Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 2
(1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |||||||||||||||
Wed. G. Hulst van Keulen.In 1860 verspreidde de firma de Wed. G. Hulst van Keulen, te Amsterdam, een fondslijst van de kaarten en zeevaartkundige werken, bij haar in de laatste 40 jaren uitgegeven. Die, welke vóór 1820 verschenen waren, vonden daarin geen plaats. Het huis der van Keulen's is een der oudste en merkwaardigste geweest in onzen handel. Het heeft de eer van de Hollandsche zeevaartkunde, ook in het buitenland, roemrijk opgehouden ‘Evenals de Blaeu's’ - zegt G.D. Bom HGz. in zijn belangrijke Bijdrage tot de geschiedenis van het geslacht van Keulen - ‘evenals de Blaeu's behalve koopman ook ijverige beoefenaars waren van de | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
wis-, zeevaart- en sterrekunde en daaraan, naast hunne energie, grootendeels den bloei hunner zaken te danken hadden, zoo heeft ook het geslacht van Keulen als het ware eene reeks gevormd van beoefenaren der voornoemde wetenschappen. Zij hebben daardoor bij voortduring voor hunne uitgaven het cachet van vertrouwen weten te verwerven; zij hebben steeds gezorgd dat zij bleven op de hoogte van hun tijd en - sommige drukken bewijzen het - niet geaarzeld om een halve oplage te vernietigen, wanneer nieuwe uitvindingen of ontdekkingen eene nieuwe uitgave vereischten. Wij zien verschillende leden der familie behalve als uitgever, als hydrograaf, als plaatsnijder, als mathematicus, ja ook als schrijver optreden. Geen wonder, dat een geslacht, dat telkens zóó de energie overplantte van vader op zoon, door zijne tijdgenooten was gezien en dat zij, hetgeen weinigen te beurt valt, gedurende ruim 150 jaren de eerste leveranciers voor de zeevaart bleven.’ Het geheele bestaan der firma telt niet minder dan 207 jaren. Eigenlijk leefde het huis der Blaeu's in haar voort. Meester Joan Blaeu had tot meesterknecht of zetbaas in zijn zaken den ‘caertafzetter’ Erans Coerten, en toen deze laatste een eigen handel opzette, was Johannes van Keulen bij hem in dienst. Deze Johannes (de eerste) was in 1678 de grondlegger van het beroemde huis. Zelf een door en door zeevaartkundige, wist hij al spoedig als uitgever de beroemdste mannen van wetenschap en de bekwaamste teekenaars on graveurs aan zijn handel te verbinden. Als koopman had hij daarbij den tact zijn uitgaven op te dragen aan grootwaardigheid-bekleeders, gelijk den admiraal Cornelis Tromp en de Amsterdamsche burgemeesters Witsen, Hudde, van Beuningen en Boreel, die, als bewindhebbers der O. en W. Indische Compagnie, in de gelegenheid waren zijn debiet niet weinig te bevorderen. Johannes van Keulen dreef de zich al meer en meer uitbreidende zaken tot in 1704, toen hij ze in handen van zijn zoon Gerard overgaf. Deze, die zijn jeugdige jaren tusschen | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
teekenaars en graveurs had doorgebracht en zelf uitstekend hydrograaf was, legde zich minder op den zeevaartkundigen boekhandel dan wel op het uitgeven van kaarten toe, en vestigde alzoo de tweede helft van de werkzaamheid der firma. Op den krachtvollen leeftijd van nog geen 50 jaren, te midden zijner talrijke ondernemingen gestorven, moest hij het verdere beheer overlaten aan zijn zoon Johannes, die het in 1726 aanvaardde, onder den naam van Gerard van Keulen & Comp. Tal van nieuwe kaarten kwamen achtereenvolgens bij hem in het licht, vooral voor de Oost-Indische vaart. Hij had daarenboven den koopmansgeest, om zooveel mogelijk de fondsartikelen van zijn concurrenten machtig te worden en alzoo zich meester te maken van bijna den geheelen zeevaartkundigen boek- en kaarthandel. Dat deze maatregel hem overvloedige vruchten afwierp, kan blijken uit het feit, dat hij, bij zijn dood in 1755, behalve zijn boekhandel, ook naliet een zeer uitgebreide ankersmederij, met winkels en pakhuizen te Amsterdam, Zaandam en Delfshaven, door hem gedreven onder de firma Hulst & Comp. Na zijn overlijden ging de zeevaarthandel over aan zijn zoons Gerard Hulst van Keulen en Cornel is Buys van Keulen, onder de firma Joh. van Keulen & Zoonen. Toen de laatstgenoemde firmant in 1778 overleed, kreeg de eerstgenoemde het beheer alleen en hield door onvermoeide werkzaamheid en groote persoonlijke bekwaamheid den roem van zijn huis zooveel mogelijk staande gedurende het langzame, maar al meer en meer toenemende verval van onze zeevaart. Dat de van Keulen's bij den Amsterdamschen boekhandel hoog aangeschreven stonden vindt een teeken hierin, dat Gerard, even als zijn grootvader dit reeds geweest was, overman was in het boekverkoopersgild. Bij zijn dood in 1801 ging de zaak, onder de firma Wed. Gerard Hulst van Keulen, over aan diens weduwe Anna Hendrina Calkoen; later in 1810 aan haar kleinzoon Johannes Gerard Hulst van Keulen van de Velde, en voorts in | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
1823 aan J. Staats Boonen, totdat zij in 1840 in handen kwam van den beroemden Jacob Swart. Jacob Swart had eigenlijk al van 1828 af de zaken bestuurd. De heer Staats Boonen, Amsterdamsch patriciër, was er wel de eigenaar van geweest, maar was niet de man, die voor de wetenschappelijke en technische leiding was opgevoed. Wijselijk had hij daarom naar een bevoegd bestuurder omgezien en dezen in Swart gevonden. Swart was bij het zeewezen grootgebracht. Na als stuurmansleerling een drietal jaren op de Oost gevaren te hebben, werd hij als onderwijzer aan de kweekschool voor de zeevaart aangesteld, en nam die betrekking met groote kennis en ijver waar, totdat hij in 1828 aan het hoofd werd gesteld van de firma Wed. G. Hulst van Keulen. Hij toonde zich voor zijn nieuwe taak volkomen berekend. Man van wetenschap en praktijk heeft hij de firma tot haar ouden roem teruggebracht. Die poging was te zwaarder, naarmate ons land in zeevaart was achteruitgegaan en de handel in het eerste vierde van onze eeuw door de Fransche overheersching en de gevolgen daarvan ernstig geleden had. Jacob Swart evenwel rustte niet eer hij door eigen arbeid als schrijver en cartograaf, en als uitgever door het aanknoopen van de meest wenschelijke wetenschappelijke en handelsbetrekkingen zijn huis tot de vroegere glansrijke hoogte had opgeheven. Na zijn overlijden in 1866 trad een zijner zonen als zijn opvolger op. Door verschillende omstandigheden daartoe genoopt zou deze de laatste zijn, die de uitgebreide handelsfirma voortzette. Wij hebben deze handels-bijzonderheden - de wetenschappelijke zijn niet van onze taak - ontleend aan de bovengenoemde monographie van G.D. Bom HGz., een studie die om haar historische en bibliographische waarde groote verdiensten heeftGa naar voetnoot1. Wie kennis | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
wil nemen van de verbazende menigte boeken en kaarten door deze firma gedurende twee eeuwen in het licht gezonden, raadplege de in Bom's werk nauwkeurig beschreven lijsten. Onze boekhandel mag trotsch wezen op een huis als dat van de van Keulen's. Geen enkele firma buiten haar hebben wij aan te wijzen, die zich zoo lang en zoo breed op één enkel handelsterrein bewoog en die zoo groot was en bleef door de persoonlijke verdiensten van de zich opvolgende hoofden. Bovendien was er nooit een, wier vertakkingen zich zoo ver uitstrekten in den vreemde. Dat wij er met zooveel waardeering en eerbied bij kunnen stilstaan, danken wij aan het werk van den heer Bom, die daardoor te gelijk een veelbeduidend voorbeeld heeft gegeven aan jonge boekverkoopers en bibliografen, hoe véél er op dat veld van onderzoek nog te vinden en te bewerken is. Zulk een arbeid is wel waarlijk geen onnut bestede tijd. Hij leert er in de eerste plaats den boekhandel meê, hoe kennis en werkkracht den weg banen tot voordeel en eer, zoo hoog te schatten boven het lichtzinnig spel op de kansen der fortuin. Maar wat nog meer zegt, hij levert er de stof door voor die inwendige geschiedenis des vaderlands, die ontwikkelings-, die volksgeschiedenis, die, vooral voor een klein, bescheiden land als het onze meer te beteekenen heeft dan een historie van staatkunde of soldaten. Een handelshuis als dat der van Keulen's heeft door zijn zeevaartkundige toewijding meer toegebracht tot de algemeene welvaart en den roem van Nederland, dan menig generaal en diplomaat, wier ademhaling beklemd wordt onder de vracht hunner decoratiën. | |||||||||||||||
J.C. van Kesteren.In het begin van 1860 (29 Januari) leed de boekhandel een gevoelig verlies door den dood van Johannes Christoffel van Kesteren. De tijding van zijn overlijden, op 67jarigen leeftijd, greep | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
al zijn beroepsgenooten smartelijk aan, en toen hij naar het graf gedragen werd, was er zeker zelden een zoo talrijke lijkstoet gezien als den boekhandel uit alle plaatsen des lands daar vertegenwoordigde. Van Kesteren was, en met recht, de overal geziene man bij uitnemendheid. Hij had dit niet aan zijn uitgeversschap of aan zijn handel als debitant te danken. In geen van deze opzichten was hij een man van invloed. Maar hij had een andere plaats, die hem van veel beteekenis deed zijn. Niemand was er, die den boekhandel of liever de boekhandelaren van zijn tijd zoo door en door kende als hij. Voor hem was er geen andere kring van menschen dan boekverkoopers. Wie dat beroep niet uitoefende ging hem niet aan. Hij was eronder opgegroeid, hij ging er dagelijks meê om, hij kende ze zoo gezegd van haver tot gort. Voor een buiten-boekverkooper zou het in Amsterdam-geweest, maar nietbij van Kesteren aangeloopen te-zijn als een verzuim gegolden hebben, dat hij u nooit zou vergeven hebben. En wederkeerig bezocht hij, op zijn jaarlijksche rondreizen, die hem tot een levensbehoefte waren geworden, allen, letterlijk allen, die maar eenigszins tot ‘de konfraters’ behoorden. Zoo had hij een bekendheid met personen en zaken opgedaan, die eenig was. Van Kesteren had zijn in het oog loopende eigenaardigheden. Fijne beschaving en manieren had hij nooit gezocht. Zijn militaire dienst van 1813 tot 15 w7as hem hierin ook niet bevorderlijk geweest. Zelfs had hij soms een vertoon van ruwheid, dat wel eens aanstoot gaf. Maar daartegenover stond een karakter, dat menig man van groote beschaving hem mocht benijden. Zijn oude soldatenhart kwam o.a. uit in 1831, toen onze Hollandsche troepen door Franschen en Belgen ingesloten lagen op Antwerpen's citadel, een heelen winter haast van alle verkeer ontbloot. Van Kesteren's meêlijden met die ‘Hollandsche jongens’ deed hem aan den boekhandel een dringenden brief richten tot het zenden | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
van bijdragen om hun den vervelenden tijd wat dragelijker te maken. Wij deelen er een enkelen regel van meê, omdat de inhoud karakteristiek is evenzeer voor den schrijver als voor dien alle Belgen met een doodelijken haat hatenden tijd. ‘Ik stel u derhalve voor’, schrijft hij, ‘voor deze verdienstelijke manschappen, die niet dan met groote moeite, of misschien wel geheel niet, voorwerpen tot vermaak kunnen bekomen, daarvan uit uwen voorraad te voorzien, beter dan de uitspanningen van die domme, onwetende Belgen, die hun plezier zoeken bij hunne liters onder snoeven en snorken, liegen en schimpen op onze brave Hollanders. Gaarne wil ik, die u den wenk en het voorbeeld daartoe geef, mij met de ontvangst en de opzending daarvan belasten. Boeken, tooneelstukken, muzijk, speelkaarten, teekenbehoeften, alles van dien aard kunnen onze jongens gebruiken.’ Zoo handelde hij ook, zijn leven lang, met de boekverkoopers. Wie bij hem kwam om mooie woorden te hooren of gevleid te worden, had het deerlijk mis. Wie met eenigen eigendunk tegenover hem stond, had een gevaarlijke stelling. Maar wie de voorlichting zocht van zijn helderen blik, ging nimmer ongetroost heen. Wie zijn bekommernissen voor hem blootlei, kon op hem vertrouwen als op een rots. Wie zijn hulp begeerde, vond raad, en daad erbij. Hoeveel geschillen van Kesteren heeft bijgelegd, hoeveel boedels geredderd, hoeveel weduwen en ongelukkigen geholpen, niemand vermag ze te tellen, omdat niemand ze wist dan de betrokkenen en hij alléén. Daardoor had hij in den boekhandel een plaats. Maar om meer dan dit tevens. Van Kesteren was als houder van fondsveilingen de aangewezen man. Hij had daarvoor een geschiktheid en oefening gelijk niemand vóór of na hem. Men zou kunnen zeggen, dat hij als bij instinct de koopwaarde van fondsartikelen wist te schatten. Hij bracht ze op hun prijs en faalde hoogst zelden in | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
zijn berekening. En dat was in zijn tijd een wezenlijke verdienste. In onze dagen, nu het verkoopen van fondsen aan de orde van den dag is, heeft men elk oogenblik gelegenheid zich in die waarde-berekening te oefenen door vergelijking en ervaring. Maar een veertig jaar geleden was het aan de markt brengen van kopijen een zeldzaamheid en gebeurde dit bijna nooit, dan wanneer de eigenaar gestorven was. Nog in 1853 vinden wij in het Nieuwsblad een advertentie van van Kesteren, waarbij hij ‘het noodig acht kennis te geven, dat hij jaarlijks, en wel in de maand Augustus, een verkooping van ongebonden boeken zal houden, gelijk zulks reeds door hem gedurende een tijdvak van ruim dertig jaren te Amsterdam heeft plaats gehad’. Tegen dien tijd werd dan groot en klein bewaard en van Kesteren in den arm genomen. Men was er bij hem niet gemakkelijk af. Hij eischte, dat uw boel volkomen in orde zou zijn; dat gij al de bladen van uw fondsbalen zoudt doen natellen, of hem gelegenheid zoudt geven dit van zijnentwege te doen; hij vorderde open kaart met uw jaarlijksch debiet, zonder de geringste achterhouding; hij begeerde àlle ab- en dependentiën te weten, tot de geringste toe. En met die wetenschap ging hij aan het cijferen en kwam in Augustus als een veldheer voor zijn soldaten, klaar en toegerust van top tot teen. Noch de verkooper noch de kooper mocht eenige reden hebben tot klagen; hij voelde zich den man van vertrouwen van beide partijen, en dat vertrouwen moest ongerept blijven. Dat was zijn eer, zijn plicht, zijn onkreukbaar beginsel. Wee hem, die hem in verzoeking bracht, daarvan af te wijken! Die verkoopingen waren dan ook zijn gloriedagen. Van het jaar 1822 af tot 1859 toe heeft hij er niet minder dan 84 gehouden. Dan was hij in zijn element, als hij daar, met den hamer in de hand, in het midden van de vrienden zat, links en rechts een gullen, geestigen kwinkslag uitdeelende en door | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
zijn opgewekten toon den kooplust aanmoedigende. Voor ouden en jongen, voor grooten en kleinen was hij dezelfde. En als na de auctie de beker gevuld werd en de opgewonden gezelligheid haar recht kreeg, wie was dan opgewondener of gezelliger, dan de altijd jeugdige en jolige van Kesteren. Toen in 1857, na afloop van een belangrijke fondsveiling, de vrienden er behoefte aan hadden hem als blijk van hartelijke genegenheid een fraaien stoel ie vereeren, daverde de zaal van toejuiching bij het volgende extempore van van Zeggelen: Een roeper met een koopren long,
Een praatvaâr met een gladde tong,
Een maaklaar met gestaafd crediet,
Een boekenprins, als 't past een Piet,
Een Jan Kordaat, een Jan Pleizier,
Een zachte duif, een scherpe gier,
Een redenaar vol animo,
Een lettervraat in folio,
Een licht in 't duister van het vak,
Een speurhond voor eens anders zak,
Een worm die 't stof doorkropen heeft,
Een leeuw die voor geen schampschot beeft.
