Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 2
(1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |||||||||||||
Geschillen. - De vereeniging.Inhoud.Multatuli, Max Havelaar. Proces. - Van Vloten, Vondel's werken. Proces. - Nadrukken. - Nadruk in België. - Nadruk in Indië. - Vertalingen. - Het vertalingsrecht. - Gebhard's vragen. - Herziening van het reglement. - Het Vondelsfeest. - Het Ondersteuningsfonds. - Het Nieuwsblad. - Uitgaaf van ‘Het letterkundig Eigendomsrecht’. - Verbetering van fondsveilingen. - Letterkundige congressen, te 's Gravenhage, te Leuven. - Het 50jarig jubilé.
Al ging een rechtszaak, die in 1861 voor de Amsterdamsche balie kwam, geheel buiten toedoen van de Vereeniging om, en al ligt zij eigenlijk meer in den kring van de letterkundige dan in de handelsgeschiedenis, toch wekte zij in den lande om de daarbij betrokken personen en omstandigheden te veel opspraak, dan dat haar vermelding in deze bladen geen plaats zou verdienen. Zij betrof een netelige kwestie tusschen twee mannen van naam, den een de opgaande ster Multatuli (E. Douwes Dekker) en den ander de schijnende zon Mr. Jacob van Lennep. Eerstgenoemde, onlangs uit Indië, als eervol ontslagen adsistent-resi- | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
dent van Lebak, teruggekeerd, maar op letterkundig gebied nog volslagen onbekend, had zijn droevige ervaringen en indrukken met vrij scherpe pen lucht gegeven in een romantisch tafereel, getiteld: Max Havelaar, of De koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Dat het onbekende onbemind maakt, vond hier weêr een treurig blijk. De schrijver stootte bij de aanbieding van zijn handschrift een paar malen het hoofd, en bij zijn driftig gestel over deze afwijzing niet weinig verontwaardigd, zond hij zijn arbeid met zijn beklag aan Mr. J. van Lennep. Onze letterkundige Nestor sloeg er dieper blik in. Hij erkende er de waarde van, nam de bemoeiing der uitgaaf op zich en slaagde natuurlijk onmiddellijk op het gezag van zijn aanbeveling. De verschijning van den Max Havelaar wekte meer dan gewonen opgang. Overal in den lande werd het boek gelezen en besproken. Multatuli zag zijn werk gewaardeerd, Mr. van Lennep had voldoening van zijn tusschenkomst. Alzoo te paard geholpen meende de schrijver nu buiten den laatstgenoemde om, met zijn arbeid te kunnen doen hetgeen hij verkoos en verlangde ervan te geven een goedkoope volksuitgaaf. Mr. van Lennep verzette zich hiertegen, bewerende dat hij het kopijrecht had gekocht, terwijl Douwes Dekker volhield dat Mr. van Lennep slechts zijn lasthebber was geweest. Daaruit vloeide voort het volgend geding, dat wij, juistheidshalve, in zijn geheel mededeelen, gelijk het door de Amsterdamsche Courant van April 1861 beschreven werd: ‘De tusschen den heer E. Douwes Dekker en Mr. J. van Lennep reeds vroeger in de dagbladen aangekondigde regtzaak, werd heden bij de arrond.-regtb. (eerste kamer) te Amsterdam behandeld. De regtbank was zamengesteld uit de heeren Mrs. Gülcher, Wildschut en van Wensen, terwijl de heer Mr. C.H. Backer de plaats van het O.M. bekleedde. Onderscheidene andere leden der regtbank, vele leden der balie en een aantal belangstellenden woonden de zitting bij. | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
Het verschil tusschen partijen betreft het veel gelezen boek Max Havelaar of De koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, door den eischer onder den naam van Multatuli geschreven. Voor den eischer, den heer Dekker (voor wien de heer F.E. Dammers als prokureur okkupeerde) pleitte de heer Mr. J.G.A. Faber; terwijl de heer Mr. J.C. de Koning voor den gedaagde Mr. J. van Lennep (prok. Luber) het woord voerde. Het is niet wel mogelijk de pleidooien, zelfs niet bij verkorting, naar eisch terug te geven. Wij bepalen ons dan ook die in substantie mede te deelen, na nog even aangestipt te hebben, dat de tusschen partijen gevoerde korrespondentie, bepaaldelijk de brieven van den gedaagde, van geest en vernuft tintelen. Mr. Faber wees bij het begin zijner voordragt, dat de eischer, op zijn verzoek eervol ontslagen assistent-resident, onbekend was op letterkundig terrein. Hij kwam door eenen anderen regtsgeleerde tot den gedaagde, die, zijn werk lezende, dit een meesterstuk noemde en alleen in overweging gaf de data weg te laten, het krasse slot, ligt aan wraakzucht toe te schrijven, te laten varen en hier en daar het rijm wat te wijzigen. De eischer wees verder op het slot eener missive van den ged., waarin deze schrijft, dat de eischer het werk niet om niet moest geven, maar dat hij ged. zich sterk maakte hem behoorlijke voordeelen te bezorgen, indien de eischer den gedaagde carte blanche wilde laten. Naar aanleiding daarvan teekende de eischer te Brussel eene verklaring, dat hij het kopijregt over de Max Havelaar aan den gedaagde afstond, zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan. Thans, nu de ged. weigert eene goedkoope volkseditie te doen uitgeven, ziet de eischer zich verpligt zijne regten tegen den ged. te doen gelden. Deze is toch, volgens hem, geen eigenaar van het werk, maar slechts lasthebber, en is dus gedagvaard tot rekening en verantwoording. Pleiter ging nu over tot zijn juridiek betoog, strekkende, dat: | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
a. er geen koop en verkoop bestond, omdat f 1200, door den ged. betaald, niet strekten als koopprijs, maar in de brieven gelden voor hulpbetoon. Ook is de Brusselsche verklaring niet voor f 1200 geregistreerd; b. hier was mandaat, enkel en alleen om met een uitgever te handelen, waartoe de gedaagde carte blanche had verzocht. Pleiter wees op de correspondentie, waaruit hij afleidde, dat de heer van Lennep steeds den eischer als eigenaar zou hebben beschouwd en verklaard zou hebben het belang van den eischer alleen op het oog te hebben. De heer van Lennep deed, volgens eischer, niets dan de uitgave te bezorgen; c. de slotwoorden der akte geen gevolg in regten kunnen hebben. Dat men de waarde genoten heeft is eene uitdrukking in de wissels voldoende, niet in andere stukken. Pleiter, die nog wees op art. 639 B.W., op de definitie van mandaat, op de omstandigheid dat de gedaagde zoo weinig over het boek volle beschikking had, dat hij het moest uitgeven (iets wat met een volkomen eigendomsregt niet te rijmen is), eindigde met den wensch, dat de ged. van zich zou kunnen afwenden den schijn van onedelmoedigheid, als of hij met zijn scherp literarisch oog zich heeft weten meester te maken van het werk, ja van een onbekenden schrijver, maar van hetwelk de geleerde gedaagde terstond begreep, dat het époque en fureur moest maken. Zou hij dat gedaan hebben, zoo als de schijn, volgens eischer, aanleiding geeft te denken, dan handelde de gedaagde even als de kunstkooper, die zich van de werken van den armen, doch talentvollen schilder op voordeelige wijze weet meester te maken. Het woord is thans aan Mr. J.C. de Koning. De advokaat van den gedaagde begon met te wijzen op de omstandigheid, die belang geeft aan het geding. Niet het geldelijke of juridiek of maatschappelijk gewigt, maar alleen de personen der regtzoekenden wekken de aandacht op deze zaak in hooge | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
mate. Van de eene zijde een man op eenmaal - even als een veldheer na een gewonnen veldslag, of een misdadiger na het misdrijf - in ieders mond; van den anderen kant een man, die zich, door langdurige verdiensten, onvergankelijke lauweren, de bewondering, de achting en, wat zeker niet het minste is, de liefde zijner landgenooten heeft verworven. De schrijver van Max Havelaar, een werk met groote gebreken, maar ook met groote verdiensten, kan zich verheugen dat geen werk in de laatste jaren zoo als het ware verslonden is geworden als het zijne. Uit erkentelijkheid daarvoor aan den ged., aan wien hij dit alleen te danken heeft, verspreidt hij thans kwaadwillige geruchten. De man, in wien de vreemdeling de verpersoonlijking ziet van den echten Nederlander en van diens goede trouw, is, volgens den dankbaren eischer, opgetreden ten einde al aanstonds gruwelijk verraad aan den schrijver te plegen en zijn werk te onderdrukken. In allen gevalle zou de gedaagde uit laffe vrees zich thans terugtrekken en tot zulk een misdrijf verlagen. Pleiter komt thans tot de feiten. In Nov. 1859 leerden partijen elkander kennen. Gedaagde was ingenomen met de groote talenten van den eischer, meer nog met zijne kordaatheid om offers te brengen waar hij zijn pligt voor oogen had, maar was vooral diep bewogen met zijne ellende. Toen de eischer schreef: ach, houd mij met vrouw en kinderen slechts zes maanden in het leven! besloot de gedaagde hem te helpen, en ofschoon de gedaagde uit zijn eigen werk, de Pleegzoon, dat 5 jaren op de uitgave wachtte, wist hoe moeijelijk het is eenen uitgever te vinden als men nog onbekend is, schroomde hij niet f 1200 aan den eischer te geven. Hij kende echter den eischer uit zijn eigen werk genoeg om voor behoorlijken afstand van kopijregt te zorgen, dat hij dan ook van den eischer heeft gekocht op gevaar af van alles te verliezen. Het is voor het overige volkomen waar, dat de ged. weigert toe te geven, dat het werk, dat door beschaafde menschen | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
dient gelezen te worden, een in de kroegen en onder de groote massa verspreid politiek werktuig worde. Daartoe was het nooit bij hem opgekomen mede te werken.’ -
Bij vonnis van 29 Mei werd de eisch ontzegd, en wel na de volgende overwegingen: ‘Overwegende, ten aanzien der daadzaken: dat de eischer beweert, in het laatst van het jaar 1859 aan den ged. te hebben opgedragen, om ten zijnen behoeve de uitgave te bezorgen van een door hem eischer geschreven werk, getiteld: Max Havelaar, of De koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij; dat dit werk is uitgekomen, en daarvan reeds een tweede druk is verschenen; dat hij eischer tot in de maand Junij van het jaar 1860 verschillende gelden van den ged., tot een bedrag van f 1200, heeft genoten, doch dat de ged. zoude weigeren om verder rekening en verantwoording te geven van hetgeen hij met het handschrift had verrigt en hoe hij zich van die lastgeving had gekweten, weshalve hij zich genoodzaakt had gezien, bij geregistreerd deurwaarder-exploit van den 16 Nov. 1860, die lastgeving op te zeggen; dat de eischer dien ten gevolge thans den ged. heeft gedagvaard, en geconcludeerd tot veroordeeling van den ged., om aan hem eischer, ten overstaan van een daartoe te benoemen regtercommissaris, te doen rekening en verantwoording van de bezorging van genoemd werk, met aanbod om den ged. schadeloos te stellen en de door hem aangegane verbindtenissen na te komen, volgens de wet, en, zoo als verder in die conclusie van eisch in het breede staat omschreven, met veroordeeling van den ged. in de kosten; dat de ged. bij conclusie van antwoord heeft ontkend, bij de uitgave van het werk: Max Havelaar, ooit als lasthebber van den eischer te hebben gehandeld, doch beweert den eigendom | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
van het copyregt over dat werk van den eischer te hebben overgenomen, onder beding, dat hij aan den eischer zoude uitkeeren in zes maandelijksche termijnen eene som van f 1200, welke hij, blijkens geregistreerde dagvaarding en conclusie van eisch, aan den eischer had uitgekeerd, en hij mitsdien aan den eischer niet als lasthebber rekenpligtig was; concluderende op die gronden tot niet-ontvankelijk-verklaring, immers tot ontzegging van de conclusie van eisch cum expensis; dat de eischer bij conclusie van repliek bij zijnen eisch heeft gepersisteerd, onder opmerking, dat, indien de ged. zich beroept op koop en verkoop, hij dien zou moeten bewijzen, en dat de overgelegde stukken dat bewijs niet inhielden; dat veeleer uit de correspondentie zoude kunnen blijken, dat er steeds tusschen partijen sprake van lastgeving, en niet van koop en verkoop, is geweest; dat de ged. niet heeft gedupliceerd; dat bij de pleiddoijen de raadsman des eischers het eigendomsregt van den ged. op het handschrift ten volle heeft erkend, terwijl de raadsman des gedaagden nog heeft medegedeeld, dat de ged., ofschoon als eigenaar ongehouden en onverpligt, zich echter zedelijk verbonden had geacht, om, zoo het werk meer mogt opbrengen dan hij daarvoor aan den eischer had uitbetaald, dan dat meerdere aan den eischer af te staan; O. in regten: dat de eischer, zich op lastgeving beroepende, als grond zijner actie, bij de ontkentenis des gedaagden, het bestaan van die overeenkomst moet bewijzen; dat dit bewijs niet is geleverd; dat integendeel uit de door den ged. overgelegde en door den eischer geteekende en erkende onderhandsche acte van 25 Jan. 1860 (behoorlijk geregistreerd) volgt, dat de eigendom van het handschrift op den ged. is overgegaan, zonder dat daarbij door den eischer eenige reserve is gemaakt; | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
dat hetgeen tusschen partijen vóór het opmaken van die acte is voorgevallen, en als in confesso zijnde is aan te merken, op de duidelijke bewoordingen van die acte van overdragt van geenen invloed kan zijn, om eene ongeclausuleerde overdragt in eene handeling tusschen lastgever en lasthebber te veranderen; dat in een brief van den eischer aan den ged. van den 7 April 1860 (behoorlijk geregistreerd) de eischer andermaal des gedaagden eigendomsregt van het handschrift erkent in de woorden: ‘het boek behoort u’, vergezeld van de vraag ‘mag ik het vertalen?’ welke vraag, indien hier aan eene betrekking tusschen lastgever en lasthebber te denken ware, zeer zeker overbodig zoude zijn; dat eindelijk de door den eischer beweerde lastgeving in lijnregten strijd is met zijne erkenning van des gedaagden eigendomsregt, omdat, terwijl het laatste den ged. volkomen en vrije beschikking als eigenaar toestaat, het eerste daarentegen juist die vrije beschikking belemmert, omdat, uit den aard der zaak, de lasthebber ter zake van zijnen last rekenpligtig en verantwoordelijk en dus niet als de eigenaar vrij in het beschikken is; dat alzoo, wel verre van eenig bewijs voor de lastgeving te hebben geleverd, de juridieke houding des eischers juist het tegendeel van zijne bewering aantoont; Gezien de artt. 625, 639, 1829 en 1902 B.W. en 56 B.R.; Regt doende enz., Ontzegt den eischer zijne gedane vordering en veroordeelt hem in de proces-kosten.’ -
Als een staaltje, hoe zelfs uitstekende buitenlandsche tijdschriften soms op losse geruchten afgaan zonder daarbij latere gebeurtenissen in aanmerking te nemen, halen wij hier aan het volgend bericht uit das Ausland van October 1868, nadat baron Nahuys van den Max Havelaar een Engelsche vertaling bezorgd had: ‘Er (Multatuli) beging die Unvorsichtigkeit sein Verlagsrecht | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
auf das Buch völlig zu verkaufen, und es scheint dass nur wenige holländische Exemplare entschlüpften, die übrigen aber vernichtet wurden. Genug, das Bach existirt holländisch nicht, oder nicht mehr, es ist aber jetzt nach der Urschrift eine englische Uebersetzung von Baron Alphonse Nahuys besorgt worden.’
