Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Derde deel
| |
[pagina 302]
| |
Derde deel
| |
[pagina 303]
| |
takken sierlijk heen en weer wiegelden in het kristal heldere water. Allés was stil, schoon, rijk aan leven; geen vogel, geen vlinder scheen meer te waken in die kalme, rustige natuur, maar het water murmelde zacht zijn melodieusen levenszang, terwijl de bladeren hun geheimzinnige poëziën ontboezemden, onverstaan wegstervend in de ruimte die ze verslindt. Vlug als een sylphide sprong een vrouwelijke gedaante uit het donkere kreupelhout te voorschijn. Op eens beschenen door het heldere maanlicht en gestuit in hare vlucht door den schoonen waterplas aan hare voeten, stond zij als betooverd stil. Met de hand voor de oogen dook zij in de schaduw terug, als vreesde zij het licht. Toen golfde een lach, als die van een kind, over het kabbelende water en langzaam, met gevouwen handen uit haar schuilhoek terugkomende, wierp zij nieuwsgierige blikken om zich heen, verwonderd, vragend, opgetogen, dankend... zij knielde neder en scheen te bidden. Ja, zij bad in die betooverende eenzaamheid. Hare ziel was zóo vol: zij kon niet meer denken, maar zij kon gevoelen, bewonderen, genieten, gelukkig zijn, en den Schepper danken, wiens grootsche almacht haar uit hare nietigheid ophief tot het besef van eene volmaaktheid die haar duizelen deed. Het was zes uur in den morgen en nog lag zij daar, met het hoofd op een rotsklomp, de handen gevouwen, de oogen gesloten. De zon wierp vroolijk | |
[pagina 304]
| |
haar nieuwen levensschat over de ontwakende aarde, de vogelen hieven dartel hun duizendvoudig orchest weer aan, de bloemen zagen op, de insekten herleefden ... De jonge vrouw alleen scheen gevoelloos voor den gouden gloed die haar uitgeputte leden koesterde, en bleef dood ondanks de krachtige stem der natuur die leven vroeg. ‘Hier mijnheer,’ sprak een kinderstem, ‘aan dezen kant bij de sedap malam.Ga naar voetnoot1’ Lawson volgde den kleinen javaanschen jongen die hem den weg wees en vond de jonge vrouw op de aangeduide plaats. ‘Goed, ga heen, en zeg het niemand,’ sprak hij gejaagd, zich zacht over haar heen buigende en hare handen in de zijnen vattende. ‘Mevrouw!.. Liefste mevrouw. Mijn God, zij is dood! Louise!..’ Haar naam deed haar huiveren, zij bewoog even, doch ontwaakte niet. Hij richtte haar op van den harden steen, sloot haar in zijn armen, verwarmde haar tegen zijn borst, zeide haar al wat geruststelling, liefde, troost kan zeggen ... ‘Werner!’ sprak zij zacht, ‘o laat mij sterven.. nu..’ en zich dichter tegen hem aandringende, verborg zij het gelaat aan zijn schouder en verviel weder in hare vorige gevoelloosheid. | |
[pagina 305]
| |
Ten einde raad richtte Lawson haar op van den dampigen, harden grond en droeg haar in zijne armen naar huis, waar hij haar te bed leide en als een getrouwe hond aan hare voeten zitten bleef tot zij ontwaken zou. Wat had hij die vrouw bewonderd toen hij haar de eerste maal gezien had als de genius der wraak aan Werner's sponde! Wat had hij haar beklaagd als het onbeschermde slachtoffer van den ruwen, zedeloozen resident! Wat had hij haar lief, zwak, zacht, verlaten, vol vertrouwen, zoo als zij daar voor hem lag; hulpeloos en zwijgend, met den hoopvollen lach eener fictie om de lippen, met de marmeren bleekheid des doods over hare trekken verspreid. Zwijgend zat hij het levenlooze schepsel aan te staren, terwijl tranen van medelijden langs zijn wangen biggelden. ‘Wat heeft dat kind gedaan om zóo ongelukkig te moeten wezen?.. Wie heeft recht op haar?.. Hij is haar echtgenoot.. En wat doet dat af?.. Ik zweer het, die vrouw zal heilig voor mij wezen.. Uit mijn huis? Neen, nooit zonder haar eigen toestemming...’ ‘Toewan dokter.’ ‘Ah!’ Lawson sprong op, verliet de kamer, sloot de deur achter zich dicht, stak de sleutel in zijn zak en ging met Heisterman in een ander vertrek. ‘Luister dokter,’ begon hij ernstig, ‘beloof je me, op je woord van eer, dat je zwijgen zult, wal je ook zien | |