Een vraagbaak die je hart doorziet,
Een jager die met plokjes schiet,
Voor goede trouw een trouwe wacht -
Van Kesteren een dronk gebragt!
J.C. van Kesteren heeft voor de praktijk van den boekhandel meer gedaan dan zijn tijdgenoot en soms wel beseften. Eerst na zijn overlijden gevoelde men, welke eervol bekleede plaats er ledig gevallen was. Een woord van waardeering is hem gebracht in de Bijdragen tot de geschiedenis van den Ned. boekhandel, dl. I, bladz. 103. | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
Zijn zoon George heeft na den dood zijns vaders, niet zijn vriend J.W. Schleijer, de verkoopingen van ongebonden boeken even nauwlettend voortgezet, totdat hij in April 1880 plotseling uit zijn nuttigen werkkring werd weggenikt. | |||||||||||||||
G. Poetielje.In November 1860 overleed Gerrit Portielje, sinds 1823 boekverkooper te Amsterdam; een stille in den handel, die nooit naar opspraak zocht, geen weelde begeerde, maar zijn eigen weg ging in alle bescheidenheid; een gemoedelijk man, die zijn tijd en zijn taak begreep en tevreden was in het bewustzijn van zijn brood te verdienen langs eerlijke en eervolle middelen. Van opvijzelen of aandringen zijner uitgaven bij hem geen spraak; van de strengste nauwgezetheid op inhoud en vorm bij hem de boven alles gaande zorg. Portielje had zijn lievelingsrichting: geschiedenis, godsdienstige lektuur, onderwijs. Naar deze kanten ging zijn eigen neiging uit, en hij wilde zich-zelf zijn ook in zijn betrekking tot de maatschappij. Nooit heeft hij een boek in het licht gegeven, waarin hij niet met hart en ziel deelde; en aangezien hij een braaf man was, gaf hij ook brave boeken uit. Aan den weg timmeren was zijn zwak niet; van beweging maken was hij afkeerig. Hij ging stillekens zijn gang, en eerst toen zijn fonds in 1870 in veiling kwam, kwam men tot de helderheid, hoe veel en hoeveel goeds deze eenvoudige man in zijn kalm en gestadig voortwerken als uitgever, gedurende bijna vijftig jaren, gedaan had. Zijn catalogus bevatte een groote 400 titels, en daaronder was geen enkele, waarover hij zich in eenig opzicht te schamen zou hebben gehad. Integendeel, stuk voor stuk waren zij degelijk in hun soort. Voor geschiedenis noemen wij de namen van van de Capelle, | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
Hermann, Lastdrager, Moll, Lublink Weddik, Oudemans, Scheltema, ter Gouw, en de vele en kostbare uitgaven van Engelberts Gerrits: diens Gedenkwaardige Tafereelen, zijn Gedenkstuk van Neérlands Heldendaden, zijn Schoonheden uit de Nederlandsche Geschiedenis; van Nösselt, diens Algemeene Geschiedenis voor jonge lieden; van Pölitz, diens Wijsgeerige en Staatkundige Geschiedenis der Wereld. Voor stichtelijke lektuur, de werken van van Heijningen, Meppen, Ewald, Verwey, Muntinghe, Radijs, Wilmsen. Voor onderwijs, de grootere werken van Eng. Gerrits, Ouwersloot, Quetelet, Carlebur, Douchez, Mayer, Verenet, en die menigte kleinere van Ippel, Hamonière, de Jager, de Keyzer, Knuivers, Landré, van Leeuwen, Plokker, Prinsen, Statius Muller, Verenet, Witlage, waarvan de meesten ettelijke herdrukken noodig hadden. Maar de kapitale uitgaven, waarin Portielje het meest leefde, waren zijn Prachtbijbel, met 1000 houtgravuren, en bovenal zijn Bijbelsch Magazijn voor alle standen, met 312 staalplaten, en zijn Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen; ondernemingen van zijn eigen plan en krachtig gesteund door de bekwaamste schrijvers en kunstenaars van ons vaderland. Zij waren zijn liefde, en zij waren te gelijk zijn kroon. Gerrit Portielje is heengegaan zonder dat er eenige melding gemaakt is van zijn verdiensten. Maar wie zijn fonds overziet, ziet zijn leven en streven en erkent in hem een man van conscientie, die den boekhandel tot sieraad, de beschaving van zijn volk ten zegen was. In 1854 nam Portielje zijn zoon als deelgenoot in zijn zaken op. Deze trok zich evenwel in 1873 van den handel terug, de rust kiezende boven het bedrijvige leven. | |||||||||||||||
J.W. Verbruggen.In Februari 1864 overleed Johannes Wilhelmus Verbruggen, | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
vroeger deelgenoot in de Rotterdamsche debietzaak van der Meer & Verbruggen, later (1861) in die van Verbruggen & van Duym. Van beide was Verbruggen evenwel het leidend hoofd. Tot schuchterheid en afgetrokkenheid overhellend, vond de jonge man, toen hij niet alleen voor eigen belangen, maar ook voor die van de weduwe zijns vroegeren patroons Pieter van der Meer te zorgen had, zich minder geschikt. Hij wenschte dit te vergoeden door als uitgever op te treden, en hij slaagde daarin boven verwachting. Eigen neiging deed hem uitzien naar Engelsche stichtelijke lektuur. Tot zijn eerste uitgaven behoorde de vertaling van Muston's werk Herleven en herkennen, een boek, dat onder den geweldigen indruk, dien de verschijning van de cholera hier te lande te weeg bracht, 1833, zulk een aftrek vond, dat er reeds in 1835 een derde druk van moest worden ter perse gegeven. Deze bijkomstige omstandigheid kan aanleiding geweest zijn, dat Verbruggen zich voornamelijk toelei op liet uitgeven van theologische en stichtelijke lektuur. Achtereenvolgens verschenen bij zijn firma werken van Clarisse, van der Kemp, Laan, van Oordt, van der Palm, Prins, van Teutem, en die gansche reeks van van Oosterzee, toen deze welsprekende Rotterdamsche predikant de gevierde man was geworden; voorts vertalingen van Abbott, Gieseler, Hoffmann, Schenkel, Tholuck e.a. Ondernemingen van grooter omvang waren de vertalingen van Hagenbach's Wezen en geschiedenis der Hervorming, 10 deelen, Merle d'Aubigné's Geschiedenis der Hervorming, 5 deelen, en Neander's Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, 9 deelen. Op letterkundig gebied gaf de firma uit het tijdschrift De Fakkel, en op historisch de beroemde Atlas van Mr. G. Mees. Het fonds, dat gedeeltelijk in 1839 en voor het overige in 1865 verkocht werd, bracht een aanzienlijke som op, een bewijs van de waarde der uitgaven en van den uitgever. Verbruggen had er dan ook alle zorg aan besteed. Hij werkte langzaam en | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
zeer bedachtzaam. Met eigen oog zag hij alle drukproeven na, en de uiterlijke vorm zijner boeken beantwoordde aan de deftigheid van hun inhoud. Hij overleed op 58jarigen leeftijd. Een breeder levensschets van dezen verdienstelijken uitgever, van de hand van zijn vriend J. van Reyn, is opgenomen in de Bijdragen tot de geschiedenis van den Ned. boekhandel, dl. I, blz. 122. | |||||||||||||||
Is. An. Nijhoff.In de Levensberichten van Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1864 wordt door P.C. Molhuijsen hulde gebracht aan de verdiensten van den in Juni 1863 overleden archivaris van Gelderland. De schrijver geeft daar in breede trekken aan, wat de geschiedenis onzes vaderlands aan dezen geleerde te danken heeft. Hij wijst erop, hoe deze reeds in 1820 de aandacht trok door zijn Wandelingen in Gelderland of geschiedkundige en plaatsbeschrijvende beschouwing van de omstreken van Arnhem; hoe die aandacht des te belangstellender werd, toen van dezelfde hand in 1826 verscheen de Statistieke beschrijving van Gelderland, uitgegeven in overleg met een commissie der provinciale staten: een gedeeltelijke overworking van het in 1741 verschenen boek Tegenwoordige Staat van Gelderland, maar zóó uit tal van physische en historische bronnen verrijkt en zoo geheel ingericht naar de behoeften van den tijd, dal deze arbeid een niet genoeg te roemen waarde had. Als opzichter van het oud-archief had Nijhoff de daar aanwezige maar gansch vergeten stukken van hof en rekenkamer, van klooster- en geestelijke goederen uit de onderscheiden schuilhoeken, waar zij na 1795 verstrooid waren, bijeengezameld en gerangschikt, ze beschreven en in registers gebracht, in één woord ze op nieuw in het leven geroepen, zeer ten bate van allen, die er bij hun onderzoekingen gebruik van zochten te maken. In 1832 schreef | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
de rijks-archivaris de Jonge, bij de toezending van eenige dier beschrijvingen, aan den minister van hinnenlandsche zaken: ‘Ik kan niet genoeg bewonderen den tijd, de moeite en den ijver, welke de genoemde Opzigter aan de zamenstelling van deze registers heeft besteed, en ik doe volgaarne hulde aan derzelver doelmatige inrigting en aan de orde, die in dezelve heerscht. Deze registers toch zijn de slotsom van jaren arbeids, welke doorgebragt zijn in het opsporen, schiften, rangschikken en catalogiseren van stukken van den meest uiteenloopenden aard, en waaronder zonder twijfel duizenden aan hem voorgekomen zijn, die of geheel onnut of van geringe waarde waren.’ De naam, dien de opzichter zich door dezen arbeid gemaakt had, gaf aanleiding dat hij, op 31 jarigen leeftijd, van regeeringswege in 1826 de opdracht kreeg om op gelijke wijs ook het rijke archief van Culemborg te bewerken en als rijks-eigendom naar Arnhem over te brengen. Het ontginnen van deze historische mijnen, het vinden van schat op schat, waren den jongen geschiedvorscher tot dagelijkschen prikkel om zich aan de wetenschap en het bewrerken van oude oorkonden te wijden, gelijk dit vroeger Bondam en van Spaen zoo vruchtbaar gedaan hadden. In 1830 verscheen dien ten gevolge het eerste deel van zijn Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, ‘een boek’, zooals de kritiek het waardeerde, ‘vol diepe geleerdheid en voor de geschiedenis des vaderlands van het hoogste aanbelang, hetwelk dat van Bondam op zijde streeft, ja in vele opzigten overtreft.’ Sedert verschenen tot 1862 toe van dit uitstekende werk 6 deelen, de vrucht van verbazenden arbeid, en den verzamelaar - onderwijl met de waardigheid van archivaris van Gelderland bekleed - tot blijvenden roem. In de Gids van 1863 wordt daarvan gewaagd als ‘een werk, dat door geen ander van dien aard buitenslands overtroffen wordt en dat eene eer is voor onze natie. Het behoort tot die werken, | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
die den schrijver de ondermaansche onsterfelijkheid verzekeren.’ Naast deze Gedenkwaardigheden verscheen van dezelfde hand in 1837 een tijdschrift onder den titel: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, dat van niet minder wetenschappelijke waarde was, waarvan de redacteur-zelf tot aan zijn dood toe 13 deelen bearbeidde en dat tot den huidigen dag, thans onder leiding van prof. R. Fruin, wordt voortgezet. Achter genoemd levensbericht wordt een opgaaf gevoegd van des schrijvers werken, in getal zoo veel en van inhond zoo rijk, dat meer dan een menschenleven, zou men zeggen, tot zulk een arbeid noodig was. Deze geleerde, eerelid van niet minder dan 15 binnen- en buitenlandsche genootschappen, vereerd met 's konings groote gouden medaille, ridder van den Nederlandschen leeuw, door de Groninger hoogeschool honoris causa tot doctor in de rechten verheven, en lid van het hoogste wetenschappelijke lichaam in ons vaderland, het koninklijk instituut, was de boekverkooper Isaak Anne Nijhoff, te Arnhem. Nijhoff was van boekverkoopers bloed. Dr. Ledeboer vermeldt in zijn register: Jacob Nijhoff, werkz. 1733 - 1792; Paulus Nijhoff, zoon van Jacob, werkz. 1793-1839, daarna Isaak Anna, zoon van Paulus, werkz. 1817-1863. Paulus Nijhoff (de eerste) was debitant en drukker. Met uitgeven hield hij zich niet op. Alleen was hij eigenaar van een paar katechisatieboekjes en van het zoo voorbeeldeloos gezochte boekje van van den Berg, Bijbelsche Historievragen, waarvan in 1863 de 52e druk verscheen, telkens met een oplaag van 6 tot 10.000 exemplaren. Na het gewone schoolonderwijs te Arnhem werd Isaak, 26 Juli 1795 geboren, op 14jarigen leeftijd ter verdere opleiding toebetrouwd aan een vriend zijns vaders, den predikant Nik. Lobry, bij wien hij achtervolgens te Gorcum en te Leeuwarden inwoonde. Na drie jaren diens vorming genoten te hebben, keer- | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