Een geschil, dat evenzeer geheel buiten de bemoeiing der Vereeniging omging, maar dat niettemin de belangstelling spande niet alleen van den boekhandel, maar evenzeer van het publiek, was het ‘Vondels-proces’, gevoerd in 1863 en 64. Iedereen, zelfs de aanklager, hield zich bij voorbaat reeds zeker van de ongunstige uitspraak des rechters. Maar het gevoel van billijkheid en goede trouw was bij velen zoo in deze zaak gekwetst, dat men nog altoos hoop bleef koesteren op een ten minste afkeurende uitspraak, al was elkeen zich bewust, dat de rechtbank blinde gehoorzaamheid schuldig is alleen aan de eischen der geschreven wet en daarin volkomen haar plicht doet. Allen die Nederland's letteren liefhebben ontvingen sinds 1851 met een gevoel van welbehagen de afleveringen van de prachtuitgaaf van Vondel, door de firma Binger onder leiding van Mr. Jacob van Lennep zoo moedig begonnen en met zooveel nobele zelfopoffering voortgezet; een waarlijk grootsche onderneming, in ons land éénig, en zeker het waardigst monument, dat een dankbaar vaderland zijn hoofddichter kon oprichten. Dat de uitgevers, even als de redacteur, daarbij meer met voorliefde dan met voordeel te rade gingen, was bekend. Dat het voor beiden, ook wat bewerking aanging, geen gesneden brood was, werd geweten, bij voorkeur door hen die meer van nabij mochten gadeslaan hoeveel onvermoeibare volharding er gevergd werd om de verzameling van Vondel's werken tot een zooveel mogelijke volledigheid te brengen, ze naar tijdsorde op hun plaats te schik- | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
ken, ze geschied- en taalkundig toe te lichten, en ze te gelijk te maken tot een levensbeeld van den man, die zich-zelv, zijn eeuw, zijn vaderland in zijn schriften had afgespiegeld. Slechts zeer weinigen, wier hand met klimmende ingenomenheid de keurige afleveringen opnam, konden bevroeden, hoeveel tijd, hoeveel naspeurens, hoeveel kunde er hadden moeten samenvloeien eer die gedrukte bladen de pers hadden kunnen verlaten. Dr. J. van Vloten, toen hoogleeraar te Deventer, had meer dan iemand met die bezwaren vertrouwd kunnen wezen. In elk geval, hij had ze behooren te eerbiedigen. Al houden wij ons in deze bladen met al de ons voegende bescheidenheid vrij van alle oordeel over letterkundigen en hun arbeid, toch zijn schrijvers te nabij bekend met den strijd van uitgevers, dan dat wij, tegenover de eersten, niet met fiere vrijmoedigheid zouden durven opkomen voor de rechten der laatsten, en op die eerbiediging aandringen, waar onze vakgenooten zich iets beters en zelfstandigers betoonen dan een werktuig van auteurs of een werkman om den broode-alleen. Dr. van Vloten - en hij was, helaas, de eenige niet - bleek aan dergelijke gemoedelijke beschouwing niet veel ruimte te gunnen. Waar het, zoo het heette, de bevordering van Neêrland's letterkunde betrof, kwam persoonlijke krenking niet in aanmerking. En evenzeer als hij de goede bedoeling en de kosten van de uitgevers niet ontzag, toen er onder leiding van prof. Beets een nieuwe uitgaaf van Staring het licht zag, of toen da Costa's Bilderdijk verschenen was, maar hij van beiden, in het publiek belang zoo het heette, een goedkoope verkorting bezorgde, evenzoo moest van Lennep's Vondel er aan gelooven, zelfs toen deze uitgaaf het nauwelijks gebracht had tot het midden van haar omvang. In 1863 verschenen van dezen ‘Vondel voor het volk’ de eerste afleveringen bij H.A.M. Roelants, te Schiedam, in volledig- | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
heid en tijdrekenkundige orde van Lennep's uitgaaf getrouw, in tekstverklaring gedeeltelijk op den voet gevolgd, maar in nieuwe spelling overgebracht. Hoe de onderneming van de firma Binger hierdoor benadeeld werd, is duidelijk. Wel was er hemelsbreed verschil tusschen het prachtwerk en den volksvorm, tusschen de twaalf deftige deelen en de twee volgepropte, tusschen de prijzen f 175. - en f 8. -, en gaf de verandering van oorspronkelijke in nieuwe spelwijs een schijn van eigenaardigheid aan deze laffe navolging, maar het liet zich niettemin op de vingers uittellen, dat het aanschaffen van Gebr. Binger's uitgaaf door deze andere verschijning zoo goed als gekeerd en hun bovenal het uitzicht op het geven van een goedkoopen herdruk, de eenige voordeelige kans hunner kloeke uitgaaf, ten eenenmale ontkaapt was. Een lijdelijk toezien van deze opzettelijke ontfutseling zou een lauwheid getoond hebben, waartegen elk gevoel van rechtvaardigheid in verzet kwam. Ook meenden de benadeelde uitgevers in dit bijzonder geval de tusschenkomst der Vereeniging zelfs te moeten ontwijken. Zij kwamen op voor geschonden eigen recht en eer, en wezen daarbij den steun of de tusschenkomst van anderen met welbegrepen fierheid van de hand. In September 1863 kwam deze zaak voor de arrond. rechtbank te Rotterdam. Als getuigen waren daarbij gedagvaard een lid van de firma Binger, Mr. Jacob van Lennep en prof. J. van Vloten. Wij stellen dit in het licht, opdat het zou blijken, dat de aangeklaagde navolging uitgegaan was van den auteur, en niet van den uitgever, welke laatste bij dit feit alleen de zwakheid gehad had, zich tot deze onderneming te laten verlokken door een man van naam, met wien hij in vriendschappelijke handelsbetrekking stond. In een uitvoerige rede lichtte de substituut-officier van justitie, Jhr. Mr. de Jonge, de aanklacht toe. Hij toonde met tal van aanhalingen aan, hoe de uitgaaf van Roelants, ook wat de noten betrof, overal de onmiskenbare blijken droeg te | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
zijn een blinde nadruk van die van Binger, ontwijfelbaar en ontegensprekelijk, omdat zelfs overgebleven drukfouten letterlijk in de nieuwe uitgaaf waren overgenomen. Maar al waren ook deze bewijzen van nadruk niet zoo tastbaar, zoo was hier toch zoo feitelijk inbreuk gepleegd op eens anders recht van kopij, strafbaar bij art. 4 der wet, en wel met zoo in het oog loopende kwade trouw, dat aan verontschuldiging niet te denken viel. Daarenboven was de firma Binger grootelijks benadeeld in haar billijke stoffelijke rechten, vermits zij door deze inbreuk zich verstoken zag van de vruchten van een arbeid, die haar jaren van arbeid en opoffering gekost had. Op dezen grond mocht de rechtbank eischen de veroordeeling van den aangeklaagde tot een boete tusschen de f 100. - en f 1000. - ten behoeve van de armen van Schiedam, en verbeurdverklaring van alle binnen het rijk voorhanden zijnde onverkochte exemplaren van den nadruk ten voordeele van de benadeelde partij, alsmede van (bespottelijke eisch door de wet aangegeven!) betaling aan haar van de waarde van 2000 exemplaren van haar editie, berekend à f 150. - per exemplaar, of f 300,000. - De rechtskundige raadsman van den beklaagde, Mr. W. Sieuwertsz van Reesema, wierp de beschuldiging ver weg. Hij betoogde, met lange lofredenen op den letterkundigen hoogleeraar, hoe hier aan kwaadwillige navolging, veel minder aan nadruk, alles behalve te denken viel. Het sprak toch wel van zelf, dat alle degelijke commentatores in hun tekstverklaring moesten overeenstemmen, wilden hun noten den stempel dragen van studie en wetenschap. Het was licht te zeggen, dat de chronologische orde der schikking zoo maar voetstoots was overgenomen; maar bewezen kon worden dat hier en daar verandering was gemaakt en dat die schikking alzoo van eigen, zelfstandigen arbeid getuigde. Maar al ware dit gelijk het was, niet zoo, dan was deze schikking, nadat zij door Mr. van Lennep in het licht was gegeven, | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
publiek eigendom, waarop de wet evenmin vat had als op wetenschappelijke berekeningen van scheikunde of mathesis. Wat voor het overige het hooge woord van kwade trouw aanging, de rechtbank zou dit laten wegen voor zooveel het waard was. Pleiter had niets meer noodig, om met alle vrijmoedigheid vrijspraak te wachten. De rechtbank stemde met dit gevoelen in en ontsloeg den beklaagde van vervolging. De eischers zochten nu hun recht hooger. In Januari van 1864 diende de zaak voor het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland. Nadat door den raadsheer François de loop van het geding voor de Rotterdamsche rechtbank in herinnering was gebracht, trad de advokaat-generaal van Maanen in verzet tegen het daarbij uitgesproken vonnis. Hij wees erop, hoe een feit als het thans aanhangige niet alleen van groote beteekenis was voor de op dit oogenblik benadeelden, maar van welk een onberekenbaren invloed het zou worden op den ondernemingsgeest van schrijvers en uitgevers, die zich in het vervolg wel zouden wachten om de vruchten van hun studie en arbeid goedsmoeds te laten plukken door anderen. Hij mocht niet nalaten te waarschuwen, hoe het publiek belang daaronder lijden zou, en hoe hier, onder den schijn van bevordering van 's lands letterkunde, aan de vrije beoefening dier letterkunde inderdaad voetangels en klemmen werden in den weg gelegd. Hij kwam terug op het spitsvondige van den vroegeren verdediger, om door de aanduiding van enkele kleine afwijkingen te willen vergoelijken het overnemen der chronologische schikking, een historisch studiewerk, waaraan niet weinig tijd en talent ten grondslag was gegeven, even als aan de toelichtingen en tekstverklaring, waarvan aan Mr. J. van Lennep bij uitsluiting de eer toekwam. Maar de hoofdzaak was deze: Is hier ten nadeele van de oorspronkelijke uitgevers strafbare nadruk gepleegd? Zijn overtuiging antwoordde daarop ten volle | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
ja. Wel mocht de wet van 1817 te kort gebleven zijn in een bepaalde verklaring wat zij onder nadruk verstond; maar het onderzoek van later dagen had zonneklaar uitgemaakt, dat de criteria van wanbedrijf in dit opzicht waren: 1e de reproductiezelve van een letterkundig werk; 2e dat door die reproductie nadeel was toegebracht of mogelijkheid van nadeel bestond; en 3e dat die reproductie had plaats gehad ter kwader trouw. Al deze dingen waren hier aanwezig. - De advokaat-generaal eischte op dien grond schuldig-verklaring en een boete, niet evenredig aan 2000 exx. van Binger's geheele uitgaaf, maar alleen van de eerste aflevering; voor het overige de vroeger gestelde boete gestand doende. Voor den beklaagde trad ditmaal als verdediger op Mr. J. Kappeyne van de Coppello. Hij had een eerlijke en heerlijke zaak voor te staan, betoogde hij. Hij had het recht te handhaven van een verdienstelijk uitgever, van een beroemd schrijver, van de vaderlandsche letterkunde. De heer Roelants had zich beijverd een echt nationale onderneming te doen en werd, tot dank daarvoor, thans door de wet vervolgd. Hij stond op het punt voor die daad niet alleen zijn kapitaal, maar wat meer zegt zijn eer te verliezen; ‘geruïneerd te worden’ drukte de pleiter zich uit. Dat was op zich zelf hard genoeg. Maar het werd nog harder bij het besef, dat de uitgever geen schuld had aan het vermeende misdrijf. Was er een schuldige, dan moest dat de hoogleeraar van Vloten zijn. En wat had die geleerde gedaan? Niets anders dan een daad tot eer en ter bevordering van onze vaderlandsche literatuur. Hij had een doel op het oog van hoog belang voor ons volk: de geestelijke ontwikkeling van al zijn landgenooten, allermeest der minderbedeelden. Wilde men het peil der volksbeschaving verhoogen, dan moest het goedkoop verkrijgbaar stellen van onze beste Nederlandsche schrijvers daartoe het aangewezen middel zijn. Zulk een poging had men te on- | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
dersteunen, in plaats van tegen te werken door vervolging. Ons volk had degelijker spijs noodig, dan misselijke vertalingen van misselijke romans. Dit evenwel nog daargelaten, het openbaar ministerie was op zijn gedachtengang verdwaald. Het had gesproken van nadruk, en nog wel van strafbaren nadruk. Pleiter stelde de vraag: Kan, in geval eenig werk-zelf geen kopijrecht zich toeëigenen kan, kopijrecht voor zulk een werk verkregen worden door een zekeren vorm van uitgaaf? Al wees art. 1 van de wet van 1817 het tegendeel hiervan niet aan, dan sprak het ongerijmde van zelf. Men had prof. van Vloten verweten, misbruik te hebben gemaakt van van Lennep's chronologische schikking. Verondersteld al eens, dat dit overnemen waar ware, waarom zou dan een ander die eenmaal beschreven historische feiten behooren voorbij te zien? Was het overnemen van die volgorde een zaak van zulk een overwegende beteekenis, dat zij kon geacht worden als een hoofdzaak, die bij nadruk op den voorgrond stond? Voor de eer van Mr. van Lennep was zulk een opvatting niet te hopen. Het openbaar ministerie had onwillekeurig diens verdiensten beleedigd. Van Lennep's arbeid had wat beters in. Zijn doel was geweest, Vondel, Nederland's hoofddichter, in de groepen en bewegingen van zijn tijd als het ware dramatisch ten tooneele te brengen. Van Vloten had iets gansch anders, maar niet minder verdienstelijks, beoogd: een sobere, zuivere uitgaaf van Vondel's werken, alleen met zulke aanteekeningen als tot goed begrip van den tekst onmisbaar waren. De tijdrekenkundige schikking was bij van Lennep's werk een bijzaak, een natuurlijk gevolg van zijn plan. Bij van Vloten's arbeid behoorde zij tot de hoofdzaken; en met welk een trouw de hoogleeraar daarvoor gezorgd had, bewezen de geschiedkundige afwijkingen, die hij tegenover zijn eerwaardigen mededinger had moeten doen gelden. Even zoo zelfstandig waren beider aanteekeningen of noten. De twee geleerden waren tot één zelfde onderzoek gedreven; en wat sprak | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
meer voor beider grondig napluizen, dan dat zij tot gelijke vondsten waren gekomen? Van mededinging op gelijk gebied kon bij deze twee uitgaven geen spraak wezen. Ieder had haar eigen plan, haar eigen doel, haar eigen publiek. De eenige (denkbeeldige) grond, waarop men de gebr. Binger zou kunnen beklagen, was hun vervlogen hoop op een goedkoopen herdruk. Maar op zulk een misrekening kon toch art. 4 der wet van 1817 niet worden toegepast. Daar werd gesproken van werkelijk toegebracht nadeel. In dit geval was dit even vaag als de kwade trouw, waarvan men pleiters client had durven verdenken. - Er viel aan niets anders dan volledige vrijspraak te denken, was zijn slotwoord.
Op deze pleidooien volgde den 16en Januari 1864 het volgende vonnis: ‘Het Hof enz. Overwegende, Dat, volgens de feitelijke omschrijving in de acte van dagvaarding in eersten aanleg vervat, aan den bekl. en geïnt. is ten laste gelegd de daarbij genoemde nadruk in eene door hem bezorgde uitgave der dichtwerken van Joost van Vondel, met inleiding en aanteekeningen van Dr. J. van Vloten, zullende zijn gepleegd op drieërlei wijze, te weten: 1o. door het door den druk gemeen maken, verkoopen en doen verkoopen van de werken van gemelden dichter op zich zelve en afgescheiden van rangschikking en aanteekeningen; 2o. door in dat dichtwerk te hebben overgenomen de geheel oorspronkelijke chronologische rangschikking en volgorde der gedichten, zoo als die voorkomen in de uitgave van M.H. Binger en Zonen, bewerkt door Mr. J. van Lennep; en 3o. door daarin geheel of gedeeltelijk, verkort, verkleind, vervormd en anders ingekleed, te hebben herdrukt de uitleg- | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
kundige aanteekeningen, in de sub no. 2o. genoemde uitgave voorkomende; O., dat alsnu is te beslissen wat er zij van de vraag, of de bekl. en geïnt. door zijne uitgave heeft gepleegd inbreuk op het kopij-regt van gebr. Binger, in voege als deze wordt strafbaar gesteld bij de reeds genoemde wet van 25 Jan. 1817, en wel op de eene der hem ten laste gelegde wijzen; O., wat betreft het door den druk gemeen maken, verkoopen en doen verkoopen van de werken van den dichter, op zich zelve en afgescheiden van rangschikking of aanteekeningen: dat de eerste regter met juistheid heeft beslist, gelijk zulks ook door het Openb. Min. in hooger beroep is vooropgesteld, dat van de werken van Joost van Vondel zelven, als zijnde een schrijver uit de zeventiende eeuw, geen kopij-regt kan worden verkregen, eene beslissing die evenzeer juist is voor de lang openlijk bekende en veelmalen in druk verspreide werken des dichters, als voor enkele zijner gedichten, omtrent welke beweerd wordt dat zij in de uitgave van gebr. Binger voor het eerst door den druk zouden zijn bekend gemaakt; O., dat het te dezen opzigte bij het vonnis a quo uitgesproken ontslag van alle regtsvervolging behoort te worden bevestigd; O., ten aanzien der ten laste gelegde overneming der chronologische rangschikking en volgorde der gedichten, zoo als die voorkomen in de uitgave bewerkt door Mr. J. van Lennep: dat, daargelaten wat er inderdaad zij van die beweerde oorspronkelijke rangschikking en volgorde zelve, den Hove in facto uit niets is gebleken dat in de uitgave van den bekl. en geïnt., bewerkt door Dr. J. van Vloten, zoodanige, door den bekl. en geïnt. ontkende en door Dr. van Vloten wedersprokene overneming zou hebben plaats gehad; dat integendeel bij vergelijking der overgelegde boekwerken | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
blijkt van onderscheidene afwijkingen in rangschikking en volgorde, bepaaldelijk op te merken in de uitgave van gebr. Binger, op blz. 301 en vele volgenden, en in deze van den bekl. en geïnt., op blz. 52 tot 80; dat alzoo, bij het ontbreken van het bewijs dezer ten laste gelegde overneming, de bekl. en geïnt. op dit punt behoort te worden vrijgesproken en te dezen opzigte in den stand der zaak het uitgesproken ontslag van alle regtsvervolging niet kan worden gehandhaafd, hoedanig ontslag van regtsvervolging echter volkomen juist zou zijn, indien de overneming even bewezen ware als zij thans onbewezen is, daar de orde in welke de dichter zijne werken heeft vervaardigd is eene geschiedkundige daadzaak, de voortbrengselen van den geest des dichters volgende, als daarvan onafscheidbaar; en de Nederlandsche wet, bepalende de regten die ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoefend, daarvan geen dusgenaamd kopij-regt toekent aan hem, die beweert die orde te hebben opgespoord of haar, als zij door den loop der tijden gestoord was, te hebben hersteld; O., met betrekking tot den in de laatste plaats ten laste gelegden herdruk van aanteekeningen: dat 's Hofs onderzoek zich niet behoort te beperken tot de 51 in de dagvaarding genoemde plaatsen, daar deze daarbij slechts als voorbeelden zijn aangeduid; O, dat bij vergelijking der aanteekeningen in de beide uitgaven, voor zoover die uitgaven aan 's Hofs kennisname zijn onderworpen, en wel der aanteekeningen in haar geheel, ook wat betreft de voorbeelden, in de dagvaarding met aanzienlijke bekorting gesteld, blijkt, dat in beide worden aangetroffen een aanzienlijk getal uitlegkundige aanteekeningen van velerlei aard, waarvan velen betrekking hebben tot dezelfde plaatsen des dichters, maar ook velen tot andere plaatsen; dat in die aanteeke- | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
ningen, daar waar zij dezelfde plaatsen ophelderen, nu eens verschil van zienswijze tusschen beide schrijvers, dan weder, en zelfs veelmalen, ofschoon in den regel met verschil in den vorm, gelijke slotsom wordt aangetroffen; dat dit laatste geenszins strekt of strekken kan tot bewijs, dat er in de uitgave des bekl. en geïntimeerden zou zijn geheel of gedeeltelijk, verkort, verkleind, vervormd of anders ingekleed, herdrukt wat in die van gebr. Binger te lezen staat, daar overeenstemming, gegrond op de kennis van taal en geschiedenis en oudheid van twee deskundigen, ook als vrucht van beider vertrouwdheid met het licht, door vroegere taal-, geschied- en oudheidkundigen ontstoken, uit den aard der zaak voortvloeit, en, niettegenstaande de meest zelfstandige bearbeiding van denzelfden schrijver, niet ontgaan kan worden; O., dat dan ook door het Hof geenszins bewezen wordt geoordeeld, dat de bekl. en geïnt. zich aan den hem in de laatste plaats ten laste gelegden herdruk zou hebben schuldig gemaakt, weshalve hij ook op dit punt, met te niet-doening van het uitgesproken ontslag van alle regtsvervolging, alsnog behoort te worden vrijgesproken: Gelet op de wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), artt. 207, 227, 247, 210, 234 en 216 Strafvord.; Regt doende in hooger beroep, Doet het te niet; Bevestigt het vonnis der Arrond.-Regtbank te Rotterdam, waarvan is geappelleerd, voor zoover de bekl. en geïnt. daarbij is ontslagen van alle regtsvervolging, doch alleen betrekkelijk dat gedeelte der aanklagt, gelegen in het door den druk gemeen maken, verkoopen en doen verkoopen van de werken ten processe omschreven, op zich zelve en afgescheiden van rangschikking en aanteekeningen; Beveelt dat het in zoover gevolg zal hebben; | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
Vernietigt het vonnis, voor zoover de bekl. en geïnt. ook op de beide overige gedeelten der aanklagt is ontslagen van alle regtsvervolging; En op die gedeelten op nieuw regt doende: Verklaart de schuld van den bekl. en geïnt. daaraan niet bewezen; Spreekt hem daarvan vrij: De kosten dezer procedures in beide instantiën te dragen door den StaatGa naar voetnoot1.’
