| |
| |
| |
Vierentwintigste hoofdstuk
Gevoelen en begrijpen
Na dien dag werd de naam van Werner noch door Louise noch door den resident meer genoemd, totdat Willem eens den on gelukkigen inval had van aan tafel te vragen:
‘Hè mama, wat is mijnheer Werner er in lang niet geweest!’
‘Toevallig,’ antwoordde Louise, maar eer zij verder spreken kon was de resident van zijn plaats opgestaan en had hij het kind een klap om de ooren gegeven en bij een arm de achtergalerij uitgeslingerd, zoodat het met het hoofd op den grond in den tuin was neergestort.
‘Dat zal u leeren te vragen naar hetgeen u niet raakt!’ riep hij, rood van woede naar zijn plaats terugkeerende.
Het kind weende niet, schreeuwde niet, zeide geen woord, maar kwam bedaard de stoep weder op. Nog altijd met zijn lepel in de hand, een buil op zijn voorhoofd, een scheur in zijn kieltje, plaatste hij zich tegen een pilaar vlak bij de tafel, en staarde mevrouw Stevens aan, alsof hij zeggen wilde:
‘Verdedig mij! - Het is uw plicht.’
Louise was bleek en bevend van haar stoel opgesprongen, maar toen zij het kind daar zóo trotsch, zoo onbewegelijk tegenover zijn vader staan zag, was het haar alsof zij zijne moeder zag. Die sombere blik, die gebiedende
| |
| |
houding, die koude, onverschrokken uitdrukking van het gelaat, alles bracht haar de schoone fiere Mina voor den geest, en het was haar niet mogelijk een enkelen pas te doen.
‘Schaam u!’ schreeuwde de resident, bijna stikkende in een hap drooge rijst.
‘Neen,’ antwoordde het kind hem met vlammende blikken aanziende.
‘Slaag te krijgen in tegenwoordigheid der bedienden!’ ging zijn vader schimpend voort.
‘Omdat ik te klein ben om mij te verdedigen, slaat gij mij; gij hebt mijn moeder ook geslagen - gij zoudt den gouverneur-generaal niet slaan!’
Gelukkig was Louise het kind terstond ter hulp gesneld en met hem naar haar kamer gevlucht, daar er bijna op hetzelfde oogenblik een regen van messen, lepels, vorken, glazen, borden, flesschen, op de plek neerstortte waar de kleine Willem gestaan had.
‘Waarom zegt gij zulke dingen ook?’ vroeg Louise met tranen in de oogen, zoodra zij zich met het kind in veiligheid bevond. ‘Gij weet immers dat uw vader driftig is, ontzie hem dan toch en spreek hem niet tegen. Indien hij u zonder reden straft handelt hij verkeerd, maar indien gij uw vader niet eerbiedigt, doet gij mij verdriet aan, Willem.’
Het kind zag haar een oogenblik aan alsof het haar woorden niet recht begreep. Toen drongen er groote tranen in zijn oogen, wierp hij zich luid snikkend in haar armen en bedekte hij haar gelaat met kussen.
| |
| |
‘Ik zal het nooit weer doen!’ riep hij afgebroken. ‘Jk beloof het u.’
En van dat oogenblik af kon Louise door zachtheid alles gedaan krijgen van het trotsche, onbuigzame kind, dat nog nooit voor een hard woord bevreesd was geweest, of voor een pak slagen terug was gedeinsd.
‘Slaan is goed,’ zeggen sommige menschen, en zij deelen zooveel klappen uit als zij slechts kunnen, zonder gevaar te loopen van er eenigen terug te krijgen. Vraagt gij hun waarvoor het goed is, dan geven zij u ten antwoord: ‘voor alles’. En verzoek! gij hen, u een enkelen persoon op te noemen, die door slaag goed geworden is, dan kunt gij bijna zeker wezen altijd te hooren: ‘Ik zelf. Ik verzeker u dat ik menigen oorveeg gekregen heb, die mij goed heeft gedaan.’
‘Van wie?’ vraagt gij verder, indien gij er den moed toe hebt.
‘Van mijn vader, van ....’
‘Genoeg. Om bij uw vader te blijven. Hebt gij uw vader ooit lief gehad, geacht, vertrouwd vooral, zooals gij wenschen zoudt dat uwe kinderen u liefhebben, u achten, u vertrouwen zouden?’