de hij in 1812 als 17jarige jongeling in het ouderlijke huis terug, om in de zaak zijns vaders behulpzaam te zijn. Vijf jaren later kreeg hij aandeel in de zaak en trouwde. Het ligt voor de hand, dat dit aandeel, in deze voor ons land zoo benauwende dagen, niet zoo voordeelig was, of het had aanvulling noodig door anderen arbeid. De jonge Nijhoff had zich reeds bekend weten te maken als man van studie en ijver. Als geheel overeenstemmend met zijn eigen richting, nam hij alzoo gretig de betrekking aan van opzichter bij het provinciaal archief, toen die met 1818 openkwam. Bovendien: hij had het oog laten vallen op het zoo gebrekkig schoolonderwijs van zijn tijd, gedeeltelijk de schuld van de behoefte aan geschikte leermiddelen: waarom zou hij, ten voordeele der firma en ten profijte van zich zelv', niet een proef wagen om daarin zelf naar zijn vermogen te helpen voorzien? Vader en zoon kwamen overeen, dat de laatstgenoemde van betere leerboekjes de schrijver en de eerste de uitgever zou zijn. Zoo trad hij dan als auteur op, voor het eerst in 1817, op 22jarigen leeftijd, met een Nieuw Schoolboek der Rekenkunde en een Nieuw Schoolboek der Aardrijkskunde, die jaar op jaar gevolgd werden door verbeterde herdrukken, en door een Abrégé de Géographie, een bewerking van Pölitz' Algemeene Geschiedenis, en een Histoire Romaine. Van deze uitgaafjes werd nauwkeurig boekgehouden, werd jaarlijks een rekening-courant opgemaakt, en aan den uitgever, den vader, de gewone 10% administratiekosten en aan den schrijver, den zoon, de zuivere opbrengst uitgekeerd. Enkele van die afrekeningen van 1818 tot 1830 liggen vóór ons. Er is iets eerwaardig treffends in, als wij den man, dien wij boven schetsten als een later zoo aanzienlijk geschiedschrijver, onder een balans van zulk een eersten proefarbeid met eigen hand zoo kinderlijk-eenvoudig zien schrijven: ‘tot slot van Vader ontvangen f 44. -, 19 stuivers en 4 duiten.’ Het gezamenlijk cijfer van al deze boekjes, die alle druk ver- | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
kocht en meermalen herdrukt werden, riep aan de eene zijde den auteur, aan den anderen kant den koopman wakker. Nijhoff had als schrijver van zijn werk, vooral van zijn daarop gevolgde Wandelingen om Arnhem, alle gewenschte voldoening en eer. De invloed ervan op zijn debiethandel, die al meer en meer door geletterden en aanzienlijken gezocht werd, bracht dezen tot ruime uitbreiding. Evenzoo zijn betrekking aan het archief, die hern met allerlei personen van naam in aanraking stelde. Terwijl zijn handel al grooter en zijn studie al ernstiger werd, werden zijn werkzaamheden in beide opzichten ook des te ijveriger en strenger. Toen de vader, op 75jarigen leeftijd, in 1831 zich aan de zaken onttrok, werden deze door den opvolger op geheel nieuwere leest geschoeid, werd de drukkerij vernieuwd, het auctiehouden en het antiquariaat erbij aangesloten en trad Nijhoff ook meer als uitgever op, en wel in den beginne meer in de richting van het onderwijs, waarvan hij het vruchtbare uit eigen arbeid had leeren kennen. Weldra evenwel groeide zijn fonds aan, al heeft hij dit altoos slechts als een onderdeel van zijn werkkring beschouwd. Zijn liefde voor wetenschap en letteren deed hem een hem aangeboden degelijke uitgaaf moeielijk van de hand wijzen, maar ze opzoeken deed hij zelden. Vóór alles trok hem het historische aan. Dat getuigen zijn werken van Delprat, Over de Broederschap van Geert Groote, Janssen's Oudheidkundige Verhandelingen, Schotel's Graven van Culemborg, Sloet's Geschiedkundige bijdragen, Vitringa's Bataafsche Republiek, Pringles's Tiendrecht, Tadama's Geschiedenis van Zutphen e.a. Ook verschillende stichtelijke werken, van Lobry, Brouwer, Donker Curtius, Francke, J.L. Nijhoff, Clarisse, Steenmeijer, Maronier; letterkundige, zooals Cremer's Daniel Sils en ter Haar's Gedichten en Staring's Werken gaf hij in het licht. Maar onder al zijn kleinere uitgaven hing zijn hart bovenal aan den Geldersche Volksalmanak, in 1849 door hem uit het fonds van Thieme aangekocht en dien hij van toen af, blijkens het | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
voorbericht van den 16en jaargang, ‘als zijn kind aannam, met het vaste voornemen alles in het werk te stellen wat in zijn vermogen was, om dat jaarboekje op te kweeken en te ontwikkelen en telken jare beter toegerust te doen verschijnen.’ Nijhoff zocht het, zoo in eigen zaken als in het algemeen, niet in de veelheid van uitgaven, maar wel in het gehalte. Toen er omstreeks 1842 bijna van allen kant geklaagd werd over achteruitgang en kwijning, kon hij het niet laten een woordje meê te spreken in het Nieuwsblad. ‘Eén ding weet ik wel,’ schrijft hij daarin; ‘wil men over verval in ons vak klagen, dan is dit althans voor een deel te wijten aan het uiterst gering aantal van wezenlijk goede boeken, die onze persen verlaten. Met slecht geschrevene of slecht vertaalde boeken’ - en hier had hij het oog op de welberuchte fabrikanten dier dagen - ‘kan men toch niet werken; en de boekverkoopers, die genoeg kennis, smaak en oordeel bezitten de zoodanige te onderscheiden, handelen braaf en in het belang van den handel en van het publiek beiden, dat zij er niet mede werken. Met slecht geschrevene of slecht vertaalde boeken moet wel geknoeid worden, want zònder dat willen zij niet, gelijk hunne meer degelijke broeders, winkels, magazijnen en pakzolders verlaten. Goede boeken komen wel voort ook zonder extra rabat en dubbele premie. Och, dat men zich toch bevlijtige, niet om veel, maar om goed, en dan liever weinig uit te geven!’ Mr. Is. An. Nijhoff was boekverkooper in zijn hart. Dat toonde hij ook als lid van de Vereeniging, wier vergaderingen hij trouw bij woonde en wier werkzaamheid hij met warmen ijver deelde. Tot welke taak of commissie hij ook geroepen werd, men kon op hem rekenen. Herhaalde malen wras hij haar voorzitter. Steeds waren zijn adviezen doordacht en grondig. Hij had dáár. en overal elders, de deugd van niet te spreken als hij niet iets te zeggen had. Hij was een geduldig luisteraar, een spaarzaam prater. Hij had zijn eigen inzichten, maar wist gedwee toe te | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
geven, als de meerderheid zijn gevoelen niet bleek te deelen. Die gelooven haasten niet. Zoo is hij b.v. altoos gebleven een tegenstander van het uitsluitend vertalingsrecht, maar heeft er zich aan onderworpen, omdat de meesten het in hun voordeel achtten. Zoo heeft, hij zich bepaald verzet tegen den vromen oorlog, dien de Vereeniging aanbond tegen de uitgaaf hier te lande van Strauss, Das Leben Jesu, niet omdat hij - want hij was een godsdienstig man - met dat boek ingenomen was, maar omdat hij de vrijheid der wetenschap geen stroobreed in den weg verlangde gelegd te zien door den boekhandel. Al deed de Vereeniging, tot wier invloedrijkste bestuursleden en voorzitters hij lange jaren behoorde, nu en dan een daad tegen zijn meening in, toch hing hij haar aan niet dezelfde trouwe liefde. Toen zij in 1842 haar 25jarig jubilé vierde, was hij, en met volle ingenomenheid, haar feestredenaar. Bij die gelegenheid hàd Nijhoff wat te zeggen, en hij sprak het uit zoo fier en zoo welsprekend, en te gelijk zoo karakteristiek voor hem-zelv', dat wij niet willen verzuimen er eenige regels uit aan te halen. ‘Ik zie mij omringd’, zeide hij, ‘door een aantal mijner beroepsgenooten, met mij in dezelfde betrekking geplaatst tot de burgerlijke maatschappij; met mij doordrongen van het gewigt der verschillende soorten van pligten, uit die betrekking geboren; met mij overtuigd, dat het heilige roeping is, op de baan dier pligten steeds met moed en ijver voorwaarts te streven; dat daar - zoo ergens elders - stilstand voor achteruitgang geldt. Ik voel mij gelukkig te midden mijner handelsbroeders, omdat ik dien handel liefheb. Ik roem hem allereerst als eene bron van bestaan en welvaart van velen, ook in dezen, onzen eigenen tijd. Ik weet het: de dagen zijn voorbij, dat de boekhandel in Holland bij uitnemendheid bloeide en hun, welke dien uitoefenden, tonnen bij tonnen schats aanbragt; de dagen, waarin onze | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
voorvaderen, gelijk met de voortbrengselen van het kille noorden en van den verzengden aardgordel, zoo ook met de gedachten der schitterendste vernuften van geheel het beschaafde Europa, den meest voordeeligen wereldhandel dreven. Maar nogtans, ik vraag het u, zijn er onder u van den tegenwoordigen dag niet nog een aantal, die zich verheugen mogen, met Gods zegen, in dat bedrijf ruime middelen van onderhoud voor zich zelven en hun gezin te vinden, niet verscheidenen, welke het daarenboven in staat stelt, om aan al de eischen van betamelijk zingenot en weelde onbekrompen en onbezorgd te voldoen? - Ik roem dien handel, ten andere, om zijnen invloed op de beschaving van het verstand. Zegt mij, van welke persen zijn de werken uitgegaan, die, in elk vak van menschelijke kennis en wetenschap, het eerste helder licht verspreid, die het eerst goede gezindheden gekweekt, beschaving bevorderd hebben? Is het niet van Nederlandsche? Vraagt het den Godgeleerden: zij noemen u den volledigen Calvijn, de Poli Synopsis, de beste uitgaven der Kerkvaders en der Critici Sacri. Raadpleegt de Regtsgeleerden: zij wijzen u op het Corpus Juris bij Elzevier, op de Pandeclen van Pothier, op den Thesaurus van Meerman. Of ook de Geneeskundigen: zij danken aan onze pers de naauwkeurigste uitgave van Hippokrates, den Vesalius van Boerhave, de werken van Leeuwenhoek, Musschenbroek en 's Gravesande. Hoort de Aardrijkskundigen: hunne eerste en beste kaarten ontvingen zij van Blaeu, en de landbeschrijvingen van Dapper, en Nieuhoff en Valentijn zijn nog heden ten dage hunne gidsen. En wat zal ik zeggen van die rei van uitgaven der werken van de beste schrijvers van Griekenland en Latium, door keurigheid van druk, zuiverheid van tekst en zorgvuldige correctie tot hiertoe onovertroffen, ja welligt onovertrefbaar, en den ondernemingsgeest der Nederlandsche boekhandelaren evenzeer als der voortreffelijkheid hunner drukkerijen, van den tijd der Elzeviers tot op dien der Luchtmanssen, | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