Andere geschillen omtrent schending van kopijrecht kwamen in dit tijdvak gelukkig al minder en minder voor. De geest van onderlinge goede trouw won blijkbaar veld. Ook het ontzag voor de wet, welker toepassing bij overtreding al heel spoedig placht te worden ingeroepen. De Vereeniging, aan de eene zijde, en verreweg het liefst, de kweekster van broederlijken zin en onderling streven naar vooruitgang, was, aan den anderen kant, daar waar het noodig was, ook de tuchtmeesteres over kwade praktijken. Zij had er den schrik onder, ook bij hen, die zich nog niet bij haar hadden aangesloten. Veel meer dan in vroeger jaren regeerde zij met zachte hand en met verstandige eerbiediging van ieders vrijheid. Waar zij plooien en schikken kon, was zij tevreden. Maar waar zij met halsstarrigen onwil te kampen had, had zij getoond den strengen weg niet te ontwijken. Bovendien was zij voorzichtig genoeg, zelden op eigen inzicht af te gaan, maar rechtsgeleerde voorlichting te hulp te roepen zoodra zich verschijnselen voordeden, die een bedachtzame behandeling raadzaam maakten. En op die wijs steeg zij gaan- | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
deweg in algemeene waardeering en hield zij de booze geesten, waar die mochten opdoemen, in bedwang. Waar het botsingen omtrent kopijrecht betrof, kwamen die in den regel dan ook voort uit onwillekeurig misverstand, zelden meer uit opzettelijken toeleg. Ook waren soms de auteurs de meer of minder schuldige oorzaak van kleine harrewarrerijen tusschen de uitgevers. Zoo gebeurde het (1864), dat dezelfde mathematicus tweemaal zijn opgeloste vraagstukken verkocht had aan verschillende firma's, eens afzonderlijk en eens als verzameling. Zoo kwam het voor (1860), dat een ander geleerd cijferaar de berekening van zeevaartkundige tafels zoo maar gladweg had overgenomen van een voorganger, wiens uitgever daarmede alles behalve vrede had. Een grappig voorval (1863) zelfs had plaats, toen twee uitgevers op hetzelfde oogenblik met driftigen hoofde elkander aanklaagden van nadruk, en het erop neêrkwam, dat een auteur in dichterlijke afgetrokkenheid een zijner verzen dubbel verkocht had, eens voor een afzonderlijke uitgaaf lang geleden, andermaal voor een nieuw te verschijnen bundel. - Met wat toegeven aan weerskanten kwamen al deze dingen terecht. Slechts een enkel geval van kwaadwilligen nadruk, waarin de Vereeniging zich te moeien had (1866), kwam in deze tien jaren voor. Het gold een R.K. gezangboekje, dat reeds driemaal herdrukt was en dat de begeerlijkheid van een mededinger had opgewekt. Aan het schuldige van het feit viel niet te twijfelen, maar het rechtsgeldige ontmoette, jammer genoeg, bezwaar. De eigenaar namelijk was wel in het bezit van een behoorlijke quitantie van betaald kopij-honorarium, ook van het inleveren van drie exemplaren van de oorspronkelijke uitgaaf, maar hij had verzuimd bij twee vroegere herdrukken dezelfde inlevering te doen, al had hij bij de vierde oplaag getracht die fout te herstellen. Deze nalatigheid kostte hem de handhaving van | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
zijn goed recht. Het bestuur der Vereeniging had niets liever gewenscht, dan den benadeelde tegenover den schuldige de hand boven het hoofd te houden. Om zeker te gaan riep het den raad in van twee rechtskundigen, maar was gedwongen de vervolging op te geven op grond, dat de rechter eischen zou het voldaan-hebben aan alle bepaald gestelde voorwaarden. Een der adviezen stelde zelfs het ongerijmde in het licht, dat een in 1856 voor een aantal jaren verkregen kopijrecht zou kunnen te niet gedaan worden door het niet inleveren van tusschentijdsche herdrukken; maar hij moest toegeven: al hield de rechter ook dit in het oog, dan sprak art. 6 der wet zoo vast en duidelijk van de verplichte indiening, ‘zoowel bij een eersten druk als bij herdruk’, dat de rechter aan de toepassing van dit ondubbelzinnig bevel strikte gehoorzaamheid schuldig was. Stiptheid in het opvolgen dier voorschriften is steeds geweest en blijft altoos de eenige waarborg tot het erlangen van gehoor bij de mannen der wet. Toen in 1860 door de 's Gravenhaagsche boekhandelaars-vereeniging aan het bestuur de vraag gericht werd: ‘Kan het kopijrecht eener uitgave gezegd worden te berusten bij den uitgever, wanneer deze voldaan heeft aan de verplichtingen bij de wet gesteld en waarvan hij in die uitgave de verklaring aflegt, ofschoon er geen bewijs van den schrijver kan worden getoond?’ moest, op rechtsgeleerde voorlichting, ook daarop een ontkennend antwoord volgen, al erkende de raadgever het onbetrouwbare dezer uitspraak, waaromtrent het alleszins wenschelijk ware, dat eenmaal in het hoogste ressort een beslissing mocht worden geveld. In ieder geval, zelfs bij schenking, is de uitgever niet voor gevaren gevrijwaard, indien hij niet in het bezit is van een vormelijke overdracht van kopijrecht en de bewijzen van inlevering van al zijn oplagen.
Een netelige kwestie van nadruk, maar tegenover een nadruk- | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
ker in het buitenland, bracht in 1865 veler gemoed in vrij heftige beweging. Zij verdeelde zelfs de leden der Vereeniging een korte poos in twee partijen en gaf aanleiding tot veelzijdig napleiten in het Nieuwsblad, nadat de zaak lang en breed op de algemeene vergadering besproken en een besluit daarover gevallen was. De uitgever Noothoven van Goor te Leiden deed een beroep op de tusschenkomst der Vereeniging tegenover den Gentschen drukker C.A. Braekman. Deze drukker namelijk, geen uitgever, had voor rekening van zijn lastgever, prof. Heremans te Gent, een verslag gedrukt, waarin opgenomen bleek te zijn ongeveer een derde gedeelte, of 36 8o pagina's, van een bij van Goor ter perse zijnd boekje, getiteld: De grondbeginselen der Nederlandsche spelling. Regeling der spelling voor het Woordenboek der Nederlandsche taal; van wege de Radactie bewerkt door Dr. L.A. te Winkel. Het geval had zich aldus toegedragen. Het plan voor het lang voorbereide Woordenboek was in der tijd vastgesteld door een commissie van Noord- en Zuid-Nederlandsche taalgeleerden, onder welke prof. de Vries en Dr. te Winkel voor Holland en prof. Heremans voor België de voornaamste bewerkers waren. Het Woordenboek zelf zou uitkomen onder steun van de regeering der beide landen en had begonnen zijn eerste aflevering in 1864 wereldkundig te maken. Als een toelichting daarop, een sleutel zoo men wil, was, met medeweten der bewerkers, door Dr. te Winkel het boekske Grondbeginselen geschreven en aan van Goor ter uitgaaf verkocht. Die Grondbeginselen bevatten natuurlijk het overeengekomen plan, den beschreven grondslag, d.w.z. den gezamenlijken arbeid der redactie, in zelfstandigen vorm bewerkt door een harer leden. Intusschen was de hoogleeraar Heremans te Gent, als zaakgelastigde, verplicht, aan de Belgische regeering verslag uit te brengen van het ontwerp, en, om geen dubbel werk te doen en zich die taak gemakkelijker te maken, had hij, met medeweten zijner Hollandsche medeleden en, gelijk men beweerde | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
met dat van den uitgever van Goor, zich de ter perse zijnde bladen van Dr. te Winkel's boekje laten overzenden, gedeeltelijk daarvan in zijn officieel verslag gebruik makend. Dat verslag, met spoed bezorgd, was, op last der Belgische regeering, bij Braekman ter drukkerij gegeven, aan letterkundige genootschappen en personen ten geschenke uitgereikt en voor andere belangstellenden verkrijgbaar gesteld, vóór van Goor's uitgaaf nog in het licht gegeven was. De Hollandsche uitgever achtte zich, en met reden, hierdoor in zijn recht en belang verkort, deed aan den drukker Braekman een eisch van schadeloosstelling en riep den arm der Vereeniging in, toen de Gentsche drukker de schuld van zich afwierp met de bewering, dat hij het verslag volstrekt niet uit eigen beweging, maar op last en voor rekening der Belgische regeering gedrukt had. Het bestuur der Vereeniging, als daartoe verplicht, trok zich het geschonden recht van een harer leden aan. Het vergewiste zich van de feiten, het versterkte zich door een rechtskundig oordeel dat hier werkelijk vervolgbare nadruk gepleegd was, het sloeg den weg der minnelijke schikking in door den Gentschen nadrukker te trachten over te halen tot toenadering, en vond dezen zelfs bereid tot deze laatste, mits niet tot betaling van van Goor's, naar zijn meening, al te overdreven vordering. De laatstgenoemde bleef nochtans bij zijn eisch volharden. Door dit Belgische stuk, dat tegen betaling voor iedereen verkrijgbaar was, achtte hij zijn debiet in België verloren en zijn onderneming voor een groot deel mislukt. Ten einde al het mogelijke te doen om partijen te bevredigen en wellicht groote verwikkelingen te vermijden, richtte het bestuur zich tot onzen minister van buitenlandsche zaken om diens welwillende tusschenkomst bij het Belgische gouvernement, maar moest daarop een ontwijkend antwoord ontvangen. Intusschen waren ook nog andere onderhandelingen afgespron- | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
gen. Het bestuur had zich tot prof. Heremans gewend, maar van dezen bericht gekregen dat hij zich volslagen vrij gevoelde, aangezien de gedrukte vellen hem voor een bekend doel met medeweten van de Hollandsche redacteuren verstrekt waren. Ook tot prof. de Vries, die in beleefde vormen de handelwijs van zijn ambtgenoot en van de Belgische regeering verdedigde en tevens niet achterbleef, op de gevaren te wijzen, die het instellen van een vervolging in deze zaak dreigde te kunnen medebrengen voor de goede verhouding der beide taalverwante volken en op de voortduring van het gesloten traktaat. Het spreekt van zelf, dat het bestuur, al die gevoelens waardeerende, zich daardoor niet mocht laten afbrengen van zijn plicht. Van zijn kant had het, zonder wankelen of weifelen, den rechten weg te gaan, aan het oordeel der algemeene vergadering overlatende, of deze daarop zou meêgaan of niet. Dien ten gevolge werd op de bijeenkomst in Augustus aan de leden een nauwkeurig verslag gegeven van het gebeurde, uitloopende op het voorstel: ‘De algemeene vergadering keurt goed, dat eene aanklacht tegen den heer C.A. Braekman te Gent, ten name van den heer D. Noothoven van Goor, door onze Vereeniging wordt ingesteld, en voorts dat alle zoodanige processen worden gevoerd, welke het bestuur in overleg met den daartoe te kiezen rechtsgeleerden bijstand noodig en nuttig zal achten, ter bescherming der rechten van den heer van Goor.’ Nooit toonde zich een vergadering van onzen bond zoo verdeeld. Er waren er, die dit voorstel met warmte bijvielen. Er waren anderen, die er vurig tegen opkwamen. De voorstanders zagen in het vergrijp een ergerlijke miskenning van het kopijrecht, door wie dan ook misdreven. Zij erkenden, dat het bestuur alles gedaan had wat het bij machte was te doen om te geraken tot een vergelijk. Zij zouden het een daad van lafheid achten, indien men het feit niet tot het uiterste vervolgde, zonder | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
aanmerking van de kosten die er aan verbonden konden zijn. Het recht, het belang van een Hollandsch uitgever was, tijdens een pas gesloten traktaat, geschonden, geschonden door de macht, die in de eerste plaats geroepen was er de hand aan te houden. Zij lieten zich niet in met een kritiek over bedongen schadeloosstelling, een bijzaak door den rechter uit te maken. Zij verlangden erkenning, eerbiediging van een onmiskenbaar bezit. Zij achtten de eer der Vereeniging gekrenkt, door haar billijke vragen van de hand te wijzen en haar bang te maken voor gevaren in de lucht. Zij meenden deze gelegenheid meer dan eenige andere geschikt, om met waardigheid te toonen wat zij voor haar leden beteekende en wat haar macht was in het publiek belang. Een andere opvatting, de gemoedelijke, stond daar lijnrecht tegenover. De vragen rezen, allereerst uit een zuiver wettelijk oogpunt: Kon er van nadruk spraak zijn bij een nog niet in het licht gegeven drukwerk? Kon de rechter eigendom laten gelden, waar, door inlevering van exemplaren enz., nog niet was voldaan aan de eischen die tot dien eigendom moesten leiden? Gesteld al, dat deze opmerkingen niet wogen, kon dan de rechter op schadevergoeding ingaan, veroorzaakt aan een onderneming, die toen werkelijk nog niet bestond, maar, onder welke voorwaarden dan ook, nog terug te trekken was? Maar deze kwestiën gelaten voor wat zij beteekenden, trad sterker op den voorgrond de twijfel: Is het gebeurde van zooveel gewicht, om er zooveel beweging over te maken? Kon de uitgever niet vermoeden, dat hij den arbeid drukte van een commissie, wier leden op dien arbeid voor het publiek gelijke rechten hadden, en die ieder voor zich daarvan mededeeling konden doen, elk op zijn eigen manier? Waren niet met zijn eigen medeweten, of althans met dat der auteurs en des drukkers, de proefbladen aan prof. Heremans verstrekt? Was het overgenomene veel meer dan een groote aan- | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
haling? Had de hoogleeraar niet met heel weinig moeite in het overgedrukte eenige wijzigingen kunnen maken, die er het karakter van nadruk aan ontnamen? Hield men wel genoeg in het oog, dat deze nadruk geen boekske voor den handel bestemd, maar een gedeelte gold van een officieel verslag ingeleverd bij de regeering en slechts bij uitzondering verkrijgbaar gesteld? Zou de beweerde schade inderdaad belangrijk kunnen geacht worden, zoo, dat door dit verslag aan v. Goor's boekje het debiet in België ontnomen was? Spraken niet uit alle omstandigheden de blijken, dat bij dit misdrijf - want het misdrijf bleef niet te loochenen - geen kwade trouw in het spel was, maar veeleer een laakbare, maar toch ietwat verschoonlijke onvoorzichtigheid? En zou nu daarvoor de Vereeniging zich wapenen van top tot teen, zich tot kampioen stellen als op leven of dood, en dat wel tegenover een land, dat pas geleden onze Noord-Nederlandsche spelling als officieel had aangenomen, zeer zeker ten voordeele van onze letterkunde en boekhandel? Zeker, de waarde en de waardigheid van onzen bond maakten aanspraak op billijke schatting. De vraag was maar, of wij met vrijmoedigheid en overtuiging ieder voor ons aansprakelijk zouden willen zijn voor onze instemming met het kordate en verplichte voorstel des bestuurs? Na een urenlangen woordenstrijd, die alleen strekte om ieder des te warmer te maken voor zijn eigen meening, werd het gedane voorstel met 70 tegen 31 stemmen verworpen en de verdere behandeling der zaak overgelaten aan den aanklager. Als eenvoudig kronijkschrijver wenschen wij onzen plicht van onpartijdigheid zoo goed als wij kunnen in het oog te houden. Toch vermeten wij ons, naar aanleiding van dit voorval, zonder eenige de minste persoonlijke bedoeling, de wenschen uit te spreken: 1o dat, in het algemeen genomen, auteurs niet al te lichtvaardig omspringen met de stoffelijke en zedelijke rechten van uitgevers; en 2o dat uitgevers een jegens hen begaan misdrijf of misverstand | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
niet aanstonds aangrijpen als een gelegenheid tot het op haren en snaren zetten van wat heel breed uitgemeten rechten en vorderingen.