[pagina 306]
| |
moogt? Dat geen consideraties hoegenaamd, noch voor personen, noch voor gevolgen, je een enkel woord, een enkel teeken zullen afpersen over hetgeen je hier zult zien?’ ‘Indien het geen misdaad geldt.’ ‘Misdaad of niet, ik weet niet in hoever onze denkbeelden daaromtrent overeenstemmen, maar ik weet wel dat je hier onder de gevraagde belofte helpen kunt, of dat je anders onverrichter zake naar huis terug kunt keeren, zonder dat je ooit zult weten waarvoor je hier geroepen bent geworden.’ ‘Ik beloof te zullen zwijgen,’ antwoordde de dokter besloten. ‘Goed, kom in.’ De goede man kon het niet helpen, dat een kreet van verwondering hem ontsnapte op het zien van mevrouw Stevens van Langendijk in Werner's slaapkamer op Speranza. Hij wilde spreken, vragen, meer weten, maar Lawson wees hem op de zieke en kwam hem vóor met de woorden: ‘Ik weet niets. Zóo heb ik haar twee uur geleden bij den vijver gevonden.’ Meer dan drie uren verliepen er nog, eer eenig teeken van leven in Louise te krijgen was, en toen scheen zij zóo zwak en uitgeput, dat zij van hare flauwte in een slaap overging, die vijf dagen en nachten bijna zonder ophouden voortduurde. Lawson achtte haar verloren, maar de dokter verklaarde dat het de laatste worsteling tusschen een | |
[pagina 307]
| |
sterken geest en een geknakt lichaam was, waaruit de patiente waarschijnlijk krachtig herrijzen zou, indien men alles maar aan de natuur alleen wilde overlaten. Hij had gelijk: de gezonde jeugd zegepraalde over de gebrokene ziel en, ofschoon zeer langzaam, begonnen de verloren krachten toch weder te keeren. Gedurende de eerste dagen in een half droomenden toestand, sprak zij slechts weinig en zóo zacht dat men haar nauwelijks verstaan kon. Als een kind dat zijne zwakheid gevoelt, gehoorzaamde zij zonder tegenspraak. Lawson en de dokter waakten om beurten, en geen oogenblik hadden zij haar nog durven verlaten sedert den dag harer geheimzinnige verschijning op Speranza. Eindelijk na een dag of acht te zwak te zijn geweest om met eigen wil te kunnen handelen, scheen zij zich, op een Zondagmorgen veel beter te gevoelen. ‘Dokter!’ vroeg zij, zoodra Heisterman het bed naderde. ‘Mag ik van daag niet een half uurtje opzitten?’ ‘Zeker, indien gij er u sterk genoeg toe gevoelt.’ ‘O, van daag ben ik sterk! Waar is George?’ De dokter wist niet dadelijk wat te antwoorden: ‘Lawson meent gij?’ vroeg hij aarzelend. ‘Hmm!’ zei ze lachend, en, het hoofd van hem afwendende, verviel zij weder in haar vorig stilzwijgen. ‘Wij zullen haar nooit genezen zien!’ sprak hij treurig, loen Lawson eenige oogenblikken later binnentrad. | |
[pagina 308]
| |
‘Het is Werner, altijd Werner nog!- Hare hopelooze liefde doodt haar.’ Lawson naderde het bed, legde zijne hand op haar schouder en vroeg bijna fluisterend: ‘Louise hebt gij naar mij gevraagd?’ ‘George?...’ ‘Welnu, hier ben ik. - Gij hebt niets meer te vreezen, geloof mij, wees gerust en vertrouw op mij. Gij zijt volmaakt veilig hier op Speranza, niemand zal a meer vervolgen of u eenig leed aandoen.. Wij zijn hier alleen - ver van de wereld - alleen met, God en zijne natuur..’ Krampachtig greep zij zijne hand tusschen hare vermagerde vingers. ‘Wie is die man, daar, George?’ vroeg zij fluisterend. ‘Het is de dokter. - Heisterman.’ ‘Zoo even kende hij u niet. - Hij noemde u andersgeen George, zoo als ik. - Zend hem weg.. toe .. bij wil u niet kennen.’ ‘Zeker kent hij mij. - Hij heeft u niet verstaan misschien. - Dokter, ken je me niet?..’ ‘Zeker ken ik u.’ ‘Wie ben ik dan? Noem mijn naam.’ ‘George Werner,’ antwoordde de dokter, Lawson's bedoeling begrijpende. ‘Weet hij alles?’ vroeg Louise verder. ‘Alles,’ antwoordde Lawson, ‘maar vrees niets, hij zal het niemand zeggen.’ ‘Ook den resident niet?’ | |