onsterfelijken roem verzekerende? - Voorwaar, onberekenbaar is de dienst, door die allen aan de uitroeijing van dwaling en vooroordeel, aan de bevordering van kennis en goeden smaak bewezen, niet te waarderen de invloed, daarin door den Nederlandschen boekhandel op de beschaving uitgeoefend. Maar hooger nog rijst de Nederlandsche boekhandel in onze schatting, wanneer wij dien beschouwen in zijn naauw verband met de zelfstandigheid van ons bestaan als volk. Zegt mij, wanneer bereikte die handel den hoogsten trap van luister? Het was toen, toen Nederland de belangen der volken van Europa regelde, het lot der wereld in handen had; toen onze vloten alle zeeën bedekten, toen de sleutels der Sont in onze havens berustten. - Groot is de magt van onzen handel, groot is zijn waarde als bron van welvaart voor velen, groot is zijn invloed op ware beschaving, groot is zijn verband met de zelfstandigheid en het geluk van ons volk! Nogmaals, Mr. Is. An. Nijhoff was boekverkooper in zijn hart. Hij bleef dat, met al de bescheidenheid aan onzen maatschappelijken stand verbonden. Den man, die als geleerde den eenen dag een eervollen zetel had aan de groene tafel in het Trippenhuis, te midden van de bloem van Nederlands wetenschap, vondt ge den volgenden achter zijn lessenaar, zich de meest alledaagsche werkzaamheden getroostende. De man, behoorende tot de aanzienlijksten naar den geest, betoonde in handel en wandel zich den eenvoudigste. De jonge boekverkooper, die het voorrecht had dezen grijzen en beroemden vakgenoot nu en dan op vergaderingen van de Vereeniging of wel ten zijnen huize, in zijn benijdenswaardig gezin, te ontmoeten, zag met beschroomden eerbied op tegen dezen man, die meer dan het ideaal verwezenlijkte dat men zich bij zijn beroepskeus gedroomd kon hebben. Hij had ontzag voor dezen eerwaardige, wiens hoofdschudden hem een vermaning, wiens goedkeurend knikje hem een riem onder het hart was, en wiens handdruk hijzelf nooit zou hebben durven zoeken, indien die hem niet zoo gulhartig ware toegereikt. | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
Mr. Is. An. Nijhoff heeft onzen stand opgeheven, zijn eigen bestaan van dubbele beteekenis gemaakt en, als zijn beste erflating, zijn voorbeeld op het hart gebonden van allen, die willen begrijpen dat een menschenleven ernst is en ieder uur zijn waarde heeft.
De eerste, die dat spoor met heel zijn geweten volgde, was zijn zoon Paulus, in 1853, op 32jarigen leeftijd, als deelgenoot in de firma opgenomen. Tien jaar lang was hij met en naast zijn vader zoowel in wetenschap als in handel werkzaam. Na den dood zijns vaders, den 20en Juni 1863, trad hij geheel in diens plaats, ook als archivaris van het provinciaal archief, ook als redacteur van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis, ook, door verschillende geschriften, als Gelderland's historieschrijver. Zijn gaven daartoe had hij reeds getoond door zijn welbekend boek Het voornaamste uit de Geschiedenis van Gelderland aan kinderen verteld. Als uitgever had hij zijn streven bewezen o.a. door Lenting's Nederlands Staatsbestuur en Moll's Kerkgeschiedenis van Nederland. Als man van praktijk ten behoeve zijner stadgenooten had hij de Arnhemsche bibliotheek hervormd en geregeld, evenals hij ook het stedelijk archief en die van verschillende andere Geldersche gemeenten geordend had. Zijn toekomst beloofde nog zoo veel. Op 48jarigen leeftijd ontviel hij plotseling aan zijn gezin, den handel en de wetenschap, waardig beelddrager zijns vaders naar hoofd, gemoed en vruchtbare werkzaamheid. Van deze beide Nijhoff's - over Mart. Nijhoff spreken wij later - zijn uitvoeriger levensberichten te vinden in de Bijdragen dl. 1, blz. 108 en 171. Na den dood van Paulus ging de zaak met 1868 over in handen van P. Gouda Quint, die haar met eer voortzet, o.a. blijkens zijn keurige uitgaven van Ver-Huell's prentwerken, zijn Bouwstijlen van Gugel, Buys' Grondwet, en zoo menig geschrift en kaart betreffende Gelderland. | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
Gebr. Diederichs.In 1865 werd het tweede gedeelte verkocht van het fonds van Gebr. Diederichs te Amsterdam; de eerste helft was in 1847 in veiling gebracht. Beide auctiën liepen over ongeveer 600 titels van eigen en aangekochte uitgaven. De firma Gebr. Diederichs is zeker de grootste boekhandel geweest in ons vaderland. Zij had haar eigen beginsel, dat waardeering eischt evenals ieder ander, al loopt het ook met dat van anderen uiteen. Zij beschouwde den boekhandel bovenal als een zaak van koopmanschap en dreef dien in dit opzicht met eer en met groot voordeel. Onderscheiden bekende, met lof bekende buitenlandsche huizen zouden te noemen zijn, die haar daarin tot voorbeeld waren en die, even als zij zulks deed, van de overtuiging uitgaan, dat elke groothandel, ook die in boeken, erop uit moet zijn te voldoen aan de verschillende behoeften der groote menigte, natuurlijk de lichtzinnige en onzedelijke uitgesloten. Naast zeer degelijke, zeer wetenschappelijke, zeer ernstige boeken kunnen, beweren zij, die van wat minder gehalte, wat fabriekmatiger van maaksel, gevoegelijk hun plaats hebben; ieder lezer heeft zijn eigen gading, en de boekhandelaar als handelaar heeft elkeen te bedienen overeenkomstig diens keus en smaak, zonder eigen persoonlijke voorkeur daarbij te laten gelden. Dat deze meening te verdedigen valt is zonneklaar; dat zij bestrijders heeft achten wij een zegen. Zeker is, dat de firma Gebr. Diederichs haar beginsel breed heeft opgevat en kloek ten uitvoer gebracht. Als debitant dreef zij zaken over het geheele land, in allerlei vakken en talen. Ook verkocht zij buitenlandsche boeken, die zij bij groote partijen opdeed, tot verminderden prijs. Bij duizenden verspreidde zij o a. van tijd tot tijd haar ‘Verzeichniss Deutscher Bücher vermischten Inhalts und üher Medicin, Chirurgie, Anatomie, Chemie, Pharmacie, Physik, Botanik, Mineralogie, Thier- | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
ortzneiwissenschaft u.s.w. zu 50% en dergelijke Fransche en Engelsche catalogen. Zij beheerde een leesbibliotheek op groote schaal, niet voor Amsterdam alleen, maar dienstbaar voor alle steden en dorpen; de catalogus daarvan, van 1838, bevatte meer dan 30.000 boekwerken of 70.000 deelen; hij bestond uit negen stukken en kostte f 2.90. Als uitgevers in 1822 begonnen, zonden Gebr. Diederichs een aantal tijdschriften in het licht, van allerlei richting en prijs: voor geneeskunde Boerhave, voor gezellig onderhoud De Echo, voor gemengde letterkunde De Atlas, voor vaderlandsche literatuur De Moniteur, voor nieuws van den dag De Naprater, voor het tooneel Het Tooneelklokje, voor land- en volkenkunde Cybele, voor modes Psyche, Le bon ton, l'Elégant, voor natuurkennis Magazijn der Voorwereld, enz. enz., en daarnaast voor de algemeene gebeurtenissen Onze tijd, een van de degelijkste vaderlandsche maandwerken. Hun Nederlandsch Magazijn ter bevordering van algemeene en nuttige kundigheden, in 1834 begonnen, is een van de moedigste en vruchtbaarste ondernemingen geweest en heeft de baan gebroken voor die menigte geïllustreerde volksbladen, die niet weinig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van ons volk. - Hun uitgaaf van boeken en boekjes liep over alle vakken, alle vormen, alle prijzen; van kinderspellen en volksrecepten, van allerlei almanakken en raadgevers af, tot werken als Sommer's Tafereel van het Heelal, Arnott's Natuurkunde, van den Honert's Verzameling van Arresten en Wetboeken, en Prentbijbels toe. Van de Vijver's Amsterdam, Polak's Algemeene Geschiedenis, het Algemeen Woordenboek der Zamenleving, het Nederlandsch Handelsmagazijn, Cats' Werken, Obliger's en Fleischauer's Woordenboeken waren editiën waarop ons land roem mag dragen, omdat zij onder de degelijkste boeken kunnen geteld worden en meest alle van de uitgevers-zelven uitgingen. De koopmansgeest en de arbeidzaamheid van Gebr. Diederichs wa- | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
ren buiten mededinging en hebben hun handel opgevoerd tot een hoogte, die voor een klein land als het onze waarlijk merkwaardig is. - Na 1865 hielden Gebr. Diederichs zich al minder en minder met het uitgeven op, om zich bij uitsluiting te wijden aan het Handelsblad, mede een van hun scheppingen, een dagblad, dat sinds zijn vestiging een eerste plaats beslaat in de journalistiek van Nederland. - P.A. Diederichs, de laatste der twee gebroeders, overleed in 1873, een eenigen zoon nalatend, die zijn vaders opvolger werd in het beheer van het Handelsblad. | |||||||||||||||
J. Radink.Den 17den Juni 1865 overleed Jacobus Radink. Radink is in den boekhandel een eigenaardige figuur geweest. Hij was dit reeds door zijn persoonlijk voorkomen. Stoer van bouw, breed van schouders, grof van vormen, met een reuzenhoofd waarvan de stugge haren lang afhingen, duidde deze gestalte, die dagelijks door Amsterdam's straten kuierde, alles behalve den man aan, die beroepshalve gewoon was in aanraking te komen met het uitgelezen deel der maatschappij. Aan zijn opvoeding was weinig ten koste gelegd. Hij verstond geen enkele vreemde taal, en van wetenschap of letterkunde had hij al een zeer sober begrip. Ook hadden zijn manieren meer iets afstootends dan aantrekkelijks. Des te grooter lof verdient de eereplaats, die hij zich in don boekhandel veroverd heeft. Wat natuur en opleiding hem onthouden hadden, wist hij goed te maken door voorbeeldige werkkracht en stalen volharding. Zijn schrandere blik, zijn helder doorzicht, gepaard aan een zeldzaam geheugen, deden dezen volkomen ongelettorden man zich den weg banen tot een roemrijk zelfstandig bestaan in een vak, bij welks uitoefening men zou meenen, dat wetenschappelijke ontwikkeling allerminst gemist kan worden. | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
Jacobus Radink, in 1794 te Amsterdam geboren, was de derde zoon van J.J. Radink, boekverkooper en leesbibliotheekhouder in de Amstelstraat, en jongere broeder van den zeer bekwamen J.A. Radink, die in de Sint Luciënsteeg den ouden boekhandel dreef en in 1821 stierf. Hij was alzoo te midden van boekenstof gewonnen en opgewassen. Nog heel jong moest hij zijn vader in diens winkel bijstaan en den kost helpen verdienen. Wellicht zou er nooit iets anders uit hem gegroeid zijn dan een onbeteekenend leesbibliotheekhoudertje, indien niet een omstandigheid van betrekkelijk gering belang hem tot aanleiding geweest was om zich aan den ouden boekhandel te wijden. Door een handelshuis buiten Amsterdam namelijk werd aan den vader opgedragen commission waar te nemen op alle voorkomende boekverkoopingen in de hoofdstad, en de jonge knaap was daarvoor de aangewezen persoon. Al heel spoedig, en waarschijnlijk door het voorbeeld van zijn broeder uitgelokt, vond hij, buiten de taak hem door zijn vader opgedragen, op die auctiën gelegenheid zaken te beginnen voor eigen rekening. Op 18jarigen leeftijd had hij niet alleen den moed om zich zelfstandig te vestigen, maar tegelijk een huwelijk aan te gaan, waardoor hij meteen de Fransche conscriptie ontging. In dit zelfde jaar wist hij op de verknoping van de prachtige bibliotheek van Jer. de Bosch, en een jaar later, in 1813, op die van J. Calkoen zulke voordeelige zaken te doen, dat hij zich een magazijntje kon aanleggen, dat zich gaandeweg tot een zeer belangrijken voor raad van de meestgezochte boeken uitbreidde. De omstandigheden waren hem daarbij alleszins gunstig. Het is bekend, hoe keizer Napoleon door het zoogenaamde continentale stelsel allen handel tusschen de verschillende landen bijna onmogelijk maakte. In 1812 wilde hij dezen strengen maatregel eenigermate verzachten en stond aan enkele groote handelshuizen licenses toe om voor een zeker kapitaal bedrag goederen en koop- | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