Een andere, gevaarlijker nadrukker van buitenaf bedreigde ons in de Indische drukpers. Reeds in 1860 kwam er bij de Vereeniging een klacht in van den uitgever H. Nijgh, dat de Soerabaaische courant sedert eenigen tijd als feuilleton gebruik maakte van een bij hem uitgegeven werk: De strijd om Italië, door A. Ising, daarbij de vraag voegende, in hoe ver onze wetten op het kopijrecht van toepassing waren in Ned. Indië? Het bestuur moest daarop een onbevredigend antwoord geven. Geen onzer koloniën werd beschouwd als een onderdeel van ons land, maar allen waren als zoovele wingewesten, die een afzonderlijke wetgeving hadden, waarbij echter niet voorzien was in de handhaving onzer kopijrechten. Het nadrukken van onze uitgaven in die bezitting was daar dus geen strafbare daad. - Het liet zich evenwel aanzien, dat, ingeval deze nadruk van onze zijde met stilzwijgen werd voorbijgegaan, de deur werd opengezet voor allerlei misbruiken van gelijken aard. Onze koloniën, die in de laatste jaren een belangrijken uitvoer hadden bezorgd aan onze boeken, stonden op het punt onze vijandige nadrukkers te worden, en het onhoudbare verschijnsel was alzoo te wachten, dat, terwijl ons vaderland bezig was traktaten te sluiten met vreemde staten, in een deel van onze eigen bezitting, waar onze eigen taal gesproken werd en onze eigen landgenooten al meer en meer hun zetel opsloegen, het eigendomsrecht van onze schrijvers en uitgevers ongehinderd kon worden aangerand. Om aan dien laakbaren toestand een einde te maken, meende het bestuur niet te mogen dralen, de welgegronde vrees voor gevaar kenbaar te maken aan den minister van koloniën. Het deed zulks, den 4en Juli, met dit adres: | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
‘Het Bestuur der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels neemt de vrijheid de aandacht van Uwe Excellentie te bepalen bij een feit, dat zich onlangs heeft voorgedaan en waarbij de belangen van den Nederlandschen Boekhandel in groote mate betrokken zijn. Er heeft namelijk op Java een nadruk plaats gevonden van een in Nederland uitgegeven boekwerk, waarvan het kopijregt berust bij den Nederlandschen Schrijver en Uitgever. Voor zooverre het ons mogelijk was dit te onderzoeken, schijnt er voor den eigenaar van het kopijregt alhier geen wettelijk middel te bestaan om het nadrukken van zijn werk in Indië te beletten, de verspreiding van den nadruk aldaar tegen te gaan of den nadrukker tot schadevergoeding te verpligten. Immers de Nederlandsche Wet van 25 Januarij 1817 (Staatzblad No. 5), welke dit onderwerp hier te lande regelt, kan tegen den nadrukker in Indië niet worden ingeroepen, evenmin als artikel 425 van het hier te lande nog geldige Fransche Wetboek van Strafregt. Het is dus op dit oogenblik in Nederlands-Indië regtens niet verboden of strafbaar om werken na te drukken, waarvan in Nederland kopijregt bestaat, en er schijnt zelfs voor den Nederlandschen Uitgever of Kopijgeregtigden geen middel te bestaan om aan zijn hier verworven regt in Nederlands-Indië geldigheid te verschaffen. Aan octrooijen of uitsluitende regten op uitvindingen in Nederland verkregen, kan ook in Nederlands-Indië werking worden toegekend, volgens het Reglement te dier zake op den 29en September 1844 gepubliceerd (Staatsblad voor Nederlands-Indië); maar voor de verkrijging van kopijregt in Nederlands-Indië of de erkenning aldaar van elders verkregen kopijregt bevat de Indische Wetgeving geene regels. Tot nog toe werd daarvan geen bezwaar ondervonden. Nu echter werkelijk in Indië nadruk plaats heeft zullen diergelijke regels niet langer mogen gemist worden. Door het sluiten van | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
tractaten met vreemde mogendheden, zooals met Frankrijk en België, heeft de Regering het kopijregt, in Nederland verkregen, tegen nadruk in den vreemde beveiligd; de meest gevaarlijke en minst te dulden nadruk ware echter die in de Nederlandsche Koloniën, welke thans straffeloos plaats vindt en die, bij voortduur toegelaten, voorzeker eene groote uitbreiding zoude erlangen. Tegen dat zeer ernstig gevaar, hetgeen den Nederlandschen Boekhandel bedreigt, veroorlooft het Bestuur zich de goede zorgen van Uwe Excellentie in te roepen. Tot beveiliging van de belangen van den Boekhandel zoude noodig zijn, dat het in Nederlands-Indië verboden ware, werken in Nederland uitgegeven na te drukken, of nagedrukte exemplaren aldaar in te voeren, te verspreiden of te verkoopen, met bepaling van zekere straf op ieder dier handelingen en van gehoudenheid tot schadevergoeding jegens den geregtigde tot kopijregt, wiens regt in Nederlands-Indië zou moeten worden erkend, voor zooverre het in Nederland wettig ware verkregen. Het aan de wijsheid Uwer Excellentie overlatende in welken vorm en wijze diergelijke bepalingen voor Nederlands-Indië behooren getroffen te worden, veroorlooft het Bestuur zich slechts eerbiedig nog op het groote belang te drukken, dat door spoedige voorziening de nadeelen worden voorkomen, welke het later zoo uiterst moeijelijk zoude zijn te herstellen.’ - Weldra kwam op dit schrijven het antwoord, dat de regeering deze zaak in overweging zou nemen en haar ter spraak zou brengen bij de commissie, welke zich had bezig te houden met het onderzoek der toepasselijk-verklaring op Nederl.-Indiö van de strafvordering in Nederland geldende. Toen twee jaren daarna van dat onderzoek nog niets was uitgelekt en de Hollandsche literatuur al meer en meer de stof had geleverd voor de feuilletons der Indische bladen, begreep het bestuur geen overbodig werk te doen door den nieuwen minister | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
van koloniën, die inmiddels den vorigen vervangen had, en tegelijk den minister van binnenl. zaken, aan het gezonden adres te herinneren. Ofschoon dit onbeantwoord bleef, kwam hierop toch een verblijdend bericht van ter zijde, door de ministerieele mededeeling in de kamerzitting van 27 Mei 1862, dat het ontwerp-wetboek van strafrecht voor Nederl. Indië weldra aan het oordeel der kamers zou worden onderworpen. - Maar bij dit bericht bleef het ook; de daad van bepalingen tegen den nadruk zou zich jaren laten wachten.
Waren de voorgekomen geschillen gedurende deze tien jaren inderdaad betrekkelijk van zoo weinig beteekenis, dat er over den vrede in onzen boekhandel te roemen viel, geheel anders was het gesteld met de haarkloverijen op het gebied der vertalingen. Ons arme Vereenigings-bestuur had nooit de handen zoo vol met het bevredigen van allerlei booze klagers. Evenmin als vroeger ruimen wij hier een plaats in voor de bijzondere omstandigheden, waarmeê die krakeelen gepaard gingen. Alleen hun aard is voor de geschiedenis van ons bedrijf van eenige waarde; met de personen door wie, en de titels waarover zij liepen heeft een ander geslacht niets te maken. Het waren meestal verschijnselen van één dag, zonder den geringsten invloed voor het geheel; evenals zulks alle maatschappelijke krieuwerijtjes zijn, wier karakter voor den tijd waarin zij voorvielen ietwat te beteekenen mag hebben, maar wier omslachtige mededeeling tijd- en plaatsverspilling zou wezen. Wij gaan ze dus slechts weder langs met een in acht nemen van gepaste beknoptheid. Niet minder dan 27 gevallen deden zich voor, waarbij de vertalingen van leden der Vereeniging door die van niet-leden gedwarsboomd werden. Onder die laatsten waren er, die geen gelegenheid verzuimden om door woord en daad te laten zien dat | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
zij den bond vijandig waren, kribbige naturen, die er een soort van genoegen in hadden zich te weer te stellen tegen de heele wereld en er anderen, maar meest zich zelv', schade door berokkenden. Anderen, schraaplustigen, waren erop uit, om. door het dreigen van mededinging, zich te laten afkoopen door de kas der Vereeniging. Sommigen ook, die uit beginsel zich wilden verzetten tegen een in hun oog onhoudbare onderlinge bescherming op het punt van vertaling. Minder in getal, maar ook toch vrij vaak, hadden er botsingen plaats tusschen goedgezinden bij schier gelijktijdige vertooning op denzelfden dag, in welk geval het recht toegewezen werd door loting; of bij uitgaven, waarvan het bleek dat er reeds vroeger een dergelijke verschenen was. Enkele uitgevers - en dit gebeurde ook nog al dikwijls (1860, 1861, 1863, 1865, 1866, 1867) - verzuimden bij tijds zes afgedrukte bladen in te zenden, of, door nieuwe aanteekening, hun recht te verlengen, en werden daarbij verschalkt door anderen, die bij dit verzuim op de loer lagen. Ook feiten moeielijker ter beslissing kwamen voor: Ging het recht in op den dag der vertooning, of op den volgenden? Waaruit volgde: als men een boek had vertoond op den 1en Januari, moest men dan, om dat recht te behouden, het op nieuw vertoonen op 30 Juni, of op 1 Juli? Over deze kwestie kwamen een aantal leden der Vereeniging in 1860 in opstand. De gedachtenwisseling erover duurde een vol jaar, scheidsmannen werden benoemd, advokaten werden erbij gehaald, met proces werd gedreigd. Door onderlinge schikking, ten langen leste, bleef de beslissing achterwege. Voorts noemen wij enkele feiten meer. Iemand vertaalde een boek, jaren geleden in het oorspronkelijke naamloos en onder anderen titel verschenen; de eerste uitgever deed een aanklacht tegen den tweeden (1860, 1866). - Iemand vertoonde een Duitsch werkje, en liet het omwerken tot een schoolboekje; een | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
ander, die dit zelfde werkje vroeger uit het oorspronkelijk Engelsch vertaald had, trad vijandig tegen dezen op (1865). - Iemand vertaalde uit een tijdschrift een stukje, waarboven met duidelijke letters texte inédit gedrukt stond (1866); een ander, die het boekje, waaruit dit een brokstuk bleek, vertoonde, verlangde voor het schenden van zijn recht schadevergoeding. - Iemand, die van een Fransch auteur hier te lande het recht had gekocht voor de Hollandsche uitgaaf van een door dezen te Parijs uit te geven werk (1863), kon dat recht niet doen gelden, omdat een ander, die wellicht vóór hem de Parijsche editie vertoonen kon, hem dat recht volgens het reglement kon betwisten. - Verschillende iemanden trachtten van buitenlandsche auteurs, of hun rechthebbenden, het recht tot vertaling van hun werk te koopen (1861, 1863); die koop waarborgde hun niets ten overstaan van het reglement; zelfs werd daarvoor bij advertentie van het bestuur in het Nieuwsblad van 1865 openlijk gewaarschuwd. - Nog andere voorvallen: De verkoop van een Fransche vertolking van Helmers' Hollandsche Natie werd verboden, omdat de Hollandsche uitgever het uitsluitend recht, ook op vertalingen, bezat (1862). - Boeken, waarvan platen de hoofdzaak waren, met korten verklarenden tekst, konden geen overgenomen recht handhaven, omdat de tekst te nietig was en onder den term viel van ‘kleine geschriften’ (1866). - Atlassen of kaarten, zelfs wanneer zij het onderdeel van eenig buitenlandsch werk uitmaakten, konden hier vrij worden nagevolgd, omdat er van plaat- of kaartwerken in het reglement geen spraak was (1866). - Een buitenman had aan een firma te Amsterdam een Fransch boek besteld en haar verzocht dit voor hem ter vertaling te laten aanteekenen; de firma had dit vergeten en werd met vervolging bedreigd tot betaling van schadevergoeding (1866). Al deze kwestiën werden door het bestuur met het lankmoedigste geduld onderzocht, streng overwogen en overeenkomstig | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
de letter van het reglement beslist. Over zijn uitspraken mocht men soms meenen zich te kunnen beklagen, die vermeende grieven konden nochtans alleen verhaald worden op de vastgestelde bepalingen, niet op hen, die geroepen waren ze toe te passen. Werden nu ook al de voordeelen, door het vertalingsrecht menigeen in den schoot geworpen, volstrekt niet ontkend, toch kon het niet missen, of ook de ontevredenheid over ondervonden teleurstelling moest zich lucht geven. Oude klaagliederen op nieuwe wijzen verstoorden nu en dan de welbehagelijke rust van de sluimeraars op het pas opgeschudde kussen van het reglement van 1857Ga naar voetnoot1. Al werden ze van zelf gedempt of met onverschilligheid aangehoord, toch lieten ze hier en daar een indruk achter, die zich later vertoonen zou, zoodra de gelegenheid zich aanbood. En die gelegenheden kwamen maar al te dikwijls. Het zou de vraag kunnen zijn, of er aan eenig reglement van eenig genootschap in ons vaderland wel zoo onafgebroken en zoo boos getornd is, als aan het artikel 13, of later 12, van het onze. Hetzij het beginsel, hetzij de wijs van toepassing of de vorm der bepalingen, dat artikel leverde schering en inslag bij de woordenwisselingen van iedere boekverkoopers-bijeenkomst. En wel is het opmerkelijk, en kan het zelfs voor zijn deugd pleiten, dat, niettegenstaande alle aanvallen, dit uitsluitend vertalings-voorrecht reeds langer dan een halve eeuw in stand gebleven is. Evenwel, gelijk bewezen is en nog te bewijzen staat, alles behalve onaangevochten. Volgens vroegere bepaling had men, tot het verkrijgen van vertalingsrecht, het oorspronkelijk werk in zijn woonplaats, tegen de kosten van f 1. - te laten registreeren en het daarna ter inschrijving op te zenden aan een daartoe benoemde commissie te Amsterdam. Deze maatregel kwam den praktischen D.A. Thieme | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
wel wat heel omslachtig voor, en hij bracht alzoo in 1860 het voorstel ter tafel, dat ‘het uitsluitend recht ter vertaling van eenig buitenlandsch werk, uit het oorspronkelijke of uit eene vertaling in eene andere vreemde taal, door de leden erkend en geëerbiedigd zou worden als wettig verkregen door hem, die het eerst den titel met het eerste en laatste vel van zoodanig werk in een aangeteekenden brief per post, en, binnen acht dagen daarna, het overige gedeelte van het werk, benevens het reçu, door het postkantoor voor den aangeteekenden brief afgegeven, en een bedrag van 50 cent ten behoeve der kas van de Vereeniging, franco deed toekomen aan eene door de Vereeniging te Amsterdam gevestigde commissie tot regeling van het vertalingsrecht’. Hij grondde dit voorstel 1o op het grooter gemak van den rechten weg, in plaats van de tusschenkomst der registratie; 2o op het onaangename van de gedurige wandaad, een nieuw boek geschonden te zien door het schrift van den ambtenaar; en 3o, uitgaande van het spreekwoord ‘veel kleintjes maken een groote’, op het uitwinnen van f 1. - registratiekosten, waarvoor in de plaats de betaling van 50 cent, bij de p.m. 600 vertooningen, een niet te verwerpen jaarlijksche instrooiing voor de kas der Vereeniging zou zijn. - Het voorstel vond bijval en werd aangenomen. Twee jaren later, 1862, ging er uit de debitanten een stem op in verzet tegen het verbod om een niet volgens het reglement rechtmatig verkregen vertaling, wanneer die als boek in den handel gebracht werd, te mogen verkoopen. De genomen maatregelen mochten voor uitgevers-leden gunstig zijn, ze waren schadelijk, of konden zulks allicht worden, voor debitanten-leden. Wanneer het publiek een door de Vereeniging tegengewerkte vertaling begeerde, vooral wanneer die goedkooper bleek, hoe zou een debitant-lid dan te staan hebben tegenover een debitant-niet-lid, als de eerste weigeren moest te leveren waar de laatste zoo | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
vrij als een vogel was? Deze bedenking van een groot deel der leden kon moeielijk weggecijferd worden. Er werden zalvende woorden gesproken van opoffering voor het beginsel, van overredingsvermogen op het publiek, van het toegeven alleen in het uiterste geval. Er vielen krasser betoogen tegen de belemmering van vrijheid, tegen ongelijkmatige bescherming, tegen het terughouden van den geest des tijds. Al hetwelk ten gevolge had, dat men, om billijk te zijn, een commissie zou benoemen, ten einde alle mogelijke grieven der debitanten schriftelijk te verzamelen en die, in overleg met het bestuur, bij tijd en wrijle te wikken en te wegen. Een uitnoodigingsbrief daartoe ging reeds in het laatst van Augustus uit, onderteekend door J.H. Gebhard, G. van Heteren, W.H. Kirberger, A.C. Kruseman en D.A. Thieme. Hij behelsde de twee hoofdvragen: ‘1o: Kan het door de Vereeniging tot heden aangenomen en als principe erkend vertalingsrecht nog steeds geacht worden in overeenstemming te zijn met het belang van wetenschap en letterkunde, zoowel als met de belangen van den Boekhandel, of is opheffing van het zoogenaamde vertalingsrecht wenschelijk? En 2o: Welke zijn de middelen om, bij behoud van het door de Vereeniging aangenomen principe, tot een zoodanige toepassing te geraken, waarbij de belangen van den debitant met die van den uitgever in overeenstemming worden gebracht, en de gerezen bezwaren van sommige debitanten zoo veel mogelijk worden weggenomen?’ Niets zou natuurlijker geweest zijn, dan dat de commissie met antwoorden zou zijn overstelpt. Ruim 300 leden waren in staat gesteld, hun blijken van ingenomenheid of hun bezwaren te doen kennen betreffende een der belangrijkste bemoeiingen der Vereeniging. Het oogenblik was gekomen, zou men vermeend hebben, dat men, in plaats van dat eindeloos heen en weder praten bij vluchtige bijeenkomsten, nu eens de koe bij de horens had gepakt en haar zou gedwongen hebben tot het gaan, hetzij den | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
een, hetzij den anderen weg. Niet de regeering, maar ditmaal de stem des volks had te beraden en te besluiten. De baan was opengezet zoo wijd mogelijk. Niemand had te vreezen voor de overvleugeling van een meer geziene persoonlijkheid of van een beter bespraakte tong. Men had feiten te noemen, gedachten op te schrijven, wenschen te uiten, nuchter en onverbloemd. Men zag zijn recht erkend en werd genoodigd er gebruik van te maken. Zelfs was er op aangedrongen, dat men zich niet achteraf mocht houden, maar meêspreken, waar het op het gevoelen der meerderheid aankwam. Toen in het volgend voorjaar de commissie bij het bestuur haar verslag inleverde, had zij allereerst te melden, dat er met alles en alles 24 brieven van antwoord waren ingekomen, behalve 4 van boekverkoopers-collegiën, dat van Groningen, den Haag, Rotterdam en Utrecht. Ook was in geen van allen eenig nieuw denkbeeld ontwikkeld, maar liep alles over de oude schijven voor of tegen het behoud. Men was er geen stap verder meê gekomen en liet den verderen loop, zoo was het gevoelen der meerderheid, ‘aan de wijsheid der Commissie’ over. Die commissie had dus nu verder te rekenen met het bestuur, volgens het genomen besluit. Op een gezamenlijke bijeenkomst, die vooraf door het rondzenden van stukken terdege voorbereid was, ging het ernstiger toe. De voorzitter P. Kraaij Jr. had het erop gezet, zijn gevoelen, dat, in overeenstemming met het jaren geleden uitgesproken oordeel van Is. An. Nijhoff, in den laatsten tijd geheel veranderd was en zich ten nadeele van het vertalingsrecht gekeerd had, met zijn benijdenswaardige helderheid en onbevangen rondborstigheid bloot te leggen. De kritiek op zijn woorden kalm afwachtend, wees hij erop, hoe tot nog toe het punt in kwestie doorgaans beoordeeld was uit het standpunt van het persoonlijk belang, dat iederen uitgever als onwillekeurig noopte tot den wensch om ten opzichte zijner onderne- | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
mingen van alle mededinging verschoond te blijven, en hoe hiermede het belang van den handel als van zelf samenhing. Had dit zijn goede zijde, ook de keerkant diende aan de beurt te komen. Hij zag dit berispelijke in het misbruik, door het eigenbelang gemaakt ter belemmering van anderen; in het in de hand werken van kleingeestige, eenzijdige gewinzucht; in het machtelooze der Vereeniging om een lid tegenover een niet-lid te beschermen, gelijk zij toch begeerde; in het achterstaan van den debitant bij den uitgever; in het onbillijke om wat door een ander eerlijk gemeend en bedoeld werd als oneerlijk te brandmerken en te straffen. Het vertalingsrecht, zooals het nu in de Vereeniging bestond, was kennelijk een bescherming, waarbij een algemeen eigendom bij onderlinge overeenkomst aan bijzondere personen, op bepaalde voorwaarden, tijdelijk werd toegekend. Op het gebied van den handel kon en mocht zulk een bescherming, uit den aard der zaak, alleen dan gehuldigd worden, wanneer zij noodzakelijk was om de voortbrenging aan te moedigen, waar deze anders niet beantwoorden zou aan de behoeften van het verbruik. Zoodra de bescherming aanleiding gaf tot overmaat, moest zij beschouwd worden als togen het belang van den handel, ook al mocht zij hier en daar het bijzonder belang van dezen of genen handelaar kunnen bevorderen. En dit was het geval met het vertalingsrecht. Men beweerde, terecht of te-onrecht, dat Nederland meer dan eenig ander land behoefte had aan vertalingen. Welnu, wie de voortbrenging van den Nederlandschen boekhandel op dit stuk kende en onpartijdig wou oordeelen, hij zou overtuigd zijn, dat aan de behoefte meer dan voldaan werd, dat overmaat van vertalingen sedert lang aan de orde van den dag was en een sleep van gevolgen medebracht, zich openbarende in fondsveilingen, prijsvermindering en al wat men gewoon was met den naam van knoeierij te bestempelen. Die toestand werd buiten kijf gevoed door de bescherming. Want | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
door haar werd de lust om de fortuin te beproeven op het gemakkelijk te betreden vertalingsveld opgewekt en gaande gehouden. Daardoor riep zij kunstmatig een overdadige voortbrenging in het leven, die nadeelig inwerkte op den uitslag der handelsondernemingen in het algemeen, waarbij de voordeelen, hier en daar verkregen, meer dan opgewogen weerden door de verliezen, die zij elders veroorzaakte. De bescherming was dus voor den handel evenmin noodig als nuttig, en daarom moest zij worden opgeheven, te meer nu aan de handhaving ervan zulke gewichtige moeielijkheden verbonden waren. Hij ontveinsde zich evenwel de bezwaren niet; die er aanvankelijk uit de opheffing van het door de Vereeniging erkende vertalingsrecht zouden voortvloeien voor den handel, die zooveel jaren lang aan bescherming in dit opzicht gewoon was. Maar hij beschouwde die bezwaren niet anders dan als een crisis, noodzakelijk verbonden aan den overgang uit een ziekelijken tot een meer gezonden handelstoestand. En al moest de reeds meermalen uitgesproken vrees gegrond zijn, dat, als men eenmaal vrij kon mededingen, enkelen in het uitgeven van vertalingen zich zoozeer het vertrouwen van het publiek zouden weten te verzekeren, dat het weder in hun handen als een monopolie werd, ook daarin ware niets anders te zien, dan dat hetgeen thans zoo dikwijls het loon was van het toeval en het lot, dan het deel kon worden van bekwaamheid, ervaring en talent.