De meesten zullen u op deze vraag het antwoord schuldig blijven. Enkelen zullen ‘Neen’ zeggen; niet éen zal ‘Ja’ antwoorden. Waarom? Omdat een kind, boven alles, behoefte heeft aan liefde. Het gevoelt zijn zwakheid, zijn afhankelijkheid, zijn hulpeloosheid, zonder zelf te weten wat het gevoelt. Het zoekt instinctmatig een steun, een leidsman, een beschermer. Zijn ouders
| |
| |
zijn natuurlijk degenen van wie hij dien steun, die leiding, die bescherming verwacht, en hij is gereed hun daarvoor zijn bewondering, zijn gehoorzaamheid, zijn dankbaarheid, zijn vertrouwen, zijn gansche ziel te schenken.
Sla hem nu .... Sla hem, wanneer hij u niet begrijpt, omdat gij u niet begrijpelijk voor hem maken kunt.
Sla hem, omdat hij kwaad doet, dat voor hem geen kwaad kan wezen.
Sla hem, omdat hij op een ongelukkig oogenblikiets zegt, waarover gij een oogenblik te voren gelachen zoudt hebben.
Sla hem, omdat hij een les niet kent die niet voor zijn verstand berekend is. Omdat hij op zijn beurt, een jonger broertje of zusje slaat, zooals papa hem gisteren sloeg. Omdat hij schuld bekent wanneer hij iets misdreven heeft. Omdat hij liegt uit angst van slaag te krijgen. Omdat.... Ja, om nog honderde dergelijke redenen meer, die voor het arme kind even zooveel raadselen zijn, even zooveel grieven worden zullen. En verwonder u, als gij kunt, wanneer uw kind later beven zal op het hooren uwer voetstappen, of lachen zal om uw gestrengste kastijdingen, of koud zal blijven voor uw dringendste beden.
Beklaag u, als gij durft, wanneer Emma, uwe dochter, eenmaal het zachtste, fijngevoeligste, aanvalligste kind der wereld, tot een laaghartige, kruipende vleister zal zijn opgegroeid; of Ada met haar open oog, haar reine ziel, haar sterken geest en haar uitmuntend hart, een raadsel voor allen zal geworden zijn; wanneer uw oudste zoon,
| |
| |
een geestige, flinke jongen, niettegenstaande zijn buitengewoon verstand, zijn groote, fiere, edele ziel, zijn oprecht en eerlijk hart en de duizende roemrijke daden zijner kindschheicl, als een gewoon mensen het leven duor zal zwoegen; of Léonard, uw Benjamin, de lieveling zijner moeder, omdat hij vroolijk, goedig, volgzaam, toegevend, medelijdend en dienstvaardig was, een vriendelijk, zacht, openhartig kind, dat niemand ooit met opzet eenig leed zou hebben aangedaan, zich door anderen heeft laten medesiepen, van eene zwakheid in een laagheid is vervallen, van lafaard huichelaar geworden is om weldra van huichelaar bedrieger te worden, nog eenige graden lager te dalen, al dieper en dieper te zinken en God weet hoe zijn ongelukkig leven te eindigen.
Ja, beklaag u over dat alles, wanneer gij uwe groote kinderen bij de kleinen vergelijken zult. Betreur al het goede dat verloren is gegaan, en ween over het kwaad dat daaruit voortgekomen is ... Maar wees vóor alle dingen oprecht, en beken dat gij het zelf geweest zijt die van uwe kinderen gemaakt hebt wat er van geworden is.
Beken dat gij door zachtheid, van Emma iets bijna idealisch liefs, van Ada iets buitengewoon groots en edels hadt kunnen maken. Dat uw oudste zoon bestemd scheen om een boven zijn tijd verheven mensch te worden, en uw goede Léonard geroepen was om geheel voor het nut en het welzijn der menschheid te leven, waaraan zijn liefdevol hart met zooveel zelfopoffering en blijdschap
| |
| |
elk uur van zijn bestaan zou hebben toegewijd.