waren uit te voeren en daarvoor andere, tot een gelijk bedrag, weêr in te voeren. Deze ruilhandel had, om koloniale waren binnen Frankrijk te krijgen, vooral met Engeland plaats. Het spreekt van zelf, dat het groote voordeel van deze licenses veel meer in den invoer dan in den uitvoer stak, aangezien de koloniale waren door de schaarste in Frankrijk, en dus ook in ons overheerscht land, zoo in prijs waren gestegen, dat ze vier- vijfmaal duurder betaald werden dan zij in Engeland kostten. Het kwam er nu maar op aan, hooge facturen van uitvoer te maken, om voor een even hoog bedrag te kunnen invoeren. En daardoor werd in Frankrijk, en dus ook hier, een ruim gebruik gemaakt van boeken. De handelshuizen, die in dit verlof deelden, kochten stapels oude boeken op, boeken van weinig of geen waarde, die voor den oorspronkelijken prijs gefactureerd werden en dus schatten gouds moesten vertegenwoordigen. Maar aangezien Hollandsche en Fransche boeken door de hooge Engelsche tolrechten zoo goed als verboden waren, werden die oude, schier waardelooze boekdeelen, veelal zoodra zij de havens uitwaren, overboord geworpen. Millioenen aan factuurswaarde verdwenen op die manier naar den bodem der zee. Het ligt voor de hand, dat Fransche en Hollandsche antiquaren, bij wie die inkoopen veelal gedaan werden, goede zaken maakten. Maar veel meer deden zij dit, toen na 1815 de staatkundige hervorming plaats had en vrijheid en vrij verkeer waren teruggekomen. De liefhebbers haastten zich, om zich zooveel mogelijk van de nog overgebleven oude boeken, vooral de zoo gewaardeerde uitgaven der classici uit de 17de en 18de eeuw, vervolgens ook de werken der kerkvaders en andere theologen, die dien ten gevolge aanmerkelijk in waarde gestegen waren, meester te maken; uit alle landen stroomden zij naar Frankrijk en Holland heen. Onder de gelukkigen, wier magazijnen in de eerste plaats bezocht werden, behoorde Jacobus Radink. ‘Merk- | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
waardig’, schrijven E.J. Brill en Mart. Nijhoff in de voorrede van den catalogus zijner magazijn-veiling in 1867; ‘merkwaardig was het bij die bezoeken, toen en ook later, op te merken, met welk talent Radink, ofschoon weinig geoefend in het gebruik van vreemde talen, wist uit te vorschen wat men verlangde. Een enkel woord was hem voldoende den vreemdeling het gewenschte aan te bieden. Dan bestudeerde hij diens gelaatstrekken om daarin de mate van tevredenheid over het aangebodene op te merken, en dit strek te hem bij latere gelegenheid alweder tot gids. - Intusschen hield deze wijze van handelen de vreemdelingen niet terug. Integendeel, het ernstige en open gelaat van Radink en zijn bekende goede trouw in handelszaken trokken allen aan. Zijn naam werd aan het bezoek van Holland verbonden; men wist, dat men veel belangrijks bij hem zou aantreffen, dat hij er steeds op uit was voor zijn vrienden in het buitenland het merkwaardigste, wat de verkoopingen in Nederland opleverden, te verzamelen, en tot hun komst te bewaren. ‘Maar ook bij zijne landgenooten stond Jac. Radink met achting en eere aangeschreven. Het groote vertrouwen, dat hij gedurende zijn 53jarige loopbaan ondervond, mag vooral blijken uit het groot aantal bibliotheken, welker verkoop aan zijne zorgen werd toevertrouwd. De bibliotheken van Donker Curtius, Wiselius, Hoeufft, Roothaan en zoo vele anderen zijn daarvan de sprekende getuigen. Mogt hij bij het zamenstellen van den catalogus de wetenschappelijke rangschikking aan andere handen overlaten, zelf was hij, bij de behandeling der bibliotheken en gedurende de veiling, de ziel der verkooping. Met eene naauwgezetheid, somtijds grenzende aan het kleine, nam hij daarbij de belangen waar zijner committenten en van allen die hem met hun vertrouwen vereerden, en zelden faalde hij in de hoogst moeijelijke kunst daarbij naar aller genoegen gehandeld te hebben. Geheel doordrongen van zijn pligt als verkooper, wist hij door zijn geestdrift | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
het publiek te bezielen en mede te slepen, wij zouden zeggen te biologiseren, tot het hem in het opbieden volgde, meermalen zoolang hij verkoos.’ Doch niet slechts in den antiquarischen handel openbaarde zich Radink's koopmansgeest; evenzeer in het aankoopen van fondsartikelen. Weinig bekreunde hij zich om de soort van kopijen; ieder boek had voor hem zijn eigenaardige handelswaarde, en voornamelijk indien het tot den ouden handel in eenige betrekking stond was het van zijn gading. Een aantal aanzienlijke fondsartikelen, waarvan hij enkelen liet herdrukken, anderen met voordeel afleverde en weder anderen als kopijrecht overdeed aan uitgevers die er nieuwe uitgaven van wenschten te maken, pleitten bij menigen aankoop voor zijn praktischen blik. Zoo had hij, onder veel meer, niet minder dan 48 fondswerken en kopijrechten van Bilderdijk verzameld, wel wetende dat deze hem niet dadelijk renten zouden afwerpen, maar te. pas konden komen wanneer eenig uitgever eraan denken mocht een kompleete uitgaaf van Bilderdijk's werken te ondernemen. Toen dat eindelijk in 1855 gebeurde, kregen die kopijen haar waarde. De belanghebbende uitgever mocht in Rndink vinden volstrekt niet den zelfzuchtigen man, die door het eischen van overmatige winst van die gelegenheid eenig misbruik begeerde te maken; integendeel den kloeken, roijalen koopman, die zonder het billijk eigenbelang uit het oog te verliezen, aanst-onds bereid was zijn medewerking te verleenen aan de uitgaaf van, gelijk hij het noemde, ‘zulk een respectabel boek.’ Bij die gelegenheid, onvoorbereid, kwam uit, hoe Radink, een man van eigen kracht en zelfstandigheid, zonder eenige de minste wetenschappelijke of boekhouders-opleiding, in zijn geheugen en tact daarvoor eenige vergoeding had weten te vinden. Van al die 48 kopijen noemde hij niet alleen, zonder veel nadenken, de gelegenheid waar hij die gekocht had, de getallen en de prijzen, die later volkomen juist bleken te | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
zijn, maar wist hij te gelijk meestal de plaats aan te wijzen, waar de overige ruim honderd kleinere en grootere kopijen van Bilderdijk gedurende den loop van bijna drie vierden van een eeuw verstrooid en thans te vinden waren. - Als een ander voorbeeld, hoe Radink steeds gezind was, ‘respectabele’ ondernemingen uit ware liefde voor boeken te bevorderen, strekke de mededeeling, dat hij in 1850 ter nauwernood kennis droeg van het plan van de firma Binger om, onder Jacob van Lennep's leiding, een prachtuitgaaf van Vondel's gedichten te ondernemen, of hij zond aan Mr. van Lennep ten geschenke een kostbare verzameling van Vondel's werken, te samen bijeengegaard in 25 fraaie banden. Aan al deze goede eigenschappen had hij zijn fortuin en zijn eer te danken. Frederik Muller, die over Radink bij diens overlijden een woord van hulde schreef, getuigt van hem: ‘Die vereeniging van krachten en gaven maakte het hem in zijn tijd mogelijk een overwigt in den handel te verkrijgen, terwijl het steeds mijne opregte bewondering heeft gewekt, dat hij zich met zoo geringe middelen zoo groote boekenkennis heeft eigen gemaakt als hij bezat. Voor die kennis, voor dien praktischen blik, voor die juiste toepassing van hetgeen hij zag, had ik groot respect en was daarvoor met regtmatigen naijver vervuld. Door en door man van zaken heeft hij het door hem beoogde doel ruimschoots bereikt en een naam in den boekhandel nagelaten.’ En de verkoopers van zijn kostbaar magazijn, dat bijna 7000 titels bevatte, eindigen hun voorrede met deze woorden: ‘Radinks naam zal steeds een waardige plaats in de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel innemen, maar niet minder zal Radink blijven leven in de dankbare herinnering van zoo velen, die met hem gedurende zijn 53jarige loopbaan als boekhandelaar in betrekking stonden, en hem leerden kennen in zijn buitengewone verdiensten.’ | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
Radink bewoog zich bij voorkeur onder zijn beroepsgenooten. De vergaderdag der Vereeniging was voor hem een ware feestdag. Als de voorzitter bij die gelegenheid hem telkens uitnoodigde, de ingekomen boeken te verkoopen en daaraan een vleiend woord vastknoopte, was hij in zijn glorie. En toen hij dat in 1861 25 jaar had volgehouden en de Vereeniging hem een zilveren inktkoker met een opschrift vereerde, een geschenk ‘van de Broederschap’, gleed langs die ruwe wang een traan van dank, zeker zeldzaam in die oogen, maar daarom des te welsprekender. | |||||||||||||||
J.L.C. Jacob.In Juni 1865, zeven dagen na zijn vakgenoot Jac. Radink, overleed te 's Gravenhage J.L.C. Jacob. Toen in 1856, bij gelegenheid der Costersfeesten te Haarlem, aldaar een tentoonstelling gehouden werd van incunabelen en zeldzame drukken, werd een der commissarissen van orde gewaarschuwd, dat een deftig, net gekleed heer een boekje weggenomen had uit een der glazen kasten. Men ging den schuldige na en vond hem weggedoken in een hoekje van een bijgelegen bode-kamer met het onoogelijk perkamentje tusschen de krampachtig trillende vingers. Toen Jacob, eenzame op de wereld, op sterven lag, bezocht die zelfde vroegere commissaris zijn ouderen vriend in diens ziekekamer. Daar lag de uitgeteerde kranke, boeken naast en om zich heen, boeken op alle meubeltjes van zijn schamel vertrek. Tot zelfs op de plank van zijn bedstede stond een reeks klein-octavos. En de man, die weldra sterven zou en zoo groote behoefte had aan verpleging in een betere woning, weigerde angstig dat men hem zou verplaatsen, omdat hij dan, het ergste wat hem zou kunnen gebeuren, zijn boeken, zijn schatten, verlaten moest. Was deze man oneerlijk, of een gierigaard? Neen, waarlijk | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
niet. Maar hij was op den rand van het te kunnen worden: hij was bibliomaan. J.L.C. Jacob, geboren Zwitser, van goeden huize, was naar Holland overgekomen om werkzaam te zijn in den Franschen boekhandel van Immerzeel & Co in den Haag. Daar had hem de lust voor taal, voor letterkunde, voor kunst bevangen en had hij zich bovenal verdiept in de studie van oude Fransche klassieken. In kennis geraakt met A.D. Schinkel, den bekenden Haagschen boekdrukker en boekenliefhebber, werd hij in diens bibliotheek vooral aangetrokken tot de vergelijking en bestudeering van de alleroudste en beste voortbrengselen der drukkunst in onderscheiden landen. Zoo kreeg Jacob de boeken lief naar mate hunner waarde van zeldzaamheid en keurigheid van uitvoering. Geen wonder, dat hij, toen hij zich omstreeks 1830 te Rotterdam als Fransch boekverkooper vestigde, zich in dien kring van nieuwerwetsche zaken niet te huis vond. Weldra deed hij zijn handel aan S. van Reijn Snoeck over en ging naar zijn geliefd den Haag terug, waar hij, van een kleine koopmanschap in oude boeken levende, zijn hart kon ophalen in de koninklijke bibliotheek, in die van Westreenen van Tiellandt, Schinkel en op verschillende aucties. Tot een kleine instrooiing voor zijn sober bestaan bestuurde hij ongeveer 26 jaar lang het Nieuwsblad van den boekhandel. Ook gaf hij het Jaarboekje uit, dat van 1839 tot 1843 bestond. De stukken, die hij daarin en elders plaatste, getuigen van zijn nauwgezet onderzoek en veelzijdige kunde. Zoo leefde hij, stille in den lande, eenzelvig en afgetrokken voort, handel doende om den broode, niet om der weelde. Hij ontzeide zich vaak het allernoodigste, zelfs zijn dagelijksch maal, om in het bezit te komen van een boekske, dat hem met al te verleidende oogen toelonkte. Hij zag vijanden in degenen die bij | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
hem aanklopten om zijn oud papier te ruilen voor geld. Hij liep, met een hart vol droefheid, heen van de veiling van zijn vriend Schinkel, omdat hij het niet kon aanzien, dat die heerlijke boeken met zooveel kleinachting ter hand genomen en van elkaâr gescheiden werden. Noem dat alles dwaasheid: zie uit de hoogte neêr op den boekhandelaar die zoo weinig begrip had van handel: beklaag den man om zoo groote kleingeestigheid - maar heb toch ook wat waanleering over voor dien eerbied voor het boek en voor hem, die vlekkeloos en nederig, in zijn schuwheid zoo hulpvaaruig, in zijn armoede nog vaak zoo weldadig, zijn leven en zijn liefde toewijdde aan het boek. Frederik Muller herdacht Jac. Radink en J.L.C. Jacob te samen in één opstel, te vinden in de Bijdragen dl. I, bladz. 115. | |||||||||||||||