Zulk een krachtige pleitrede liet niet na indruk te maken. Zij was de eerste welgeschoten bres in de vaak belegerde maar schijnbaar onverwinnelijke, althans nog niet overwonnen, vesting. Toch zou zij, hoe ook door anderen ondersteund, even manmoedig afgeweerd worden. Toen Kraaij's warme woorden in de ooren zijner hoorders wat bekoeld waren, staarden de tien mannen elkander aan, weifelende of zij de hervormingsplannen zouden aandurven | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
of niet. Een oogenblik was er algemeene overhelling. Een drietal ging zelfs onverwijld meê en voegde nog wat krasser uitdrukkingen bij de woorden daareven zoo boud gesproken. Toen slopen allengs voorzichtigheid, vrees en eigenbelang binnen en namen mede plaats aan de groene tafel. Het hoofdschudden begon. De oude behoudsbeginselen zetten zich schrap tegenover de begrippen van een zoogenoemden vooruitgang. Wie zou er bestaan, vroeg men, tegen een alles overrompelende mededinging? Wie zou het slachtoffer willen worden van een onbeteugelde vrijheid? Knoeiende spoed zou het winnen van de rustige zorg, en persoonlijk winstbejag zou de eer van onzen handel tot schande maken. Werd het vertalingsrecht, een der steunpilaren van onze Vereeniging, ondermijnd, wie weet hoe spoedig het heele gebouw zou instorten? Wie zou de verdeeldheden en twisten tusschen haar leden kunnen vooruitzien? Wie zou ervoor instaan, dat er geen afzonderlijke groepen zich zouden gaan samenstellen, die elkander ten overstaan van andere groepen de hand boven het hoofd zouden houden zóó dat het tegenwoordige goede geheel zich alzoo zou versplinterd zien tot vrij wat minder deugdelijke gedeelten? Het woord van den wakkeren voorzitter keerde ledig tot hem weêr. Met een meerderheid van 7 tegen 3 stemmen besloot de vóóroverwegende raad, het voorstel te moeten doen tot het vasthouden aan het oude, alleen met enkele wijzigingen, waarvan deze de voornaamste was, dat de betaling voor het zich verzekeren van eenig vertalingsrecht evenredig zou worden gemaakt aan den omvang van het te vertalen werk, in dier voege dat men te storten zou hebben:
Deze hoogere bedragen, in een afzonderlijke kas beheerd, | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
zouden dan bestemd worden voor schadevergoeding bij voorkomende gelegenheden, of tot een of ander doel ten algemeenen nutte van den boekhandel. Op de algemeene vergadering van Augustus daaraanvolgende werden den leden deze overwegingen en verandering ter beoordeeling voorgelegd. Wat in de bijeenkomst der weinigen daarover besproken was, vond in lang gerekte woorden zijn herhaling in het samenzijn der velen. Ten slotte werden de voorstellen bij groote meerderheid aangenomen en werd het vertalingsrecht alzoo op nieuw bestendigd. Enkele wijzigingen evenwel werden in sommige onderdeden gemaakt, waaronder ook deze, dat de betaling voor het recht geen zoo groote opklimmende verhooging zou ondergaan als vastgesteld was, maar een vaste som van f 3. - zou bedragen, in plaats van de tegenwoordige 50 cent. Wij meenen het nu weder vastgestelde merkwaardige vertalingsartikel in zijn geheel een plaats te moeten geven: | |||||||||||||
Art. 12.De Leden verbinden zich dit Reglement na te komen, met naauwgezetheid het regt van kopij te eerbiedigen, en dit, bij inbreuk daarop, wederkeerig te handhaven. | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
aangeteekenden brief afgegeven, en een bedrag van f 3, - ten behoeve eener afzonderlijke Vertalingskas, franco doet toekomen aan eene door de Vereeniging te Amsterdam gevestigde Commissie tot regeling van het vertalingsregt. | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
vertalingsregt verkregen heeft en nog niet tot de uitgave der vertaling is overgegaan, verpligt zijn zes afgedrukte vellen daarvan aan de bovengenoemde Commissie in te zenden, die de ontvangst zoo spoedig mogelijk in gemeld orgaan aankondigt. Indien binnen genoemden termijn de uitgave of de inzending van de zes vellen niet plaats vindt, zal het door de aanteekening verkregen regt vervallen zijn. | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
van 25 Januarij 1817 vastgestelde kopijregt van vertalingen - bestaan, gedurende den tijd van tien jaren, te rekenen van ultimo December des jaars, waarop het laatst verschenen gedeelte der vertaling is uitgegeven (met inachtneming der bepaling van § 7 al. c.) en geldt op alle in dit tijdsverloop verschijnende herdrukken van het oorspronkelijke werk, onverschillig of die gelijk aan de eerste uitgave dan omgewerkt het licht zien. Na dien tijd, zal het uitsluitend regt van vertaling geacht worden vervallen te zijn. | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
den benadeelden regtmatigen uitgever eene schadeloosstelling te verstrekken. Deze schadeloosstelling zal bestaan in bijbetaling van het tekort tusschen de opbrengst der verkochte exemplaren en de kosten van 't vertalen, drukken, papier, innaaijen en annonces, alsmede van platen voor zoover die ook in 't ter vertaling aangekondigde exemplaar voorkomen: die kosten moeten zooveel mogelijk door overlegging van rekeningen of kwitantiën gestaafd worden. De opgave van dit tekort zal binnen 12 maanden na het jaar der verschijning moeten worden opgemaakt en ingeleverd. Met deze 14 breede paragrafen stond de zaak-zelve echter nog alles behalve op muurvaste voeten. Dat dit besluit, ofschoon wettig genomen, niet overal onverdeelden bijval vond, werd reeds één maand daarna duidelijk door een verzet van een der ledendebitanten in het Nieuwsblad, een verzet, dat steun zocht bij alle andere leden-debitanten en vrij oproerig aldus eindigde: ‘En nu nog één woord. Mogten in den Boekhandel veler oogen geopend worden en men het inzien, dat het vertalingsregt is in strijd met onzen tijd, met de wetenschap en met de waarachtige belangen van den Boekhandel tegenover het publiek, en velen met mij medewerken om een einde te maken aan eene instelling die verouderd en volstrekt onhoudbaar is, dan zal mijne stem niet langer zijn als die van eenen roepende in de woestijn, terwijl ik ronduit verklaar, de zoogenaamde onregtmatige vertalingen wel niet aan het publiek te zullen aanbieden of voor de glazen ten toon te stellen, maar desgevorderd dezelve op aanvraag steeds te zullen verkoopen, daar een heiliger pligt mij gebiedt om het belang van mijn huisgezin te stellen boven het reglement der Vereeniging, voor welker lidmaatschap ik anders bepaald zoude moeten bedanken.’ | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Ook van anderen kant zou het weldra blijken, dat aan dezen burgeroorlog vooreerst nog geen eind gekomen was. Die schoone verwachting bleek ijdel. Waar P. Kraaij Jr. een overtuiging had, zou hij die smoren noch verhelen, bovenal niet dáár waar hij er het algemeen belang meê gemoeid achtte. In zijn rond en kordaat zeemans-karakter - hij stamde uit zeemansbloed - had de drijfveer van eenig bekrompen eigenbelang geen plaats. Maar waar het naar zijn meening de eer en den vooruitgang van zijn handelsvak gold, daar zou hij staan, desnoods alleen tegenover allen. Hij kon het, hoe volgzaam overigens, niet dulden, dat men gedwee een baan zou blijven betreden, volgens zijn innerlijke overtuiging zoo onbillijk en onverdedigbaar. Hij was voor afwachten geen man, maar hij begeerde het ijzer te smeden terwijl het nog heet was. En reeds het volgend jaar verscheen, met zijn naam geteekend, op de punten van beraadslaging voor de vergadering tot aller verbazing een nieuw voorstel tot afschaffing, aldus gesteld en verdedigd: 1o Een uitsluitend vertalingsregt is niet langer noodig voor den Boekhandel. ‘Het uitgeven van vertalingen staat, uit den aard der zaak, en zoolang internationale traktaten den toestand niet veranderen, allen vrij, behoudens ieders regt op zijne vertaling. Die vrijheid is in vroeger jaren beperkt door het verleenen van een uitsluitend vertalingsregt, omdat dit noodzakelijk werd geacht voor den Boekhandel, toen nog zoo weinig ontwikkeld, dat hij zonder protectie niet arbeiden kon op dat gebied. Men meende in die dagen door bescherming het uitgeven van vertalingen te moeten uitlokken. En men had regt: zoolang 't kind niet op eigen beenen staan kan, moet het den leiband tot steun hebben, en deze is dan nuttig en goed. In onze dagen evenwel is de toestand geheel veranderd. De Boekhandel heeft een vroeger ongekenden om vang bereikt. Hij | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
is allengs toegenomen in kracht en werkzaamheid, en kan staan op eigen voeten. Nu kan en moet de leiband worden weggenomen, en hij zal leeren die voeten meer en meer zelfstandig en krachtig te gebruiken, zij het dan ook in den eersten tijd met vallen en opstaan. Zal de handel op dit bijzonder gebied geraken tot de volle ontwikkeling die te bereiken is, dan moeten steun en bescherming, ten deze zoo lang genoten, bijtijds worden weggenomen, of de ontwikkeling wordt meer en meer eene kunstmatige, die van zelve in den ziekelijken toestand moet overgaan. En in dien toestand verkeert de handel ten opzigte der vertalingen, naar mijn inzigt, reeds geruimen tijd. De bescherming, eenmaal verleend, heeft haar doel bereikt, ja is het voorbijgestreefd. Het uitgeven van vertalingen is uitgelokt, zij zijn buiten verhouding toegenomen, en de tijd is gekomen dat ook zonder die protectie men genoegzaam zal blijven vertalen, om te beantwoorden aan de belangen van den Boekhandel en van het publiek. Daarom kan het uitsluitend vertalingsregt gemist en moet het afgeschaft worden, nu het zijn raison d'être verloren heeft. En onze uitgevers zouden, naar mijne zienswijze, toonen dat zij mannen zijn van hun tijd, zelfstandig en krachtig ontwikkeld, indien zij, met voorbijzien van hun oogenschijnlijk belang, om den wille van het principe stemden vóór die afschaffing. 2o Het handhaven van een uitsluitend vertalingsregt behoort in de Vereeniging afgeschaft te worden. Het handhaven van een uitsluitend vertalingsregt is voor de Vereeniging eene bron van moeijelijkheden van allerlei aard: Het geeft aanleiding tot misbruiken, die tegenover het nut staan, dat men er van verwacht; het benadeelt de verhouding der Vereeniging tegenover het publiek en de mannen van wetenschap, meer en meer het begrip van vrijen handel toegedaan; het bevat de kiem voor een hevigen strijd in eigen boezem, | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
daar menigeen onder de leden de handhaving afkeurt, en haar dus niet dan onwillig door zijn lidmaatschap helpt in stand houden; het doet de zwakheid der Vereeniging als ligchaam treurig uitkomen, telkenreize als er een ernstig conflict voorkomt met wie buiten haren kring staan: eene zwakheid mijns inziens zóó groot, dat zelfs de handhaving verloren zal gaan, wanneer het beginsel van protectie eenmaal fatsoenlijk maar krachtig bestreden mogt worden in de praktijk; het bevoordeelt oogenschijnlijk één deel der leden (de uitgevers), maar brengt een ander gedeelte (de debitanten) bij elke collisie in de benaauwende moeijelijkheid, dat zij nu en dan breken moeten, hetzij met hun publiek, hetzij met de aangegane overeenkomst; het kan eene bron van voordeel worden voor wie buiten de Vereeniging staan, en daardoor verhinderen dat deze zich ontwikkelt en uitbreidt. In één woord, de bezwaren aan de handhaving van het uitsluitend vertalingsregt verbonden schijnen mij van dien aard, dat zij het loslaten van dat beginsel maken tot eene daad van gezond verstand. En ik acht het veel beter dat men nu vrijwillig daartoe besluit, dan dat men den tijd afwacht tot de pressie der omstandigheden, de meer en meer veldwinnende sympathie voor het begrip van vrijen handel, het onvermogen der Vereeniging tot het strikt handhaven harer eigene bepalingen, of andere drijfveeren van dien aard, er toe noodzaken zullen.’
