ook niets, ik wensch slechts.. Ik bid u, ik smeek u om waar te zijn met uw arme Louise.. uit medelijden.. of uit liefde, George!’
Lawson zag haar rustig aan met zijn groote, sprekende
| |
| |
oogen, greep hare beide handen in de zijnen en vroeg haar kalm en ernstig!
‘Herinnert gij u éen oogenblik, Louise, waarin ik u bedrogen heb? - Heb ik u ooit een onwaarheid gezegd? - Hebt gij mij ooit op een leugen betrapt?’
‘Nooit.’
Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken en glimlachte als dien morgen.
‘Dat portret!..’ sprak zij zacht.
‘Dat portret is lang geleden gemaakt. - Verwondert het u dat de man den jongeling ontgroeid is? - Hebt gij mij minder lief, Louise, omdat ik minder op dat portret gelijk?..’
Louise antwoordde niet - zij staarde hem aan, met bewondering, eerbied, schier met aanbidding.
Plotseling schoten hare oogen vol tranen, met geestdrift bracht zij zijne hand aan hare lippen en overdekte die met kussen.
‘Wat zijt gij oneindig goed!’ riep zij met vuur.‘O mocht ik sterven voor u! - Lijden, al wat uw deel moest zijn! - George, dat alleen is geluk!’
‘Neen? geluk is kalmte, rust, tevredenheid. - Een lach van u, een frissche, heldere, vroolijke kinderlach, dat is geluk! - Mijn geluk, Louise.’
Zij trachtte te lachen, voor hem - maar zóo diep weemoedig was dat lachje dat het tranen in zijne oogen riep.
Het geluk was voorbij. Zes maanden had het geduurd.
| |
| |
Zes maanden lang had geen macht op aarde zich tusschen hem en haar kunnen dringen. Één blik op een portret en alles was voorbij. Louise gevoelde het, Lawson gevoelde het ook. Green van beiden begreep het, en geen van beiden zou het bekend hebben, indien zij het begrepen hadden.
Den volgenden morgen, zoodra Lawson als naar gewoonte uitgereden was, spoedde Louise zich weer naar boven.
‘George! - De andere George! - Neen, dezelfde. - De jongste, de schoonste, de beste. - Neen, beter dan hij was, had hij nooit kunnen zijn! - De George harer droomen!..’
Wat klopte haar hart! De deur was dicht, zij had de macht niet die te openen, het was haar alsof zij eene misdaad ging plegen. - Eene misdaad? En het was George dien zij weer ging zien!..
Trotsch hief zij het hoofd op, een fiere lach speelde om den fijn besneden mond, zonder aarzelen opende zij de deur en trad binnen...
Niets!
Bewegingloos bleef zij staan, verwonderd, teleurgesteld, diep rampzalig.
Snel als een bliksemstraal vloog haar een kwade gedachte door het brein.
‘Jaloersch van hem!’ Zij lachte, en er was iets wilds in dien lach, iets dat aan misdaad denken deed.
Een tranenvloed volgde, en alles werd vergeten in
| |
| |
een grenzenlooze droefheid, een melancholie zonder bewustzijn, een onzeker gevoel van eenzaamheid, van verlatenheid, een onverklaarbaren dorst naar lijden, naar sterven...
Eenige maanden leefde zij voort als in een droom, lijdelijk, gehoorzaam, onderworpen als een kind. Soms zocht zij nog naar het portret, nooit vond zij het. Lawson had haar lief als vroeger, zoo mogelijk nog meer. Zij wist niet of zij hem lief mocht hebben. - ‘Sterven!’ was haar bede.‘O neen, nog niet!’ smeekte zij dan een oogenblik later. ‘Mijn kind! Het zijne! O God, laat mij leven voor het kind van mijn George! Is het het zijne wel? Vloek over hem! Vloek over de vrouw die hem bedrogen heeft! Heb ik hem bedrogen? - Hem? Mijn George? Niet mogelijk! - O God! laat mij sterven!’
|
|