Schalekamp, van de Grampel & Bakker.In Augustus 1867 overleed H. Bakker Cz., een der laatst overgeblevene vennooten van de alom bekende firma Schalekamp. van de Grampel & Bakker. Juist om die bekendheid, en gunstige bekendheid, was het, dat toen Bakker in 1833 als eenige eigenaar optrad, die firma haar dubbelen naam behield niet alleen, maar dien nog vergrootte met dien van Bakker, die er zijn geldelijken glans aan toevoegde. De grondvester van dit Amsterdamsche huis in 1772 was Matthijs Schalekainp, die er later Evert van de Grampel in opnam. Bakker bepaalde zich, evenals zijn voorgangers, tot het hoofdcorrespondentschap van de meeste boekhandelaren in de buitensteden en tot het houden van een groot magazijn van schoolboeken, dat ook voor een groot deel uit eigen uitgaven bestond. De firma had zich jaren lang bij uitsluiting op werkjes voor het onderwijs toegeiegd en daarvan zulk een aanzienlijk ge- | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
tal verzameld, dat zij op dat belangrijk handelsgebied het rijk had weten in te nemen. Bakker, die een man was van veel kennis en onvermoeibaren ijver, legde daarbij tevens aan een depôt van alle uitgevers in hetzelfde vak. Men kon er dus op rekenen, dat men bij hem, en wel zonder wachten, terecht kon voor alles wat men voor het onderwijs zocht. Hij kreeg daardoor een uitgestrekt debiet, niet alleen onder de boekverkoopers, die zich liever tot hem wendden dan tot de verafwonende uitgevers, maar evenzeer onder de schoolhouders. Door zijn beide zoons gesteund bracht Bakker zijn firma tot grooten bloei. Hij zelf onderscheidde zich, behalve door de genoemde eigenschappen, ook door strenge orde en stipt geldelijk beheer. Dit laatste toonde hij mede langen tijd als lid van het bestuur en penningmeester van de Vereeniging, waar zijn juist oordeel op grooten prijs gesteld werd. - Toen hij zich om ziekelijke oorzaken in 1866 aan de zaken onttrekken moest, werden deze door zijn zonen voortgezet. | |||||||||||||||
H. Frijlink.Met het einde van 1869 hield Hendrik Frijlink op, zich te tellen onder de uitgevers. Een gedeelte, van zijn fonds had hij reeds verkocht in 1841, een ander deel in 1864, en het overgeblevene was in 1869 in veiling gebracht. Alles bijeengenomen, was het een der kapitaalsten en zeker een der vruchtbaarsten geweest. Op het gebied der genees- en heelkunde had Frijlink enkele groote werken in het licht gegeven o.a. van Busch en van Bock, die tot de besten van hun tijd behooren. Voor het onderwijs zagen bij hem een aantal werkjes het licht, van hem-zelven, van Hakbijl, van den Hoonaard, Petiscus, van der Maaten, Cannabich, waarvan de meesten herdrukken noodig hadden | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
Maar vooral op het terrein van fraaie letteren en van romans, bovenal op dat van kinderlektuur, is hij een man van beteekenis geweest. Hij was een boekverkooper van kieschen smaak en degelijke letterkundige bekwaamheid. Deze twee eigenschappen teekenen zich bij alles, wat bij hem van de pers kwam. Hij en G.J.A. Beijerinck dongen om den voorrang in keurigheid van uitvoering zoowel in werken van smaak als in kinderboekjes; beiden zijn in dit opzicht de baanbrekers geweest van een nieuw tijdvak. Zij beschouwden hun boeken, ook de geringsten daaronder, niet als handelsartikel alleen, maar zij gaven eraan ten beste wat hun geweten hen deed beseffen dat aan die papieren kinderen toekwam: een weldoordacht innerlijk gehalte en een bevallig voorkomen. Zij waren daarin voorbeeldige voorgangers, die alleszins navolging verdienen, ook voor onzen tijd, nu het fabriekmatige en bloot voordeel belovende wel wat al te vaak een voortwoekerend kwaad dreigt te worden. Frijlink is een merkwaardig man geweest. Wij, die er zoo op aandringen, dat iemand die zich als uitgever wil vestigen veel beschavende voorbereidiug en voor het minst wat kapitaal bezitte, wij vinden die eischen gelogenstraft in den persoon van Hendrik Frijlink. Nochtans houden wij vast aan onze bewering, omdat wij Frijlink een zeer zeldzame uitzondering achten en hem daardoor te hooger stellen. Wij weten in onzen boekhandel niemand, die zoo van klein-af begonnen is, zoo met kleinigheden zich bemoeid heeft, zoo, tot in zijn laatste levensjaren, aan die kleinigheden waarde gehecht en er de hand aan gehouden heeft; en wellicht ook daardoor een betrekkelijk groot man geworden is. Voorzichtiger uitgever is moeielijk te denken; bedachtzamer, geduldiger evenmin. Vóór dat Frijlink een onderneming, hoe schijnbaar nietig ook, begon, werd er heelwat over gedacht en gewikt; het had wat voeten in de aarde voor ze naar zijn zin klaar was. Misschien heeft hij daaraan te danken, dat hij bijna | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
nooit aan zijn uitgaven verloren en met velen ervan groote winsten behaald heeft. Wij hebben van Frijlink vóór ons liggen een eigen levensbeschrijving, drie jaren voor zijn dood ons toegezonden in zijn 83e jaar: natuurlijk nog al breed uitgemeten, tot allerlei bijzaken afdalende, ook, wij zouden haast zeggen met ietwat pronkende uitpluizing van zijn armelijk begin. Maar toch is daar te veel in dat den man-zelven en zijn eigen tijd schetst, en is zij te eigenaardig van bijzonderheden en van vorm, dan dat wij zouden aarzelen, volgens zijn eigen wensch, over zijn eersten, schralen tijd, althans hier en daar hem zelv' (tusschen ‘’ aangeduid) het woord te laten en daardoor deze schets een grooter afmeting te gunnen dan aan andere. Men houde daarbij in het oog, dat hij in zijn opstel van zich zelven spreekt in den derden persoon en het dus gemakkelijk maakt onze eigen aantekeningen met de zijnen saam te voegen. Hendrik Frijlink werd den 1en September 1800 te Amsterdam geboren, maar kreeg zijn eerste opvoeding te Alkmaar, waar zijn vader een ondergeschikte betrekking had. Deze had het alles behalve breed en werd daarenboven telkens op rantsoen gesteld door de Fransche inkwartiering, die soms bij tien- of vijftien soldaten te gelijk van de sobere keuken meêat. Toen de oude Frijlink in 1808 plotseling overleed, bleef zijn weduwe met drie kinderen achter, zonder eenig middel van bestaan. Zij trok terug naar Amsterdam, waar haar verwanten den kleinen Hendrik voorshands voor hun rekening namen en dezen op een school bestelden, met het doel hem voor kweekeling en later voor onderwijzer op te leiden. Dat gebeurde, en op zijn 12de jaar gaf de knaap reeds onderricht aan nog kleiner knapen, maar zonder belooning. Gretig nam hij dus een jaar later de plaats in van jongsten klerk, of kantoorlooper, bij den advokaat Mr. N. Sinderam, waaraan een klein weekgeld verbonden was. Bij de boodschappen, die hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voor zijn | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
patroon te doen had, vond hij ter verpoozing onderweg een onweerstaanbare verleiding in een boekenstalletje in de buurt, waar hij een ruim gedeelte van zijn tijd en van zijn karig zakgeld zoek bracht en dat hem tot allerlei lektuur verlokte, een lust, dien hij bot kon vieren, tusschen de boodschappen in, op den zolder van Mr. Sinderam, waar eenige jaargangen van de Vaderlandsche Letteroefeningen met die van de Recensent gezellig op een hoop lagen. Zoodoende kwam de jongen tot lezen en wel bij voorkeur van recensiën, ‘omdat hij het zoo vermakelijk vond,’ zegt hij, ‘dat die beoordeelingen soms zoo lijnrecht tegen elkander inliepen.’ Zoo ‘begon hij er over te denken, of niet mettertijd een boekverkooper uit hem zou kunnen groeien, een vak, dat hem, naar aanleiding van de boekenstalletjes, meer dan eenig ander aantrok. Alvast begon hij zich, in zijn tusschentijd, op het innaaien en kartonneeren van halfversleten boeken toe te leggen, behalve dat hij vroeg opstond en laat naar bed ging om zich zelf vreemde talen te leeren. Met dat innaaien verdiende hij tegelijk eenig geld bij zijn patroon en bij enkelen van diens vrienden, die hem, “het klerkje van Sinderam”, zooals zij hem in de wandeling noemden, nu en dan ook de levering van het een of ander boek opdroegen, dat hij bij een zijner boeken-stalletjes-vrienden met een klein rabat wist te krijgen.’ Onderwijl kwam hij in kennis met den boekverkooper A. Vink, uitgever van een nieuw tijdschrift, het Letterlievend Maandschrift, die in het begin gebrek had aan stof en gaarne aan den knappen knaap overliet om maandelijks de ontbrekende kopij aan te vullen met vertalingen uit het Morgenblatt en andere buitenlandsche tijdschriften. Ook wist hij zich te doen gebruiken bij R.J. Berntrop als corrector van proeven van de geneeskundige werken door dezen uitgegeven. Zijn taal was hij vrijwel meester, en met zijn pen, dat besefte hij, moest hij voortaan gedeeltelijk zijn brood verdienen. Maar behalve een geldelijk had dit corrigeeren nog een ander voordeel. Frijlink raakte erdoor in kennis met ver- | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
scheidene Amsterdamsche doctoren, evenals hij door zijn klerkschap bij Mr. Sinderam, ‘waar hij nog altoos, maar nu tot werkelijk kantoorklerk opgeklommen, werkzaam bleef, in aanraking kwam met mannen van de balie en met de personen die door den advokaat bediend werden. Dit alles gaf uitzicht op eenig debiet van boeken, toen hij zich in 1823 als boekverkooper vestigde en te gelijk trouwde. Zijn vrouw zou in den tijd, dat hij op Sinderam's kantoor was, een kleine leesbibliotheek kunnen besturen, en hij-zelf zou 's avonds die boeken voor zooveel noodig opknappen en de hand houden aan een leesgezelschap van binnenen buitenlandsche tijdschriften, dat hij had opgericht.’ Zijn eigenlijke debietzaak had heel weinig omvang. ‘Een Amsterdamsch boekverkooper, uitgever van prentwerken en kinderboekjes, was aan lager wal geraakt en gedwongen zijn kleine fondsartikelen bij partijen van de hand te doen. Deze werden door hem opgekocht, tegen veel verminderden prijs in zijn winkelkast tentoongesteld, en bezorgden hem in Amsterdam den naam van den goedkoopen boekverkooper van prenteboekjes.’ Frijlink beroemt er zich op, hierdoor te hebben behoord tot de eerste tweede-hand-handelaars. ‘Daar dit artikel nu eenmaal bij hem zoo gewild was, begreep hij, toen die voorraad uitgeput raakte, zelf als auteur en uitgever te moeten optreden. Dit plan kwam ook ten uitvoer, en bestond in niets meer of minder dan in De Historie van Klein Duimpje, met vier gekleurde plaatjes, in zeer klein formaat, prijs 15 cents! Dit was zijn debut als uitgever van kinderboekjes’. ‘Klein Duimpje, uitverkocht, werd met nieuwe plaatjes herdrukt, Roodkapje en, Blaauwbaard en andere kinderwerkjes kwamen erbij, en alles vond een voldoend debiet, voorloopig nog alleen uit zijn winkel. Nu bekroop hem echter de lust om ook als uitgever van grootere werken op te treden. Vooreerst zouden dit bundels verhalen zijn, waartoe het hem aan stof niet ontbrak. De buitenlandsche tijdschriften, die hij in zijn leesgezel- | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