De oude kamp nam dus weêr een aanvang, waar hij nauwelijks tot een bestand gekomen was. Alle reeds zoo lang gebezigde betoogen ten voordeele van het recht werden op nieuw uit den hoek gehaald en soms in scherpe vormen uitgesproken in het Nieuwsblad. Kraaij, meende men, handelde grootscheeps door van | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
vrijen handel te gewagen voor een zoo klein land als het onze, waar men alleen door onderlinge bescherming leven kon. Wie, met gezonde hersenen, zou voortaan een vak kiezen waar men de karige middelen van bestaan nog zóó ondermijnen wou? Het zoo altoosdurend schermen met wetenschap en letterkunde gaf een mooien klank, maar liet den handelsman volkomen koel; de vaderlandsche beschaving zou door het staan of vallen van het besproken recht gebaat noch geschaad worden. De hoog opgevijzelde vrijheids-idealen zouden tot werkelijkheid krijgen: geldverlies, naijver en disharmonie. Onze handel en nijverheid zouden den rouw kunnen aannemen; want als men, in het open veld der vrijheid, afgejaagd was in den wedren met hindernissen, zouden de vurigste uitgevers zich wel gaan wachten, hun kapitaal aan vertalingen te wagen. Het uitsluitend-recht-handhaven gaf soms aanleiding tot moeielijkheden: dit zou zeker niemand ontkennen. Maar welke wet of onderlinge verbintenis was daar vrij van? Ongetwijfeld zou men, bij het niet-bestaan van het vertalingsrecht, oneindig meer verwikkelingen zien, waarbij het handelsbelang en de wederzijdsche overeenstemming alles behalve winnen zouden. Viel deze bescherming weg, dan ontbrak er nog maar aan, dat de vergoding van den vrijen handel ook over het kopijrecht heenstapte, en haar zegeviering zou volkomen zijn. Ook op de algemeene vergadering werden alweder dergelijke afkeuringskreten vernomen. Maar toch wel wat minder dan voorheen. Toen de voorsteller verklaarde van zijn kant tot te-gemoet-komen bereid te zijn, door niet op staanden voet de hervorming te begeeren, indien men haar slechts in beginsel goedkeurde, kwamen ook de leden wat bij en gaven den wensch te kennen, dat onpartijdige mannen nogmaals (alweder!) de zaak grondig onderzoeken zouden. Met niet minder dan 87 tegen 37 stemmen werd dien ten gevolge deze motie aangenomen: ‘De vergadering acht het voorstel-Kraaij, met het oog op de tegen- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
woordige omstandigheden, ontijdig, maar wenschelijk het tot een geschikt tijdpunt te verdagen. Zij benoemt daarom eene Commissie om zich speciaal onledig te houden met het onderzoek, wanneer dit geschikte tijdstip zal gekomen zijn, om dan in verband daarmede aan deze vergadering nadere voorstellen te doen.’ - In deze commissie werden, na vrij wat tegenspartelens, benoemd P.N. van Kampen, Fred. Muller, P.M. Bazendijk, J.W. Schleijer en J.M. Binger. Deze mannen, natuurlijk moê van het vervelend en vruchteloos gedraaf in denzelfden cirkel, en gedrukt onder het besef van machteloosheid tot het zeggen van veel nieuws, maakten zich van de netelige taak zonder lang advies af door een praktisch voorstel. Zij sloegen, in het volgend jaar, eenvoudig een wijziging in het artikel voor, in dezer voege: ‘Het ingevolge de in dit Reglement gemaakte bepalingen verkregen vertalingsregt blijft, onverminderd het bij Art. 2 der Wet van 25 Januarij 1817 vastgestelde kopijregt van vertalingen, bestaan gedurende den tijd van drie jaren, te rekenen van ulto December des jaars, waarop het laatst verschenen gedeelte der vertaling is uitgegeven.’ ‘De beweegredenen’ - zoo luidde de korte toelichting - ‘tot dit voorstel zijn hoofdzakelijk de volgende. In den tegenwoordigen toestand van den Nederl. Boekhandel acht de Commissie de opheffing van het vertalingsregt practisch onuitvoerbaar, de plotselinge en dadelijke afschaffing onmogelijk, en zelfs het tijdstip wanneer zulk eene afschaffing zou kunnen plaats hebben, nu nog geenszins te bepalen. De meerderheid der Commissie was zelfs in beginsel vóór het behoud van dit regt, ofschoon zij zich de nadeelen daaruit voortvloeiende niet ontveinsde, namelijk zoowel de moeijelijkheid, zoo al niet de onmogelijkheid, om den uitsluitenden verkoop der geprivilegeerde vertaling te handhaven, als het bezwaar om gedurende tien jaren iedere andere dan de eenmaal aangenomen vertaling te verhinde- | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
ren. Zij wenscht echter gaarne mede te werken om de belangen van den Boekhandel in overeenstemming te brengen met de wenschen van het letterkundig publiek, en de Commissie gelooft dat de voorgestelde regeling daartoe leiden zal. Ieder toch heeft in een tijdperk van drie jaren genoeg gelegenheid eene vertaling bekend te maken, te verspreiden en de voordeelen van een werk te genieten, indien die aan de uitgave kunnen verbonden zijn; terwijl aan de andere zijde de gelegenheid wordt opengesteld om binnen een niet te verwijderd tijdperk ook eene andere vertaling het licht te doen zien, indien daarvoor uit den aard van het werk nog aanleiding bestaat, zonder dat daardoor den eersten uitgever te groote schade kan berokkend worden.’ Hadden de voor dezen wagen onwillig voorgespannen mannen geen reden gehad tegen hun ondankbaar werk op te zien? Zelfs deze wijziging, evenals de verandering van 3 in 5 jaren, werd afgestemd met 55 tegen 31 stemmen, en de zaak - bleef alweder gelijk zij was.
Och, dat ze zoo gebleven ware totdat ze voor andere opvatting bleek rijp te zijn; hoeveel geredeneers en geschrijfs ware gespaard geworden! Het krakeel was nog niet ten einde. Het was niet te ontkennen, dat er in de laatste jaren in het huishouden der Vereeniging vrij wat gehaspel had plaats gehad. Kon het anders? De kring was tot een groote 300 leden aangegroeid. Personen van allerlei richting en karakter waren jaarlijks bij tien- en twintigtallen zich komen aanmelden. Een jong geslacht was zich gaan plaatsen naast het oude. De ervaring, de bezadigdheid, laat ons eerlijk zijn: soms ook de roestige rust der veteranen konden de eigenschappen niet wezen van een jeugdiger ras, dat zich vogels van gelijke veêren voelde, maar wat driftiger bloed in de aderen meêdroeg. Buitenaf werd er gemompeld: de Vereeniging was een saaie boel, een krakende wagen | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
een versleten werktuig. Alleen de jaarlijksche maaltijd van vrienden en vreemden, maar allen vakgenooten, had zijn aantrekkelijkheid. Er moest wat meer gedaan worden, gedaan, gedaan. Zoo mokten de jongeren, zonder zich helder bewust te zijn wàt zij onder dat doen bedoelden. - Ouderen in jaren en dienst konden zich met de handelspraktijken van de nieuwelingen niet vereenigen en spraken van hùn tijd, toen alles zooveel beter was. Ook in hun schatting ging de Vereeniging niet vooruit, waar zooveel aankomelingen soms het hoogste woord voerden. - Ieder oogenblik gaf het Nieuwsblad klachten over onregelmatigheden, over gebreken, over bederf in den handel en opperde men de vraag: of de Vereeniging daar geen eind aan kon maken? - Ging men het aantal geschillen na, die in den jongsten tijd de leden zoo oproerig en de vergaderingen zoo vervelend hadden gemaakt; die buitendien zooveel geld kostten en zooveel booze hoofden maakten - getuigen de laatste kwestie over N van Goor's kopijrecht in België en die oneindige ruzies over vertalingen, - dan liet, het een bij het ander, de broederlijkheid der broederschap nog al wat te wenschen over. Met dat al was het 50jarige bestaan der Vereeniging in het naaste vooruitzicht. In 1867 stond het gevierd te worden. Reeds spitste men zich op de feestelijkheden en waren er aanstalten voor in aantocht. Zou ieder met opgewekten geest en van heeler hart in die feestvreugde kunnen deelen, dan moest het een feest worden niet alleen van dankbare herdenking van het verledene, maar tevens van blijde hoop voor de toekomst. Dergelijke gedachten gingen er om in het hoofd van een der vroedste en braafste mannen, waarop onze boekhandel, niet het minst onze Vereeniging, zich beroemen mocht. Gebhard, wiens gansche leven aan de degelijke beoefening van ons beroep gewijd was en die onzen bond liefhad met vaderlijke liefde, Gebhard, de vriend van oud en jong, de vertrouwde van allen, had met wee- | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
moed de teekenen des tijds waargenomen. Hij had zich bedroefd over elke oneenigheid. Hij was met zijn gemoedelijk en geestig woord tusschen beiden getreden overal waar hij meende dat zijn tusschenkomst baten kon. Met zijn eene hand had hij zijn oude vrienden vastgehouden, maar de andere niet minder hartelijk toegestoken aan het jonger geslacht. Hij erkende de rechten van het eene, hij billijkte de wenschen van het andere. Hij dacht met innige voldoening aan hetgeen door de Vereeniging was tot stand gekomen, maar zijn hart klopte even warm voor hetgeen zij ook voor later tijd beteekenen moest. Meer goedhartig dan verstandig, na al die jongste beroeringen over het vertalingsrecht, verscheen ongewacht en ongedacht op de punten van beschrijving voor de algemeene bijeenkomst van 1866 van zijnentwege het volgend voorstel: ‘Het benoemen eener Commissie tot onderzoek der volgende vragen: Is onze Vereeniging, hetzij in beginsel, hetzij in toepassing, in strijd met den geest van vrije ontwikkeling en vooruitgang van dezen tijd? of kan zij, ook voor de toekomst, in het belang van den Boekhandel hare taak blijven vervullen? Eischt de Vereeniging, na haar 50jarig bestaan, hervorming? Welke zijn, in dit geval, de veranderingen, die, tot hare instandhouding en bloei, noodzakelijk worden? De Commissie wordt gekozen uit een, door het Bestuur op te maken, nominatie uit leden, van wie het bekend is, dat zij in gevoelen omtrent de Vereeniging geheel verschillen. De Commissie heeft het regt, bij haar rapport een volledig ontwerp van Reglements-herziening te voegen; zij is verpligt vóór of uiterlijk zes maanden na hare benoeming, haar Verslag bij het Bestuur der Vereeniging in te dienen. Discussie en stemming over het rapport der Commissie zal plaats hebben op eene buitengewone Algemeene Vergadering.’ | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
De voorsteller gaf als zijn aanleiding tot deze vragen de volgende toelichting: ‘Sedert eenigen tijd blijkt het, duidelijker dan vroeger, dat ook onder leden der Vereeniging verschil van gevoelen, soms scherp verschil van gevoelen, bestaat, omtrent haar doel en werking. Stond dit zwart en wit, dat voor en tegen der minderheid op zich zelve, onze Vereeniging zou daarvan op den duur meer goeds dan kwaads te wachten hebben. Wat haar echter in de toekomst zou kunnen schaden, is het weifelen der meerderheid. Die weifeling verdooft de belangstelling; die verdooving van belangstelling leidt eindelijk tot onverschilligheid. Bij de laatste kan geen Vereeniging, van welken aard ook, zich krachtig ontwikkelen. Wat is waar? wat onwaar? - die vragen komen dus, thàns vooral, te pas, nu onze Vereeniging in 1867 haar 50jarig bestaan zal vieren. Verdient zij begraven te worden, of heeft zij, ook voortaan, regt van bestaan? Zit het kwaad, dat sommigen haar toedichten, in den dwang dien zij hare leden oplegt, of in den dwang dien hare leden haar willen aandoen? Eischt men te veel van haar, of eischt zij te veel van hare leden? - De beantwoording dier vragen, misschien nog van meerdere, moet de taak zijn der leden zelve; het bovenstaande voorstel kan welligt die beantwoording bevorderen.’ Sommigen waren met dit voorstel, ook om den kant vanwaar het kwam, hoogelijk ingenomen. Zij juichten het toe als een middel, dat nu eens tot kordate besluiten den weg zou banen. Na 50 jaren van voorbereiding zou de gouden eeuw aanbreken. Geen beter, waardiger inleiding tot het feest van den dag dan een nieuwe bedeeling aan den vooravond. Het voorstel was juist bij tijds gekomen. - Anderen, en verreweg de meesten, betoonden zich kalmer. Na den eindeloozen strijd der vorige jaren zagen zij alleen in het vooruitzicht een herhaling van het | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
vroeger betoogde. Het zou wel wonder zijn, indien er nu op eens een nieuw licht daagde. Maar, waarom zou men dit plan van de hand willen wijzen? Het gaf in elk geval wat leven in de brouwerij. De gestelde vraag was geen kleinigheid; maar daar hadden de toeschouwers niet mede te maken. Wie kon van te voren gissen, wat de berg baren zou? De heeren moesten hun gang maar gaan en beproeven hoe zij het rooiden. - Een nieuw reglement, mocht het noodig zijn, nadat het laatste pas drie jaren bestaan had, en het hoofdartikel 12 sinds het vorige jaar geheel gewijzigd was? Het zou te bezien zijn. - Men loofde de onmiskenbaar goede bedoeling des voorstellers, en nam het voorstel zonder tegenspraak, maar ook zonder opgewondenheid aan. - Aan W.H. Kirberger, P. Kraaij Jr., A.C. Kruseman, D.A. Thieme en H.A. Kramers, met medewerking van J.H. Gebhard als raadgevend lid, werd door de vergadering de ongeluks-taak der hervorming op de schouders gelegd. Toen een jaar later de lange reeks der commissie-bijeenkomsten gesloten was, stapels beschreven papier in omslagen waren opgeborgen, de onontwijkbare kibbelpartijen in een onstuimige algemeene vergadering hadden plaats gehad en onder pijnen en weeën een muis uit den berg was te voorschijn gekomen, schreef Gebhard op de eerste bladzij van zijn archief deze dichterlijke verzuchting: Gelofte van een voorzitter-secretaris-rapporteur.
Wat ooit gebeurt of niet gebeurt,
Al werd Vereeniging verscheurd
Door roofgedierte en nadrukbroedsel;
Al werd ze ontzield, vernield, verbeurd
Verklaard, - 't Vertalingsregt als voedsel
Geworpen in de kaken van ter G....Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
Cum suis - diep betreurd
Door al wat boekwurm heet of meê
Er toe gerekend wordt; - al zat ze in wee
Verzonken, half verdronken
In een moeras van kwalen, - nimmermeer
Doe ik een voorstel tot hervorming weêr!
Hij had er wel reden toe! Allereerst, zijn werk als adviseerend lid en secretaris der commissie was van beteekenenden omvang geweest. De leden bleken niet van plan te zijn, hun arbeid lichtvaardig op te vatten. Zij maakten er ieder voor zich zelv' een zekere studie van en kwamen wèltoegerust op de kampplaats. Aan verschil van meening was geen gebrek; aan den moed om voor zijn oordeel uit te komen evenmin. Alzoo werd er menig woord gesproken en had de secretaris vrijwat te doen. Omtrent één punt trouwens waren allen het dadelijk eens: de eerste vraag: of de Vereeniging uitgediend had of blijven kon, behoefde niet aan twijfel te worden onderworpen. De Vereeniging was een weldaad. Voorts achtte men, dat het op de keper herzien van het reglement van zelf aanleiding zou geven tot het voorstellen van, zoo noodig, nieuwe maatregelen. Daarbij kwamen in aanmerking het uitbreiden van het ledental, door ook den toegang open te stellen voor fabrikanten en handelaren aan den boekhandel verwant; het voortaan aannemen alleen van geschillen tusschen leden onderling en niet meer die tusschen leden en niet-leden; een verhooging van contributie; het afschaffen van de betaling van den jaarlijkschen maaltijd uit de kas der Vereeniging; het opruimen van de vastgestelde gelegenheid tot het doen van han- | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
delszaken op een tweeden vergaderingsdag; het houden der alg. vergadering bepaald te Amsterdam en niet meer in eenige buitenstad; enkele verordeningen voor de provinciale correspondenten; en een aantal kleine bepalingen betrekkelijk het huishoudelijk beheer. Maar van alles was het vertalingsrecht nogmaals en nogmaals het kardinale punt. Om het der commissie lichter te maken, had het raadgevend lid Gebhard vóór den aanvang harer werkzaamheden een opstel rondgezonden, waarin hij op zijn eigenaardige frissche manier de geschiedenis der Vereeniging kortelijk in het licht gesteld en, op grond van haar veelzijdige weldaden, haar behoud en waardeering voldingend bepleit had. Hij had daaraan toegevoegd een tegen-elkander-overstelling van het voor- en tegen-ingebrachte betreffende de vertalings-artikelen en een middenweg aangeraden. Ten einde aan beide partijen te gemoet te komen had hij ten slotte voorgesteld het aloude recht vooralsnog te behouden, maar - hetgeen reeds door de vorige commissie was aangeraden - zijn duur te verkorten van tien tot drie jaren. Voor dit bemiddelend voorstel was trouwens de tegenpartij wel dankbaar, maar zij was er niet meê voldaan. Al kon zij vooruit bevroeden, dat zij ook ditmaal niet tegen den woeligen stroom zou kunnen oproeien, en al was er, zooals zij te kennen gaf, iets onbarmhartigs in, door het telkens herhalen van verloren spel haar, de onderliggende, ieder oogenblik aan een nieuwe nederlaag bloot te stellen, toch verlangde zij blijk te geven van haar onbevreesd bestaan en haar vlag te vertoonen, ook nu weêr. Een harer woordvoerders achtte zich daarom in gemoede gedrongen, Gebhard's plooiend betoog met een verweerschrift te beantwoorden. Al de oude grieven kwamen daarbij, natuurlijk, op nieuw te berde. Maar ook enkele andere werden erin aangevoerd als ter verscherping van het pleidooi. Vooral tegen de zoo altoos op den voorgrond gebrachte gelijkstelling van vertalingsrecht met | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
kopijrecht trok het geschrift te wapen. Die gelijkstelling was ganschelijk onbillijk, werd erin beweerd. ‘Naar onze meening’, zeide het opstel, dat wij hier en daar met de pen in de hand moeten nagaan, omdat het voor het overzicht der kwestie van eenig gewicht is: - ‘naar onze meening beschermt de wet onze kopijregten even als zij een gewoon koopcontract beschermt. Tusschen een auteur en mij heeft een overdragt van waarde plaats gehad, onder voorwaarde, dat hij van zijne zijde voor zijn schriftelijken arbeid eene zekere som gelds zou genieten, waarvoor ik aan mijnen kant het eigendom verkrijg van een zeker getal gedrukte exemplaren. Opdat ik nu mijne waarde zou kunnen gebruiken, exploiteren, te gelde maken, bewaakt de wet mij tegen openbaren diefstal of namaak, en verzekert mij een ongestoord tijdelijk bezit, voor zoover hare magt toelaat. Bij vertalingen echter is geene waarde in mijne handen verkocht. Ik heb mij een bezit toegeëigend, en de wet wil mij alleen in zoo ver beschermen, als zij mijn eigen industriëel voortbrengsel, dat is de door mij betaalde, de door mijne zorg verkregen vertaling, onder hare hoede neemt, even als zij dit elke andere vertaling van het zelfde werk doet. Dit beginsel, dit onderscheid tusschen de meerdere en mindere waarde van kopijen vertalingsregt, is, dunkt ons, bij het behandelen der traktaten duidelijk uitgesproken. Het vroegere vertalingsregt is in de landswet opgenomen in den tijd dat oktrooijen en beschermende regten gehouden werden voor onmisbare middelen tot ontwikkeling van persoonlijke inspanning en handelsverkeer in het algemeen. Het was alsof men, bij de schraalheid van onzen eigen letteroogst en de weinige verspreiding van boeken, daardoor het uitgeven van vertaalde werken hier te lande begeerde aan te moedigen als surrogaat van beter; en in een landje als het onze, waar betrekkelijk zoo weinig gedrukt en gelezen werd, was deze maatregel zoo kwalijk | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