Beken het, dat uwe dochters als troostende, beschermende, reddende engelen, in hare huisgezinnen dat geluk hadden kunnen brengen, wat slechts zoo zelden op aarde gevonden wordt. En dat uwe zonen de menschheid een pas verder hadden moeten brengen op den onafzienbaren weg van vooruitgang, die voor hen open la.
Beken dat alles en verbloem het voor niemand, vooral niet voor uwe kinderen, die u de hardste les gegeven hebben welke een vader krijgen kan. Beken hun dat gij uit onwetendheid, of onnadenkendheid verkeerd gehandeld hebt, opdat zij zich in uw voorbeeld spiegelen en niet, ook op hunne beurt, met de beste bedoelingen der wereld, hunne kinderen met slaag zullen groot brengen, en er al het goede van verwachten zullen, hetwelk zij zelven bezig zijn er uit te slaan.
.................
Toevallig of liever ongelukkig, kwam Werner op den avond van den dag die reeds zoo noodlottig begonnen was, mijnheer en mevrouw Stevens een bezoek brengen.
De resident was onver dragelijk gehumeurd. Niets was goed. De thee deugde niet; alle vliegende mieren hadden het op zijn kopje, alle muskieten op zijn hoofd voorzien. De kinderen waren te wild en werden weg gezonden, de wijn smaakte naar de kurk; de lampen gaven geen licht; de manilla sigaren waren bokjes; Napoleon zou binnen zes maanden vermoord of weggejaagd zijn; de suiker zou goedkooper worden en Werner
| |
| |
zou stellig veertig duizend gulden minder maken dan het vorige jaar, enz. enz.
‘Zeg, weet je ook een goede gelegenheid om de jongens naar Holland te zenden?’ vroeg de resident op eens, tusschen een paar rookwolken door.
‘De jongens? Uwe jongens, resident?’ vroeg Werner onzeker.
Louise's oogen konden alleen vragen.
‘Ja, mijne jongens. Verwondert je dat zoo? - Je lijkt mijn vrouw wel, die je zeker 't wachtwoord van verbazing gegeven heeft.’
‘Ik wist niet dat u plan had...’
‘Ik ook niet, maar het verveelt me, dat eeuwig gezeur met die kinderen. Sedert Willem ziek geweest is, speelt hij hier de eerste viool in huis. Het is belagchelijk! Daar moet een einde aan komen, en zoodra ik een goede gelegenheid kan vinden moeten de kinderen weg, zoo spoedig mogelijk, dadelijk!’
‘Maar Stevens....’
‘Uiterlijk over eene maand, maak er uwe rekening maar naar...’
‘Over éene maand! En dat zegt gij mij zóo? Maar gij meent het niet. De kinderen zijn nog zóo klein, zij hebben nog zóo veel hulp, nog zoo veel zorg noodig, zij....’
‘Die zullen zij daar vinden, even goed als hier.’
Louise zeide niets meer. Zij sloeg de oogen neer en weende.
‘Huil je nu? Dat is waarachtig wel de moeite waard!
| |
| |
Eigen moeders zenden haar kinderen wel naar Europa zonder lawaai! En jij stelt je daarvoor zoo aan, ofschoon de jongens je van de verste verte niet raken?’
Hij lachte, zijn ouden scherpen schaterlach, die nergens weerklank vond.
Te vergeefs had Werner reeds eenige malen beproefd het gesprek een meer onderhoudende, wij zouden bijna zeggen, een meer goedkeurende wending te geven. De resident bleef volhouden, en behaalde zulk een luisterrijke overwinning op zijn gast, dat hij den geheelen avond alleen aan het woord bleef, alles afkeurende, beschimpende, veroordeeiende, zonder eenige tegenspraak te ontmoeten.
Louise bleef stil en teruggetrokkener dan ooit. Werner was anders als gewoonlijk.
Wat duurde die avond lang!
Eindelijk sloeg het elf uur en stond Werner op om heen te gaan. Als altijd reikte Louise hem de hand, als altijd ook raakte hij die nauwelijks met de toppen zijner vingers aan. Toch lag in die lichte aanraking iets dat Louise deed opzien. Hare oogen ontmoetten de zijnen. Op dat oogenblik gevoelde zij voor het eerst dat Werner haar lief had, zoo als Werner gevoelde dal zijne liefde beantwoord werd.
|
|