schap had, hielpen hem aan hetgeen hij verlangde. Nu vertaalde, of liever bewerkte hij eenige verhalen, die, onder den titel van Galerij van menschelijke lotgevallen, in drie deelen het licht zagen, gelijk mede een kleinen bundel Luimige Verhalen van Langbein en anderen.’ ‘Thans echter kon zijn betrekking bij den advokaat Sinderam natuurlijk niet meer voortduren, want zijn tegenwoordigheid in zijn woning werd volstrekt noodzakelijk. Dit was in 1828. Hij had spoedig nog een paar nieuwe kinderwerkjes gefabriceerd, doch nu wat meer elegant dan de vorige en met in koper gegraveerde plaatjes (de vorige platen waren alle houtsneden), welke plaatjes zoo gekleurd als ongekleurd het licht zagen. In het volgende voorjaar deed hij zijn eerste afrekenings- en aanbiedingsreis, die vrij aanzienlijke bestellingen opbracht, zoodat hij zeer tevreden was.’ ‘Onder de tijdschriften in zijn leesinrichting behoorde ook Euphonia, uitgegeven door den Utrechtschen predikant Dekker Zimmerman. In een der nommers daarvan las Frijlink de aankondiging eener nieuwe uitgave van de Arabische Nachtvertellingen in Duitschland, waarbij deze bekende bundel met eenige onlangs ontdekte verhalen vermeerderd was en thans kompleet zou zijn. Dadelijk haalde hij bij den boekverkooper Joh. Muller een exemplaar en zorgde dat dit op het stadhuis ter vertaling vertoond werd. Iets later bij van Boekeren in Groningen gekomen, vertelde deze dat prof. RoordaGa naar voetnoot1 van die vertellingen eveneens een nieuwe overzetting had willen geven, doch door den dood daarin was verhinderd geworden. Hij, van Boekeren, zou die vertaling hebben uitgegeven, maar liet haar nu aan Frijlink over, tegelijk met de daarbij behoorende fraaie illustratiën van de Fransche editie. Ook bestond er een Engelsche. Deze drie moesten vergeleken, tot één verwerkt en in goed Nederlandsch teruggegeven worden. Frijlink toog dadelijk na de reis aan het werk en bracht | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
haar na drie jaren ten einde, met uitmuntend succes’ - Dit werk vormde 9 deelen met platen en kostte f 21.60. - ‘Gedurende dien tijd bepaalde hij zich trouwens niet tot dit artikel alleen, maar ook andere werken, meest van romantischen inhoud en door hem zelv' bewerkt, zagen het licht. Zelfs de uitgave van nieuwe kinderwerkjes mocht niet achterblijven. Daaronder behoorde een A B boekje voor lieve kinderen, een Nieuw A B boekje en het Huis van Adriaan. Van het eerstgenoemde heeft Frijlink meer dan 30.000 verkocht’. - Intusschen was er een grooter plan voor zijn verbeelding gerijpt: hij begeerde een tijdschrift uit te geven, een tijdschrift met platen, dat, in onderscheiding van de reeds bestaande letterkundige maandwerken, het publiek door verslag en teekenpen op de hoogte zou houden van de merkwaardige gebeurtenissen van den dag, en dat overigens bestaan zou uit vertaalde, met zorg gekozen proeven van nieuwere buitenlandsche schrijvers. In onzen tijd, waarin wij een aantal van dergelijke tijdschriften hebben zien opkomen en ondergaan, zou zulk een plan een vrij afgezaagd, alledaagsch denkbeeld zijn. Dat was het niet in Frijlink's dagen. De twee of drie maandwerken die bestonden: de Letteroefeningen, de Recensent en het weinig beteekenend Letterlievend Maandschrift, hadden het rijk in en zouden moeielijk een vierde naast zich dulden, tenzij het een heel verschillend karakter had en letterlijk door iets nieuws de aandacht wist te trekken. En juist dat bedoelde Frijlink met zijn Leeskabinet. Hij was de eerste, die zulk een oorspronkelijk voornemen opvatte, de eerste, die het ten uitvoer durfde brengen, en dat wel zoo uitmuntend deed, dat geen enkel van de menigte zijner navolgers hem daarin nabij gekomen is. Frijlink heeft zijn leven lang een teruggetrokken bestaan geleid; hij was een man die zich persoonlijk weinig in de wereld vertoonde, die zich noode aansloot aan de maatschappij om zich heen, maar die zich des te meer weerde in zijn eigen werkkamer | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
en vandaar uit een bespiedend en ver-reikend oog hield op alles wat er van zijn gading in binnen- en buitenland gebeurde. Toen hij zijn Leeskabinet ontwierp wist hij heel goed, dat hij-zelf de man moest wezen die het leidde en vulde, en dat het van hem-alleen en van zijn eigen handigheid zou afhangen of hij zou slagen of niet. Het was bij hem niet maar het kiezen van een redactie, het zoeken van meêwerkers, het kopij zamelen en ter drukkerij zenden: het was het wikken en wegen van hetgeen het meest de belangstelling zou wekken, wat ter overneming uit den vreemde wel het allerbeste zou zijn, wat het behagelijkst zou wezen van vorm. Het was een gedachte opgeweld in een gelukkig oogenblik, vastgehouden ter gedurige overweging, langzaam gerijpt tot een bepaald ontwerp, en eindelijk met stevige hand uitgevoerd. Het was een letterkundige onderneming van gewicht, een goed berekende en welaangelegde handelsdaad; niet een poging, een proef, een lot in de loterij, zooals helaas met een groot aantal uitgaven in later dagen in ons land het geval werd. Frijlink wist wat hij deed, en hij deed het vol vertrouwen. De eerste aflevering, in 1834 verschenen, trok al dadelijk aan door haar deftig, degelijk uiterlijk en door haar fraaie steendrukprenten van H.J. Backer. Er waren wat proeven van letter- en plaatdruk geleverd, voordat hij zijn keus gedaan had en tevreden was! Hij, meer dan iemand, was er zich van bewust, hoe het uiterlijk van een boek, eveneens als dat van een mensch, van grooten invloed is op den toegang tot fatsoenlijke kringen, en hij hechtte daarom heel veel aan het kostuum van al zijn uitgaven, elk in haar bijzonder karakter. Frijlink en Beijerinck, wij herhalen, waren daarin de meesters van hun tijd. Zij waren lastig, veeleischend op dat punt; maar de boekdrukker bij uitnemendheid C.A. Spin, hoe ook door hen met proeven van tekst en omslag geplaagd, juichte erin, als hij hun smaak bevredigd zag, omdat hij-zelf, evenals zij, liefde had voor | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
zijn vak en er zich in verlustigde als zijn persen iets geleverd hadden dat onberispelijk van vinding en uitvoering was. Zulk een indruk maakte ook de eerste aflevering van het Leeskabinet. Men gevoelde, dat men zich op die onderneming verlaten kon, dat zij zou geven wat zij beloofde, dat zij in goede handen was en vertrouwen verdiende. ‘De uitkomst van deze onderneming ging de verwachting verre te boven’, schrijft hij zelf. Ofschoon een groot gedeelte van zijn tijd, door oorspronkelijk en vertaald werk, aan zijn Leeskabinet wijdende, vond Frijlink, tusschen alle overige bemoeiingen in, nog uren genoeg tot het op touw zetten van nieuwe boeken, vooral romans: van Andersen, Bulwer, Dickens, Döring, Gerstäcker, Gotthelf, James, Lamb, Mac-Farlane, Marryat, Morier, Shelley, Spindler, Zschokke, een gansche reeks, waarvan hij verscheidenen zelf bewerkte en op de bewerking van anderen zeer nauwkeurig toezicht hield. Frijlink had een fijne taalkundige conscientie en een bekwame pen. Hij werkte langzaam, maar lang, denkende voor hij schreef, gedurig talmende of hij ook een beter woord, een vloeiender zin kon vinden. Hij wist, dat de waarde van een auteur ook in schijnbare kleinigheden bestaat en dat men aan diens werk kleur en geur ontfutselt, als men hem achteloos in een andere taal overbrengt. Hij genoot humoristen als Dickens, Charles Lamb, Töpfer, in iedere letter, en hij achtte het zonde, onvergefelijke, moedwillige zonde, waar hij zag hoe sommiger slordigheid zich bij het vertalen van dier pennevruchten vergreep, al achtte hij het voor zich-zelv' geen schuld, als hij die auteurs hier en daar vrijwat bekortte. Nog al kribbig van natuur op dit punt, gaf hij later onder anderen meermalen de volle laag aan zijn vijand Boudewijn (J.L. van der Vliet), toen deze in zijn Tijd Frijlink's Leeskabinet, ofschoon in gewijzigden uiterlijken vorm, op den voet navolgde en daarin ook stukken van Dickens opnam, niet zonder flaters of bokken, al was ook Boudewijn's pen | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
overigens handig genoeg. - Frijlink heeft zijn Leeskabinet met onverdeelde toewijding jaren lang bestuurd, tot het, bij den droevigen dood van zijn zoon, aan wien hij het had overgedragen, in 1874 voor den prijs van f 3250 - overging aan D. Noothoven van Goor. Het had indertijd een schitterend debiet genoten; zoo zelfs dat hij het getal lezers ervan in 1847 op 40.000 schatte; een belangstelling echter natuurlijk gaandeweg door de mededinging van andere tijdschriften en door het staken van veel leesgezelschappen verminderd. Het Leeskabinet is Frijlink's eerekroon geweest en, gelijk vroeger de Muzen-almanak van Immerzeel de oefenschool was voor jeugdige dichterlijke talenten, zoo heeft menig jong prozaschrijver in het Leeskabinet en zijn leider een vertrouwbaren en ervaren gids gevonden voor zijn letterkundige loopbaan. Minder gelukkig was Frijlink met het jaarboekje Tesselschade, een vervolg of liever plaatsvervanger van zijn Volks-almanak. De firma J. Sacré te Brussel had in 1826 begonnen uit te geven een Almanak voor Blijgeestigen, later door Brest van Kempen, mede te Brussel, voortgezet. ‘De afscheiding van België had aan het debiet ervan voor Noord-Nederland een einde gemaakt. Reeds in 1830 had Frijlink dat plan gedeeltelijk overgenomen voor dit deel van ons land in zijn jaarboekje Nederlandsche Volks-almanak. Deze eerste jaargang (1831) echter was met te veel overhaasting in het licht gegeven om aan het oogmerk te kunnen beantwoorden. Een tweede jaargang, gesteund door verscheidene Nederlandsche schrijvers en met platen van den graveur W. Nieuwhoff, slaagde beter; er werd verkocht een oplaag van 2200 exemplaren, zelfs niettegenstaande er een mededinger was opgestaan onder den titel van Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Dit ging zoo eenige jaren voort. Het debiet nam toe, zoodat in 1836 3700 exemplaren verkocht werden. Een groot verlies voor dit jaarboekje was het plotseling overlijden van den | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
bekwamen graveur Nieuwhoff, die des uitgevers rechterhand was. Daarenboven nam de uitgaaf van het Leeskabinet voor Frijlink zooveel tijd in beslag, dat de jaargang 1837, die nu vier steendruk- plaatjes tot illustratie had, niet zoo kon uitvallen als hij wel gewenscht had. Hem werd aangeraden naar een afzonderlijk redacteur om te zien en daartoe werd de jeugdige E.J. Potgieter aanbevolen, die die taak dan ook bereidvaardig op zich nam. Spoedig echter zag Frijlink dat er thans geen Volks-almanak voor den dag zou komen, die voor 75 cents geleverd kon Morden. Maar hieraan hechtte hij ook niet. Met den Muzen-Almanak liep het toch ten einde. Potgieter vertegenwoordigde, zoo men achtte, in die dagen het jonge Holland in zaken van letterkunde. Om kort te gaan: geen achtste jaargang van den Nederlandsche Volks-Almanak, maar een eerste van Tesselschade. zag het licht’. Drie jaargangen zijn er van dit jaarboekje verschenen. Geen artikel echter, dat bij Frijlink gedurende zijn geheele uitgevers loopbaan het licht zag, heeft, naar zijn bekentenis, hem zooveel verdriet bezorgd en is in geldelijk opzicht zoo ongunstig uitgevallen als deze ongelukkige Tesselschade. ‘Het was alsof alles samenspande om het den uitgever onaangenaam te maken’, schrijft hij. ‘Er zouden hier personen genoemd moeten warden, om daarvan eenige opheldering te geven, maar daar allen in het graf liggen, mogen zij daar rusten in vrede!’ Dit verzwijgen van feiten en namen bij deze uitstorting van teleurstelling doet Frijlink's oude hart eer aan. Het ligt voor de hand, dat een kritisch talent als dat van Potgieter, die alleen het belang der letterkunde op het oog had, en een berekenend talent als dat van Frijlink, die het groote publiek te behagen zocht, niet lang samen konden gaan. Beiden, ieder op zijn eigene plaats verdienstelijk, bleven staan op hun rechten, zonder geneigdheid tot opofferen of toetreden; beiden moesten zich in elkander bedrogen zien. Niettemin heeft Potgieter later steeds | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