niet. Sinds zijn de gevoelens, men weet het, gaandeweg gewijzigd. Vrijheid van handel, opheffing van alle beperkende maatregelen, is de theorie der handelswetenschap geworden; en hoe ook, op onderscheiden terrein, mannen van de praktijk tegen de toepassing hiervan gebeefd en hare gevolgen als verderfelijk uitgekreten hebben, heeft de uitkomst bewezen dat ditmaal de theoristen niet zoo geheel ongelijk hadden gehad. Onze Boekhandel heeft zijne oude palen nog niet durven verzetten. Angstig heeft hij zich nog blijven vasthouden aan het uitgebloeide regime, en ofschoon losgelaten door 's lands wet, ofschoon zelf huiverig om bij de Regering op zijne vermeende belangen in dit opzigt aan te dringen - in onze jongste bij den Minister ingediende Conceptwet wordt van vertalingsregten door ons niet gerept - klemt hij zich te naauwer aan een onderling verdrag, hetwelk de wreigering eener landsbescherming vergoeden moet. Alleen bij wijze van onderlinge assurantie gaan wij voort op het vertalingsgebied de een den ander kunstmatig te beveiligen en elkaâr met lankmoedig-vreesachtigen schroom te ontzien. De liefderijkheid van deze gezindheid in hare waarde latende, verstouten wij ons in bedenking te geven, of deze weekhartigheid, bij uitsluiting ten aanzien onzer vertalingen, nog wel behoort tot dezen tijd. Ons komt het voor, dat wij hierin eerder toegeven aan eene zwakheid, die andere handelsbedrijven reeds te boven zijn. Vergeten wij Boekverkoopers niet eenigzins, dat wij, bij uitzondering, toch voor ons zelven niet een monopolie kunnen blijven eischen, waarvan andere takken van nijverheid sinds lang geleerd hebben afstand te doen? Vergeten wij niet, dat de atmosfeer waarin wij ademen frisscher is dan die van voorheen? Zien wij niet voorbij, dat de weg die ons wordt aangewezen niet meer is de oude sleur van onze voorzaten? Thans wordt er veel gelezen; thans wordt er goed gelezen: het publiek geeft ruimer gunsten - maar het heeft ook hooger eischen, en | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
het haalt de schouders op voor wat niet aan zijne vorderingen beantwoordt.’ ‘Wij voor ons,’ betoogt de schrijver verder, ‘beschouwen onze vertalingsregten in strijd met den geest des tijds; maar daarenboven hoogst onevenredig begunstigd ten overstaan van onze overige handelsbelangen. Wat onze oorspronkelijke kopijen aangaat, die als gekochte waarde bij de wet een erkend regt hebben, wij raken gewoon deze blootgesteld te zien aan eene onvermurwbare concurrentie, waartegen wij ons door eigen inspanning zoo goed mogelijk trachten te wapenen. De uitgever van onze dagen wil aan het publiek doen zien, dat hij zijn beroep met geweten en als een wakker werkman drijft; hij doet zijn best aan zijne firma een stempel van vertrouwen te geven, hetgeen door het publiek wel degelijk gewaardeerd wordt in tegenoverstelling van anderen, die losser over hunne koopwaar heenloopen. Op deze ervaring gerust, schromen wij niet ons de toenemende concurrentie te getroosten, al ontveinzen wij elkander de grieve niet, dat men ons op ons terrein soms vrij lastig zoekt te bestoken. Wij bidden u, welke goede en voordeelige onderneming van eenig oorspronkelijk werk kan in onze dagen roemen op een langdurig onverkort privilegie? Naauwelijks blijkt eenige speculatie vruchten af te werpen, of een handig navolger doet er een greep naar. Boeken voor onderwijs verbeteren en verdringen elkander; populaire geschriften belegeren elkaâr onder allerlei vorm en tegen al lager prijzen. Gij geeft eene bloemlezing uit van Hollandsche auteurs, een half dozijn rijst er naast; een plan tot een godsdienstig, een letterkundig, een wetenschappelijk tijdschrift vindt meer dan gewonen bijval, straks ziet gij uw publiek door een navolger verlokt; dagbladen, weekbladen, maandwerken, jaarboekjes, modejournalen, boeken en ondernemingen in allerlei geest en onder iederen vorm, stuwen elkander voort en terug, en het gevolg | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
daarvan is - dat men ontmoedigd de handen in den schoot legt? Neen, dat er met elk jaar meer uitgegeven, meer gelezen, maar ook beter uitgegeven en beter gelezen, dat er geschaafd en geschift wordt, en dat op den langen duur, hoe ook aangevochten, het degelijke over het middelmatige blijft zegevieren. Terwijl wij nu van dezen wedstrijd en van de voor- en nadeelen, die er het gevolg van blijken, dagelijks getuigen zijn, gaan wij voort met op een onderdeel van onzen handel, het vertalen van buitenlandsche boeken, een prioriteitsregt te handhaven en er jaren lang het onverlet bezit van te waarborgen, veel strenger dan aan onze kostbaarste oorspronkelijke ondernemingen te beurt kan vallen. Wat wij magtig geworden zijn zonder noemenswaardige inspanning van onze zijde, niet door doorzettenden wil, of maanden vlijt, of beteekenend kapitaal, maar door hardloop of handigheid, soms ook door bloot toeval, wordt ons in bezit verzekerd oneindig vaster dan hetgeen wij, voor een deel althans, mogen aanzien als de vrucht van eigen vinding en uitvoering. Waar wij elders ons haasten ons idee een vorm te geven, opdat men ons in dezen vluggen tijd van sympathiën niet vóór zij; waar wij dien vorm naauwelijks in den handel hebben gebragt en al onze berekening, moeite, connectiën en kosten op het spel zetten, op het gevaar af van aanstonds door een ander in de wielen te worden gereden, mag men zich, ten opzigte van vertalingen, voor f 3. - offerens, voorshands rustig bij zijne inschrijving in de rolle der verzekering nederleggen, tijd hebben van beraad, ruimte van uitvoering, volkomen veilig twaalf maanden lang om te beginnen, en tien jaren achtereen om er al de voordeelen van te genieten. Wij weten wel dat wij veel langer eigendomsregt, door de wet beschermd, op onze oorspronkelijke kopijën hebben; maar waar onze eigene plannen en ondernemingen zoo weinig van mededinging ontzien worden, achten wij de vrijbuiterij onzer vertalingen toch wel wat al te hoog geëerbiedigd. | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
En hierin is zeker wel eene der redenen te vinden, dat er zoo gretig op de gemakkelijker winst van vertalingen gejaagd en ons land met dergelijke overbrengingen overvoerd wordt. De opgaven in ons Nieuwsblad getuigen er ten minste wekelijks vrij overvloedig van. Gelukkig trouwens, niet alles wat in die lijsten beloofd wordt komt tot vervulling. Uit eene nacijfering van een paar jaren is gebleken, dat van de p.m. 800 werken, die van Januarij tot December, in 1863 en evenzoo in 1864, vertoond werden, gemiddeld 50 pCt. onvertaald is gebleven. Waar blijft het overige? Was het ten gebruike ongeschikt? Zooveel is zeker, dat het ganschelijk was overgelaten aan den luim en de willekeur van den bevoorregten betaler van een f 3. -, die er voor dien prijs de hand op hield, vrij of hij er iets mede doen wilde of niet. En hiertegen hebben wij een grief. Onderscheiden toch kunnen de oogmerken zijn, die er achter deze beklemming schuilen. Niet altijd vertoont men een goed boek om het uit den vreemde hier over te brengen; integendeel, soms veeleer om het aan onzen handel te onthouden en het publiek er van te versteken, uit de eenvoudige beweegreden dat men concurrentie met zijn eigen editiën wil voorkomen, of, niet uit kwaden wil maar uit eigenbelang, verhinderen dat een ander er partij van trekke. - Dezen roof te plegen veroorlooft het vertalingsregt.v’ ‘Doch er is meer’, zegt de schrijver verder. ‘Naast de genoemde voorbeelden rijzen andere, die een nog duisterder schaduw werpen op enkele onzer vertalings-paragraphen. Wij vragen nogmaals: welke is de handels-, niet minder de zedelijke verhouding, waarin wij als leden der Vereeniging ons soms gedwongen zien te staan tegenover beroepsgenooten, die zich niet aan de corporatie aangesloten, of haar verlaten hebben? Zie, tot de laatsten - en hij heeft er geldige persoonlijke redenen voor - | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
behoort de boekverkooper A. IJverig en eerlijk oefent hij zijn beroep als uitgever uit, zonder iemand te willen benadeelen. Zijn aandacht is op eenig buitenlandsch werk gevallen en hij haast zich het te doen vertalen. Wil hij zoo voorzigtig mogelijk te werk gaan, zoo geeft hij in het Nieuwsblad van zijn voornemen openlijk kennis. Wat behoeft nogtans dit plan, deze bloote kennisgeving, der Vereeniging aan te gaan? Zij heeft alleen toe te zien op de eischen en belangen harer eigene leden. De boekverkooper B., lid der Vereeniging, heeft insgelijks, maar later, het voornemen tot het vertalen van dit zelfde werk opgevat; welligt heeft de annonce van A. hem op de gedachte geholpen. Hij vertoont het boek, krijgt daarmede regten, en naauwelijks zijn de beide vertalingen in het licht, of het bestuur der Vereeniging, gebonden aan § 14 van onze vertalings-statuten, moet de uitgaaf van B. in haar uitsluitend regt erkennen, neemt alle schade die deze zou kunnen lijden voor rekening der gemeenschappelijke kas over, en is gedwongen de uitgaaf van A. zoo scherp mogelijk tegen te werken, zelfs door waarschuwing, zelfs door prijsverlaging. Willens en wetens, met voorbedachten rade, wordt een eerlijk man ganschelijk onverdiend aangevallen, en elk lid der Vereeniging, hoe ook zich van het onbillijke dezer handeling bewust, wordt, onder de leuze van regt, verhelen wij 't ons niet - medepligtig aan onregt, dat, met een reglement in de hand, zonder bleeken of blozen gepleegd wordt. Wij meenen, uit het oogpunt van handelsvrijheid, in het aangevoerde, zij het ook maar met enkele trekken, te hebben aangeduid: 1o. dat kopijregt op oorspronkelijk werk iets meer beteekent dan vertalingsregt; 2o. dat onze vertalingen tegenover onze eigene ondernemingen onevenredig beschermd worden; 3o. dat onze vertalingsregten soms aanleiding geven tot laakbare misbruiken; eindelijk 4o. dat wij, bij onze gemeenschappelijke maatregelen “ter bevordering van regt, goede trouw en welbegrepen | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
handelsvrijheid,’ soms verstandigst doen onze eigene consciëntiën maar buiten spel te laten. ‘Na deze staaltjes, hoe ons vertalingsreglement met zijn verschillende onderdeelen, hoe ook van tijd tot tijd aangevuld en gewijzigd, niet altijd in toepassing even lofwaardig is, gaan wij over tot den toets van zijn invloed meer in 't algemeen. Wij hebben daarbij allereerst te spreken over het publiek belang. Honderdmaal is beweerd en verdedigd, dat juist onze beschermende statuten aan het publiek degelijke vertalingen waarborgen. Wij fluisteren: Gaat de bewering wel volkomen op, dat zij dáárom expresselijk tijd laten, opdat men beter gelegenheid zou hebben tot onberispelijke bewerking? Volstrekt niet. Beter of minder goed werk is eene zaak waarom onze Vereeniging zich eigenlijk niet bekreunen mag. Ons bestuur, als scheidsregter, maar gebonden aan de wet, heeft niet te vragen of deze of gene vertaling deugdelijker is, wanneer het geroepen wordt uit te maken aan welke zijde het regt ligt. Het steunt zelfs met open oogen het gebrekkige tegenover het betere, omdat het zich daartoe in sommige opzigten door het reglement bepaald gebonden ziet. Een vertaling van Dickens, overhaast, slordig bewerkt, heeft meermalen den geldelijken en zedelijken steun der Vereeniging ondervonden, ten overstaan van eene van degelijker gehalte, omdat door de uitgevers dier laatste niet stipt voldaan was aan het voorschrift van het reglement. Bij een jagt op Sue's Sept péchés capitaux kreeg de voorkeur niet hij, die contract had gesloten met den Franschen eigenaar; ook niet een tweede, die bezig was eene goede vertaling te geven van het origineel, maar een derde, die eene vertaling fabriekte naar eene Duitsche vertaling, welker eerste aflevering verscheen een of twee dagen vroeger dan de Fransche editie de pers verliet. Deze voorbeelden zouden te vermeerderen zijn. Het bestuur deed daarin volkomen zijn pligt, al kon het zijn uitspraak bezwaarlijk rijmen met het publiek | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
belang en met de eischen van letteren en wetenschap. Niet aan die eischen, alleen aan de prioriteitsregten immers had het gehoor te geven? Dat onze Vereeniging die belangen, nogtans, ook bij hare vertalingsartikelen niet uit het oog begeert te verliezen, blijkt ten duidelijkste in de woorden van haar reglement: “Van de bepaling, wat betreft het vertalingsregt, zijn vrijgesteld vertalingen van buitenlandsche dichtwerken.” “Omdat hierbij de vormen der kunst hoofdzaak zijn”, pleegt men te zeggen, “dient men ook aan de pogingen, om die vormen behoorlijk terug te geven, ruim baan te gunnen.” Deze uitzondering heeft den schijn van eene zelfbeschuldigende transactie, daar waar de Vereeniging overigens alleen de prioriteitsregten tot basis aanneemt. Zij erkent hierin zijdelings dat zij meet met twee maten en den vorm des dichters hooger regten toekent dan dien van den besten stylist. Sluiten wij het oog toch niet voor de onbillijkheid, op die wijze gepleegd aan de meesterstukken van het plooibare proza! De berijmde sproken van Andersen, de verzen van Longfellow, verklaren wij publiek domein, omdat wij den wedstrijd niet keeren willen tot eene juiste vertolking. Maar des eersten: 't Was maar een Speelman, des anderen Hyperion (ze zijn gelukkig in goede handen gevallen) - wat gaat het ons reglement aan wie ze verbroddelt? - Stellen wij ons voor een oogenblik een omgekeerd geval, en verbeelden wij ons dat de vertalingsregten in Duitschland, Frankrijk en Engeland eveneens geregeld of door eene corporatie gebonden waren als hier. Men dingt er om den prijs, ten einde de zuiverste, zangerigste overbrenging te geven van Beets' Balladen, ter Haar's Gedichten, of de keurigste en krachtigste van ten Kate's Schepping, van da Costa's Tijdverzen. Het is den dichters te beurt gevallen zich ook daar gewaardeerd te zien. Maar de daardoor opgewekte belangstelling drijft een gretig speculant aan om nu | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
ook het proza dier zelfde auteurs te geven; hij stelt die werken onder de prioriteits-bescherming van het vertaalsysteem, en de arme Camera Obscura, de Tafereelen der Kerkhervorming, ten Kate's en da Costa's dichterlijk proza, gehoond en gehavend worden ze onder de pen van een broodschrijver, en tien jaren lang zuchten ze te vergeefs naar eene geroofde vrijheid. - Bekennen wij het eerlijk, al zij het met schaamte: zoo als thans in ons reglement onderscheid gemaakt wordt tusschen dicht- en prozavorm (soms waarlijk niet zoo gemakkelijk af te scheiden), kunnen de statuten onzer Vereeniging verdacht worden deze uitgevers-toespraak te houden aan het publiek belang: “Wij willen eerlijk deelen: aan u de verzen, aan ons la part du lion: alles wat rijm- en maatloos is.” Met volkomen regt kan aan deze eenzijdige grieve de vraag worden overgesteld: Heeft ons publiek dan over zooveel slechte vertalingen te klagen? En zoo ja, draagt dan het reglement der Vereeniging daarvan de schuld? Gelukkig - wij zijn de eersten om het te erkennen - worden onze vertalingen in den regel aan bekwame pennen toevertrouwd en spreidt de Vereeniging hare beschermende vleugelen meestal uit over den kundigen vertaler. Maar onze vertalingen zouden er zeer zeker toch wel niet te slordiger om worden, indien de concurrentie dreigde met eene betere; en onze Vereeniging heeft in ieder geval geene aanspraak om zich, even eenzijdig, te verhoovaardigen op hare koesterende wieken, aangezien zij hiermede, onderworpen aan de alles overheerschende wet van prioriteit, gelijkelijk den knoeijer als den kunstenaar beschut. Wij wagen het zelfs te vreezen dat onze Vereeniging, bij de beste bedoelingen, gevaar loopt zich zelve en anderen in den dommel te wiegen met het gemoedelijk sluimerlied van publiek belang, wanneer zij meent met hare vertalings-beschermings-theoriën daarvoor te waken. Hoe goed van wil ook, zij is niet al- | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
toos bij magte met die wapenen daarvoor in de bres te staan. Zoekt het publiek belang daarin zijn voornamen steun, zeker mag het er wel nooit te vast op vertrouwen. Niet zoo zeer op onze Vereeniging collectief, maar op ons zelven als individuën allereerst en allermeest klemt de pligt, om bij den arbeid tot eigen voordeel het belang van het algemeen en dat van letteren en wetenschap streng en stipt in het oog te houden. Daarvoor zijn wij boekverkoopers, en geen komenijswinkeliers. Op ons, uitgevers, rust wel waarlijk de verpligting om de hoogere eischen van onzen handelsstand niet over het hoofd te zien, om alles behalve ligtzinnig te denken over de koopwaar die voor een groot deel aan onze zorgen is toebetrouwd. Ons zelven, onze persoonlijkheden al ernstiger en ernstiger van die bewustheid te doordringen, is een begrip van verantwoordelijkheid, dat wij te naauwer met onze vrijheid willen verbonden zien. Tegenover ons zelven, persoonlijk, tegenover de maatschappelijke plaats die wij hebben ingenomen, hebben wij ieder voor ons zelf te weten wat ons te doen of te laten staat, hebben wij te beslissen of wij ons geld op min of meer nuttige, lofwaardige wijze verdienen willen, of wij het nu en dan zelfs willen prijs geven voor eenige zedelijke voldoening van het goede en schoone te meer te hebben bevorderd. Hij die hierin te rade gaat met zijn geweten, vindt naast zijn prikkel daarin ook zijn loon. Maar de Vereeniging, als corporatie, mag en kan zich ten opzigte harer vertalings-statuten deze verantwoordelijkheid niet opdringen, noch zich eenige voldoening daarvan diets maken, zoolang prioriteitsregt het beginsel is waarvan zij uitgaat. Het publiek belang, maar veel meer nog dat van onzen handel, zou, naar onze steeds bestreden meening, veel beter gebaat worden, indien de Vereeniging aan de voorbeelden van andere landen en aan de veranderde eischen des tijds gehoor gaf. En alzoo de vertalingen overliet aan vrije concurrentie? | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