[pagina 309]
| |
‘Ook hem niet.’ ‘Chut! - Gij weet dat hij gezworen heeft u te dooden wanneer hij ons te zamen zou vinden? - Georgelief zult gij mij niet naar hem terugzenden? - Nooit? - Zult gij de arme Louise nooit verstooten?.. Hoe de menschen haar ook verachten zullen?’ ‘Nooit! Nooit! Ik zweer het u.’ ‘Dank je engel!... O! Ik wist wel dat de menschen mij bedriegen wilden, toen zij zeiden dat ze u begraven hadden, op uw eigen land, in den tuin, aan het eind eener laan, bij een stroomend water met bloemen omzoomd... Ik wilde het zien, uw graf; zelve zien, vóor het te geloov en.. en ik heb den tuin gevonden, en de laan, - en het water, - en de bloemen, maar niet het graf... Want daar is geen graf!’ vervolgde zij, met een pij nlijken lach Lawson in de oogen starende. ‘Niet waar, George, gij kunt, gij wilt niet sterven nu Louise bij u is - voor altijd - voor eeuwig?’ ‘Neen.’ ‘Gij weet nu dat ik sterven moet indien gij mij verlaat, of krankzinnig worden, zooais de menschen het noemen, omdat zij niet weten dat de ziel de dooden kan volgen, terwijl het lichaam leven blijft.- O George, dat is een vreeselijk gevoel! Ik ken het. Ik heb het gevoeld toen zij mij gelooven deden dat gij mij verlaten hadt. Toch wist ik dat ik u weer zou zien.. gij hadt het mij immmers beloofd? Maar waarom zijt gij in al dien tijd niet bij mij geweest? Ik vroeg dagelijks | |
[pagina 310]
| |
nur, elk oogenblik naar u, en ‘dood’ was al wat de wreede menschen antwoordden! Zullen ze nu ook ‘dood’ zeggen, als de resident naar Louise zal vragen? O, dat hoop ik!’ En met een lach in de kussens terug zinkende, met Lawson's hand in de hare en hare oogen op de zijnen gevestigd, viel zij weder in slaap, kalm en gelukkig zoo als zij in lang niet geslapen had. Zwijgend en vragend zagen de dokter en Lawson elkander aan. Lawson was de eerste die de stilte verbrak. ‘Misdaad,’ zeide hij, ‘ziet gij hier een misdaad in de toekomst, dokter?’ ‘Ik zie niets dan ongeluk, Geen fouten, maar gevolgen van verkeerde handelingen en misdaden.’ Zij reikten elkander de hand, en bleven geruimen tijd zwijgen, terwijl de jonge vrouw aan hunne zijde sliep. Langzaam, zeer langzaam was Louise's herstelling geweest, die zij grootendeels aan Lawson te danken had, in wien zij Werner meende te zien. De resident had te vergeefs alle pogingen in het werk gesteld om zijn vrouw terug te vinden. Vrienden en bekenden waren ondervraagd geworden en hadden op hun beurt getracht iets naders omtrent Louise te weten te komen; alles te vergeefs. De dokter was de eerste geweest die van zelfmoord gesproken had, en dit denkbeeld, het waarschijnlijkste van al, was ten laatste algemeen voor waarheid aangenomen. Louise's dood had weinig of geen verandering in het leven van den resident, te weeg gebracht, Hij had den | |
[pagina 311]
| |
laatsten tijd zóo veel met haar te tobben gehad, dat hij bijna gelukkig was toen er eindelijk een einde aan de soesah kwam. Wanneer hij zich de jonge, schoone, levendige Louise van vroeger herinnerde, had hij soms oogenblikken van wanhoop en vertwijfeling, die zich oplosten in een luid snikken en zuchten, hartbrekend om aan te hooren, maar juist door de overdreven heftigheid ver van gevaarlijk waren voor den oppervlakkigen man, die door een enkele gedachte aan Louise's opgewondenheid en krankzinnigheid als bij tooverslag weer tot bedaren kwam en vrede kreeg met het verdwijnen van de oproerige vrouw, die hij toch niet langer regeeren kon. |
|