met lof over Frijlink gesproken; Frijlink van zijn kant heeft zijn ouden redacteur oprechten eerbied blijven toedragen. ‘Door het aankoopen op fondsveilingen van eenige werkjes, het onderwijs betreffende,’ verhaalt Frijlink verder, ‘heeft hij zich als uitgever ook in dit vak niet onbetuigd gelaten. Bijzonder trok de aardrijkskunde, zijn oude voorliefde, zijn aandacht, en hij meende de uitgave zijner kinderwerkjes, zooals die door hem-zelven bewerkt en geleverd werden, en waarvan het natuurlijk aan navolging door andere uitgevers niet ontbrak, eens af te wisselen met een kleinen School-Atlas, die volledigheid gepaard met beknopt formaat en goedkoopen prijs in zich vereenigde. De inrichting hiervan en de opvolging der kaartjes moesten natuurlijk eerst behoorlijk en ernstig overwogen worden. Dit atlasje kwam na veel arbeid tot stand, en Frijlink had het genoegen, er in het eerste jaar reeds ruim 6000 exemplaren van voor rekening te mogen afleveren. Dit ging een jaar of wat zoo voort.’ ‘Deze School-Atlas moest natuurlijk door tekst worden toegelicht. De uitgever had kennis gemaakt met een Duitsch boekje van Cannabich en wilde daarvan een bewerking geven, ingericht naar de behoefte hier te lande. Dit werd gedaan door E. van der Maaten, te Elburg. Maar nadat er een paar drukken van uitverkocht waren, was die wetenschap snel vooruitgegaan en kou de bewerker geen tijd vinden tot de noodige verbetering. Om kort te gaan, hij moest hier, gelijk vroeger in zoo vele andere opzichten, zelf aan het werk. Had hij zich reeds van tijd tot tijd een en ander aangeschaft wat door onze naburen op het gebied van aardrijkskunde werd uitgegeven, dit werd nu op uitgebreider schaal voortgezet. Van het Nieuw Handloek der Aardrijkskunde, op welks titel nu de naam van Frijlink als schrijver vermeld stond, zagen vier drukken het licht, de laatste in 1866, toen het debiet zeer werd bemoeielijkt door al de veranderingen, die in rijken en staten, niet alleen in Europa, maar ook daar buiten plaats had- | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
den. Een Groote Atlas werd mede door hem bewerkt, en uitgegeven, doch moest in hetzelfde lot deelen, want vele kaarten waren nauwelijks afgewerkt of bleken door het ‘annexiren’ van grootere of kleine landen weder onbruikbaar te zijn geworden.’ - Met het eind van 1869 trad Frijlink uit de zaken terug. Hij had een bijna 50jarig handelsleven achter den rug en mocht met voldoening op dat leven terugzien. Zeker, met voldoening. Want hij had zich maatschappelijk tot een hoogte opgewerkt, waarvan hij in zijn jonge jaren niet had durven droomen. Maar hij was te gelijk zijn land ten voordeele geweest, want hij had met ijverige hand, en met veel vrucht, medegearbeid aan de algemeene beschaving. Hij had dit gedaan allereerst door aan de kinderen van ons volk lees- en prenteboekjes in handen te geven, die gezonder, begrijpelijker en bevalliger waren, dan in den regel tot heden toe verschenen; hij had aan het volwassen publiek uitspanningslektuur bezorgd, met nauwgezetheid gekozen en toebereid, en daaronder werken van onderscheiden buitenlandsche meesters, die door hem voor het eerst hier te lande werden bekend gemaakt; hij had door zijn uitmuntend Leeskabinet den algemeenen leeslust niet weinig in de hand gewerkt en daarin te gelijk menig jong schrijver de gelegenheid tot ontwikkeling en oefening zijner talenten opengesteld; hij had door eigen en anderer arbeid aan de algemeene beoefening der aardrijkskunde grooten dienst bewezen; en wat niet het minst beteekent: hij had aan de uitgevers van zijn tijd een les gegeven in het behartigen van uitwendige vormen, van netheid, van smaak, van kunstgevoel, die vooral in zijn dagen over het algemeen veel te veel uit het oog werden verloren. Door zijn eigen uitgaven teekende hij stilzwijgend protest aan tegen het fabriekwerk van zooveel anderen en opende hij aan het publiek de oogen voor de eischen die het kon stellen bij de keus van zijn lektuur. In één woord, als vertegenwoordiger van zijn beroep had Frijlink in de groote | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
maatschappij een gelijken invloed, als ieder nauwgezet, welopgevoed, beschaafd en degelijk man uitoefent in den ietwat lager staanden kring zijner eigen omgeving: hij voedde op door zijn voorbeeld. Frijlink is de zeldzame verschijning van een aanzienlijk uitgever, die schier nooit, die alleen bij uitzondering met de auteurswereld in aanraking kwam. Hij wist zich zelf te helpen en had nu en dan alleen handen noodig om hem in het vertalen van zijn romans bij te staan. Voor het Leeskabinet werden de bijdragen hem toegezonden. Hij plaatste ze, als zij hem geschikt voorkwamen; maar noodig had hij ze niet. Zoo had hij iets onafhankelijks over zich gekregen, dat zich moeielijk plooien kon naar de inzichten van anderen. Hij heeft liever alleen en hard willen werken, dan met of onder anderen. Om dat te doen moest hij een groote maat van eigen kracht en eigen fonds bezitten. En die beide had hij buitengewoon. Hij is in zijn vak een voornaam man geweest, en dat had hij aan niemand te danken dan aan zich zelv', aan zijn eigen scherpen blik, zijn eigen berekening, zijn eigen werkzaamheid, zijn eigen talent. Ook niet aan de toegenegen medewerking zijner vakgenooten. Frijlink was bij den boekhandel niet wat men noemt populair. Persoonlijk kende men hem haast niet, en bij de enkele noodzakelijkheid dat hij met vakgenooten in aanraking moest komen, was hij niet innemend door zijn voorkomendheid. Hij had iets stugs, ten gevolge van zijn eenzelvige afzondering. Maar niettegenstaande die ontoeschietelijkheid zag men werkelijk uit voller hart tegen hem op, omdat men zijn verdiensten waardeeren en benijden moest. Frijlink behoort tot de vruchtbaarste en beste uitgevers, waarop ons vaderland zich beroemen mag. In zijn rust is hij niet werkeloos gebleven. Op zijn ouden dag, altoos teruggetrokken in zijn stille kamer, heeft hij zich beziggehonden met taal- en letterkundigen arbeid, waarvan o.a. | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
zijn vertalingen van gedichten van Goethe en Schiller en Burger, een vertaling van de Jobsiade, zijn Rijmwoordenboek, zijn Gevleugelde Woorden, zijn Uitspraak van vreemde eigennamen, zijn Punctuatie, zijn Leven van Wolff en Deken en van A. Fokke Simonsz, zijn laatste werk, op 84jarigen ouderdom, de in het licht gegeven bewijzen zijn. | |||||||||||||||
J.C. Sepp & zoon.In Januari 1868 stierf op 57jarigen leeftijd Cornelis Sepp, in den boekhandel de laatste naamdrager van een beroemd geslacht. Weinig namen, zelfs ook in het buitenland, zijn met zooveel glans omstraald geweest als die der Hollandsche Sepp's. Zij blonken evenzeer uit door wetenschappelijke verdiensten als door uitgeversmoed. De catalogus hunner fondswerken is een eerbiedwekkend monument. De grondlegger van deze firma was Jan Christiaan Sepp, den 8sten November 1739 te Amsterdam geboren. De familie was uit Goslar afkomstig, waar Jan Christiaan's grootvader conrector was aan de latijnsche school. Jan Christiaan's vader, Christiaan, vol liefde voor wetenschap en kunst, trok naar Amsterdam, waar hij zich naam maakte door zijn ervarenheid in het vervaardigen van land- en zeekaarten en zijn keurige, sierlijke schrijfkunst. Hij, tegelijk een groot beminnaar van nasporingen op entomologisch gebied, waaraan hij vooral zijn etsnaald en graveerijzer dienstbaar maakte, ving te Amsterdam de uitgaaf aan van zijn beroemd werk over de Insecten, van welk werk de 30 eerste platen met den tekst aan hem-alleen te danken zijn. Bij de latere afleveringen werd hij geholpen door zijn zoon Jan Christiaan, die, om te voldoen aan stedelijke keuren, ter wille van die uitgaaf alleen boekhandelaar werd. Jan Christiaan, evenals zijn vader entomoloog, teekenaar en graveur, bleef onvermoeid bezig aan deze zijn eerste, zijn | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
hoofduitgaaf. Dra volgden eenige andere uitgaven: Philips, Over de Perspectief of Doorzichtkunde, Nozeman en Houttuyn, De Nederlandsche Vogelen, met platen van Sepp; Edwards -en Catesby, Over Uitlandsche Vogelen; Afbeelding van Marmers en van Houtsoorten; Knorr, Zeldzaamheden der Natuur; Stoll, Cicaden en Wantsen; Stoll, Zabel- en Trek sprinkhanen, Inmiddels had hij met zijn vriend den werktuigkundige Willem Writs de grondslagen gelegd voor de maatschappij ‘Felix Meritis’, en was in 1781 door de doopsgezinde gemeente ‘der Oude Vlamingen1’ te Amsterdam tot leeraar gekozen; iets dat meer gebeurde: zooals met Jan Nieuwenhuijzen, die omstreeks dien zelfden tijd boekverkooper te Haarlem was en te gelijk het ambt van liefdeprediker bij de doopsgezinden waarnam. Met den Utrechtschen hoogleeraar Jan Kops ondernam Sepp de uitgaaf van de Flora Batava, nadat hij mede diens Afbeeldingen Beschrijving van Artsenij-gewassen ter perse had gelegd. In 1773 had Jan Christiaan zijn zoon Jan als deelgenoot in zijn zaken opgenomen en was die gaan drijven onder de firma J.C. Sepp & Zoon. De nieuwe firma, die tot nog toe van haar grootsche natuurwetenschappelijke ondernemingen, ook door aanmerkelijk debiet in het buitenland, genoeg aftrek gevonden had om ze voort te zetten, had intusschen ook andere uitgaven aangenomen, zooals bijv.: Bijdragen van Buitenlandsche Godgeleerden. Jan Christiaan stierf in 1811 in den ouderdom van 72 jaar, een beroemden wetenschappelijken naam en een ongeloofelijken arbeid als teekenaar, graveur en uitgever nalatend. Zijn zoon en opvolger Jan zette met hulp van vrienden, waaronder de H.H. d'Ailly en Ver-Huell, de uitgaaf van het voorvaderlijk werk over de Insecten voort. Hij zelf was wel geen onverdienstelijk entomoloog, maar kon niet in de schaduw staan van zijn vader en grootvader. Na hem zou onder zijn nakroost alle spoor verdwijnen van zijns vaders liefde tot ‘het zichtbare onderzoek der wonderen Gods in de minst geachte schepselen’, | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
maar met eer overgaan naar het gebied der wetenschappelijke godgeleerdheid, door onzen tijdgenoot C. Sepp zoo voortreffelijk beoefend. Ook vond hij als uitgever van den kant van het publiek weinig aanmoediging. De inteekenaren op de zoo kostbare werken gingen langzamerhand verloren en nieuwe koopers kwamen er niet bij. Het boek der Vogelen werd in zijn tijd voltooid, het werk over de Insecten onder leiding van Snellen van Vollenhoven, de Flora Batava onder die van Miquel voortgezet, en zelfs een nieuw werk over de Surinaamsche Vlinders, en een ander, Bloemkundig Woordenhoek, door hem ondernomen. Maar de tijd voor natuurwetenschappelijke prachtwerken was hier te lande voorbij. Jan Sepp stierf in 1853. Toen zijn oudste zoon, Cornelis, zijn opvolger, in 1868 overleed, was de uitgevers-firma van aard veranderd, in omvang gekrompen en was haar einde gekomen, nadat zij langer dan een eeuw haar roem had weten staande te houden. Haar fondscatalogus, tot aan den dood van Jan Sepp, ligt vóór ons. Om de woorden, dat hij een eerbiedwekkend monument is, te bewijzen, noemen wij uit zijn 120tal titels de volgende:
| |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
Welk uitgever in Nederland is de firma J.C. Sepp & Zoon in stoutheid van ondernemingen nabij gekomen; wie is er zoo met eigen talent en hand in werkzaam geweest? | |||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||
BOUWSTOFFEN VOOR EEN GESCHIEDENIS VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOEKHANDEL. |