Ja. - Wij zijn aan het einde genaderd van ons verweerschrift, maar tevens aan het gevaarlijkst punt. Hier toch hebben wij, tegenstanders, niets dan losse hypothesen tegenover geijkte bezwaren. Die hoofdbezwaren zijn: breidellooze concurrentie; afschrikking van ieder solied uitgever ter onderneming eener vertaling; gebrekkige uitgaven in plaats van zorgvuldige; vernietiging van een der takken van ons bestaan. Zien wij, met onze illusiën, bescheiden maar vrijmoedig deze schrikgestalten in het oog. In de tegenwoordige statuten van het vertalingsregt staat uitdrukkelijk: dat van de bepalingen zijn vrijgesteld Brochures in het oorspronkelijke niet meer dan 3 vellen druks beslaande. Wij vermeten ons te vragen: Waar zijn de voorbeelden, bij dit minkostbare en rentegevende handelsartikel, dat meer dan één uitgever zich deze vrijstelling ten nutte gemaakt en een ander onderkropen heeft? Van hoe menig klein vertaald boekske van godsdienstige strekking, bundeltjes van anecdoten, verzamelingen van raadgevingen, enz., worden duizendtallen onverlet verkocht. Op dezen grond nu meenen wij van de algemeene goede trouw te mogen wachten, dat men bij werken van meer uitgebreidheid ook niet zoo ligt zou overgaan, zonder bepaalde redenen, onder de duiven te schieten van een ander. Zoo eigen conscientie hiertoe al vrijheid vond, de afkeuring en tegenwerking der goedgezinde beroepsgenooten zouden deze navolgers wel wat voorzigtiger maken. Ons land is een klein land: twee vertalingen kunnen er moeijelijk naast elkander gaan. Dit bezwaar der voorstanders nemen wij gereedelijk over als een schild voor ons zelven. Juist hierom zal men het niet roekeloos wagen, mede te dingen met een reeds door een solied uitgever opgevat plan. Stelt men ook zich zelf niet bloot aan eene nederlaag, waar men, door wedijver gedre- | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
ven, een ander van zijne voordeelen ontrooven wil? Welligt - eene crisis brengt altijd ongezonde verschijnselen mede - zou bij eene afschaffing van het prioriteitsregt het jagen en op zijde duwen niet achterblijven; maar welhaast, zoo er maar eerst eenige tastbare voorbeelden van teleurstelling gevallen waren, zouden de driftige stroopers wel wat genezen zijn. Is in Duitschland, waar toch ook veel uit den vreemde wordt overgenomen en waar het terrein zooveel ruimer is, de concurrentie zóó scherp, dat zij ons, wat ons aangaat, vrees zou aanjagen? Naar ons inzien, zou de solide uitgever even rustig kunnen voortgaan als onder de tegenwoordige bescherming, en zijne aan goede handen toevertrouwde vertaling niet overvleugeld zien door het knutselwerk van een wangunstig mededinger. De Boekhandel zou hem steunen, en het publiek is tot de mondigheid des oordeels gekomen. Naar onzen blik in de toekomst zou, onder de bedeeling der vrijheid, het uitgeven van vertalingen, en daarmede het getal der uitgevers, veeleer àf- dan toenemen. Wij zouden dit geene schade achten voor onzen handel. Toegegeven dat het uitgeven van vertalingen voor velen voordeelige uitkomsten heeft opgeleverd; toegegeven dat het handelskapitaal door vertalingen omgezet, dat de voordeelen door debitanten genoten, in den omvang van een jaar een aanmerkelijk cijfer beloopen; daartegenover rijzen de vragen: welk aanzienlijk bedrag door het mislukken van dergelijke speculatiën verloren en aan den handel ontvoerd wordt, en of de debitant door het ijveriger werken met sommige levensvatbare artikelen niet ruim vergoed zou zien, wat hij thans over een massa van rijp en groen verdeelt, waar hij zijne begunstigers mede overstapelt. Is het uitgeven van vertalingen voor enkele bedachtzamen een welige bron van bestaan, voor hoe velen is het niet een diep water, waarin de waaghals, vurig maar onnadenkend en onvoor- | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
zigtig tevens, te gronde gaat eer hij het zelf vermoedt! Aangelokt door de wekelijksche vertalinglijsten, bedwelmd door geruchten van groote winsten, verleid door dezen of genen vertaler, die in iederen boekwinkel zijn man zoekt, neemt menigeen een lot in deze loterij en verspeelt zijne karige bezitting, waarmede hij als ijverig debitant welligt zijn bestaan had kunnen vestigen. Door een ligt te beproeven vertaling wordt hij medegesleept in het waarlijk niet zoo beuzelachtige of altijd winstbelovende beroep van uitgever, welks gladde baan hij eerst leert kennen als hij er jammerlijk op getuimeld is. Aan deze ligt te beproeven vertalingskansen hebben wij het misschien voor een deel te wijten, dat hier te lande bijna elk boekverkooper uitgever te gelijk wil zijn; daarin zeker ligt een der oorzaken van die tallooze kleinere en grootere verliezen, die, zoo zij niet op faillissementen en het vaarwel zeggen aan den handel uitloopen, toch zoo velen aan gevaarlijke wonden laten lijden; daarin eindelijk is mede een bron te vinden van dien breeden stroom van middelmatigheden en prullen, die jaarlijks, ten koste van betere kopijen, door ons leesgrage publiek heengolft. In statistieke cijfers is het niet te bewijzen, maar zoo heel gewaagd zal het toch wel niet zijn te stellen, dat de verhouding van uitgeversboekverkoopers tot enkel debitanten staat: in Holland als 1 tot 10, in Duitschland als 1 tot 15, in Frankrijk als 1 tot 20, in Engeland als 1 tot 25. Het laatste is zeker verreweg het beste. Een gezonder toestand zal ook hier niet achterblijven, wanneer het getal der uitgevende boekverkoopers wat vermindert en zich terugtrekt tot een kleiner kring van firma's, die zich met kennis van zaken toeleggen op specialiteiten, waarin zij te huis zijn. In hun eigen weg zullen deze zoeken naar het goede en voordeelige, en waar zij daaronder ook gebruik maken van vertalingen, zal men van lieverlede hun die gewillig en veilig gaan overlaten, wetende dat zij in die handen beter zijn dan elders. | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
Rijst er dan onder dezen eene vaak onvermijdbare concurrentie, welnu dat zij die uitmaken onderling, gelijk in den algemeenen handel alle mededinging bij min of meer minnelijke schikking wordt beslecht. Maar niet door de pressie van een verzekeringsbond, die alleen te rade gaat met het gezag van prioriteitsregten, en die zich de nadeelen niet ontveinzen kan, welke aan de toepassing daarvan kleven. Reeds nu wordt er rafelend getornd aan het kunstmatig weefsel van het vertalings-systeem. Waar men voortgaat onze uitgevers te beschermen en te oordeelen met de letter der wet, worden de debitanten vrijgelaten om een concurrerende vertaling, die buiten den cirkel ligt, te begunstigen zooveel zij verkiezen, en alleen gemoedelijk vermaand de (zeer rekbare) billijkheid in het oog te houden. Telken jare groeit het kleine aantal aan van hen, die zich tegen het monopolie der vertalingsregten aankanten, al hebben zij overigens de nobele strekking der Vereeniging in vele opzigten lief. En wat ons aangaat, die erkennen den band onzer broederschap te waardeeren als iemand: zonder driftig de omstandigheden te willen dwingen, zonder ook nu te begeeren, dat men ten onzen wille de wet der Vereeniging plotseling ontsla van hare vertalingsbanden: ieder reize waar wij er, gelijk thans, toe geroepen worden, zullen wij niet schromen getuigenis af te leggen van onze meening, onder den wensch dat, wanneer het eeuwfeest onzer Vereeniging moge aanbreken, onze opvolgers mogen erkennen dat wij - welligt dwalende, maar dan ter goeder trouw - naar ons beste weten getracht hebben een baan te breken voor de vrijere en breedere ontwikkeling van onzen handel.’
Nog vervuld van oude herinneringen aan gesproken woorden en met gedrukte letters andermaal gewezen op het voor en tegen, hadden alle de Vereenigingsleden nu den tijd vóór zich van be- | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
raad en toerusting tegen den gronten Augustus-strijd van het volgend jaar. Ook het nieuwe ontwerp-reglement, met memorie van toelichting en bijlagen, werd in December 1866 aan de leden toegezonden. Op een en ander kwamen gaandeweg niet minder dan ruim honderd amendementen in, behalve de kritieken en ‘kantteekeningen’ in het Nieuwsblad, die allen natuurlijk door de commissie besproken en door den secretaris beschreven moesten worden. Terecht begreep het bestuur, zulk een woedenden ijver ietwat te moeten laten bekoelen en de feestviering liever maar vooraf te doen plaats hebben, opdat de gebleken verscheidenheid van meening geen invloed zou oefenen op de eenheid van feeststemming. Alzoo werd de behandeling uitgesteld tot October. Met groote kalmte en onpartijdigheid werd deze buitengewone vergadering van 16 October, die, met een korte tusschenpoos, van 's morgens 10 tot 's avonds 11 uur duurde, door den voorzitter W.H. Kirberger geleid. Het leeuwendeel der betoogen genoot natuurlijk het vertalingsrecht. Met spanning werd verbeid wat dezen dag zijn beslist lot zou worden. Een tijdlang stonden de kansen van behoud en verwerping gelijk. Toen helde de balans gevoelig over. Na allen die dat begeerden te hebben laten lucht geven aan hun volheid van overtuiging of van woorden, trad een man van gezag op, die zijn oogenblik geduldig had afgewacht. De ridderlijke kampioen G.T.N. Suringar, thans als medestander vergezeld door zijn zoon, was weltoegerust opgekomen tot den strijd, waaruit hij reeds zoo meermalen als overwinnaar was teruggekeerd. Met rustig oog zag hij om zich heen, ontplooide een geschreven stuk en las met eenige plechtigheid aan de woelige vergadering de volgende toespraak voor: ‘Verwacht ge van mij, M.H., dat ik, nu het wederom het zoogenaamde vertalingsregt geldt, mij krachtig zal aangorden ten strijde? Gij zoudt u daarin wel eens kunnen bedriegen. | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
Twintig jaar geleden heb ik den strijd gestreden met al de warmte eener gevestigde overtuiging en met een uitslag, zóó beslissend, dat er naauwelijks te denken viel aan eene vernieuwing van die twistvraag. En toch kwam ze tien jaar later weêr ter bane en deden zich krachtige stemmen hooren tegen de nog altijd gehandhaafde overeenkomst. Het onderzoek en advies werd (in een vergadering, die ik niet kon bijwonen) opgedragen aan leden van een jonger geslacht, dat vrij was van de gehechtheid der ouden aan het oude - en toch leidde dat advies, na rijpen rade, tot het behouden van hetgeen men had en achtte men het veiliger eene overeenkomst aan te houden, die elk op zijne beurt beschermde, dan zich te wagen aan een vrijheid, waarvan de goede en kwade kansen nog niet wel te berekenen schenen. Nu zijn er andermaal tien jaren verloopen en ziet! die onderlinge overeenkomst wordt weêr bestookt, bestookt met grof geschut. Voor bekrompen en immoreel wordt uitgekreten wat vroeger regt en billijk en betamelijk en in 't belang geacht werd van den boekhandel zoowel als het publiek. Waar dàt het geval is, waar een vroeger gehuldigd beginsel de algemeene sympathie en daardoor zijne morele kracht heeft verloren - hoe zal men daar eene overeenkomst, op dat beginsel gegrond, in stand houden? Het is toch de morele kracht en geenszins fiscale bepalingen die haar in het leven moeiten houden. Welnu, M.H.! elke tijd moet zijn eigene behoeften kennen en ieder geslacht zijn eigen weg weten. Laat ik mij dus onthouden van u dien weg af te bakenen of eenige pressie op uwe overtuiging uit te oefenen. Wil men nogtans van mij weten, of ik, door al hetgeen er nu en vroeger is aangevoerd tegen de zaak in haar beginsel, niet in eenig opzigt ben teruggekomen van mijne zienswijze van voor twintig jaren? Ik moet eerlijk antwoorden: neen, Mijne- | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
heeren. Nooit evenwel en ook toen niet heb ik mij kunnen vereenigen met het denkbeeld om aan dat vertalingsregt een langeren duur te geven, dan dien van drie jaren, dien het vroeger door de wet gegund werd; maar overigens zou ik nog dezelfde gronden aanvoeren ter verdediging van onze onderlinge overeenkomst. Ik heb een ander begrip van handelsvrijheid dan hetgeen waaruit men, naar het mij voorkomt, de zaak in haar beginsel veroordeelen wil; een ander begrip van ons handelsbelang, dan hetgeen waarmede men de afschaffing in harmonie wil brengen. Men verlieze niet uit het oog, dat we hier te doen hebben met vruchten, die aan den algemeenen weg overhangen uit den tuin eens buurmans. Het plukken staat ons vrij en kan ons niet worden belet, immers zoo lang de wetgever den eigenaar geen uitsluitend regt op die overhangende vruchten toekent. Maar zullen we nu, als verstandige knapen, aan elk zijn beurt geven, of allen om strijd de handen in de takken slaan, de een den ander de vruchten uit de hand scheuren en met de takken de vruchten gaan vernielen, zoodat niemand iets in de hand houdt? O kostelijke vrijheid! Maar men vergunne mij, op mijne beurt, ook een enkele vraag te doen, namelijk: Heeft men bedacht wat de Regering zal kunnen doen, als de Vereeniging het vertalingsregt niet meer handhaaft, maar vogelvrij verklaart? Om wier wille, als het niet is om den Nederlandschen boekhandel, heeft zij in der tijd dat regt geschapen; om wier wille heeft zij in onzen tijd, bij het sluiten van internationale tractaten, den buitenlandschen auteur dat regt, ondanks allen aandrang, niet willen toekennen? Zal zij dit langer blijven weigeren, als zij ziet, dat de Nederlandsche boekhandel het niet meer regelt, maar prijsgeeft? Heeft zij tot dusverre het regt van den buitenlandschen auteur | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
niet willen erkennen, van harentwege kan in dezen tijd kwalijk een toekenning van regt aan den Nederlandschen Boekhandel uitgaan. Laat het zijn, dat zij voor alsnog het een noch het andere wil; onbeheerd goed zoekt naar een beheerder, een ongeregelde staat van zaken zoekt naar regeling, en wat ligt er dan meer voor de hand, dan dat men terugkeert tot de bron en oorzaak, den eersten schepper en eigenaar van het product? De uitgevers zelven zullen, hij de algemeene concurrentie, dien weg opgaan en zich ten laatste verstaan met den uitgever of schrijver van het oorspronkelijke, en de wetgever zal om de orde te herstellen dat beginsel bekrachtigen. Hem, die den auteur gaarne het loon op zijn arbeid gunt, zou bij zoodanigen keer van zaken, als hij kiezen moest tusschen de ongeregeldheid en wanorde, die uit de algemeene plunderzucht van het onbeheerde zou ontstaan en tusschen het erkennen van den buitenlandschen auteur als eersten eigenaar, de keus niet twijfelachtig zijn. Maar welke kreten zouden er dan opgaan over den staat van afhankelijkheid, waarin men zich dezerzijds zou gesteld zien tegenover den buitenlandschen schrijver en uitgever, over de sommen, die dezen zouden vorderen voor het regt van vertaling, over de eigendunkelijke en gebrekkige wijze waarop zij die vertalingen zouden willen beheerschen! Ik vraag maar of men bij het voorstaan van de afschaffing aan dat alles gedacht heeft?!....’
Zulk een vraag, zulk een waarschuwing, uitgesproken door een man van jaren, van achtbare verdiensten, en met die klankrijke, heerschende stem, waarvan Suringar in hooge maat het voorrecht bezat, misten ook thans weêr haar invloed niet bij een groot deel der aanwezigen. Velen, die, zonder gevestigd oordeel, voornamelijk verschenen waren om van een belangrijk steekspel getuigen te zijn, hadden na die woorden hun partij gekozen. Zij | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
werden daarin bevestigd, toen bezadigde en heldere mannen als W.P. van Stockum en W.E.J. Tjeenk Willink hun ernstige vermaning tot voorzichtigheid voegden bij die der Suringars. Noch de herinnering aan geschreven betoogen, noch de warme bestrijding van het vertalingsrecht door monden als die van P. Kraaij Jr., Mart. Nijhoff, D.A. Thieme, A. Belinfante, H.A. Kramers, W.T. Werst en anderen, waren bij machte de tegenpartij te doen zegevieren. Het beginsel van het behoud werd met de overgroote meerderheid van 66 tegen 23 stemmen aangenomen. Het oude artikel bleef gehandhaafd, alleen met kleine wijzigingen in den vorm en met de meer beteekenende toenadering, dat voortaan de tijd van het uitsluitend recht van tien tot op drie jaren werd ingekrompen. Wat de overige bepalingen voor het nieuwe reglement, dat met 1868 van kracht zou worden, aangaat, werden van de voorstellen der commissie alleen die aangenomen tot het verhoogen der contributie, tot het niet meer gedwongen inzenden der door de leden uitgegeven boeken, en tot het houden der vergadering op één dag. De jaarlijksche maaltijd op kosten der Vereenigingskas werd door luiden bijval bestendigd.
Tot opfrissching uit den benauwden dampkring van reglementenbedwelming, wachtte den moêgestreden leden op den volgenden dag een feest. Den 17den October werd het standbeeld voor Vondel onthuld. Onze geleerde vakgenoot J.A. Alberdingk Thijm had reeds in de vorige vergadering van Augustus op deze aanstaande feestelijke gebeurtenis gewezen en den boekhandel aangevuurd zich bij deze plechtigheid te laten zien. Daaraan was door de Vereeniging gehoor gegeven. In den luisterrijken optocht, bij die gelegenheid in Amsterdam's straten gehouden, had de boekhandel een praalwagen, met zinnebeeldige voorstellingen, allen over- | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
heerscht door een groot beeld van de Faam. Ook nam hij, daartoe uitgenoodigd, door afgevaardigden deel aan gedachtenisviering, bedevaart en maaltijd. En wie niet tot de uitverkorenen behoorde schaarde zich met vaderlandschen trots en welbehagen onder de duizenden jubelende landgenooten, die, allen op hun wijs, hulde brachten aan den naam van Nederland's hoofddichter Joost van den VondelGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
Verzuimen wij niet, te roemen in een verblijdend uitvloeisel van het vertalingsrecht. Reeds in 1844 was door S.E. van Nooten aan de leden der Vereeniging ter overweging gegeven: ‘Bij al het goede en nuttige, dat de Vereeniging in het belang van den Boekhandel heeft te weeg gebragt en nog te weeg brengt, zou het belang der leden in het bijzonder nog kunnen bevorderd worden door de oprigting van een Weduwen-fonds. Dergelijke instelling, op een duurzamen grondslag gevestigd, zou ook tot de uitbreiding der Vereeniging medewerken. Op dezen grond schijnt het wenschelijk, dat benoemd worde eene Commissie, ten einde een plan te ontwerpen tot oprigting van een Weduwen-fonds uitsluitend voor Boekhandelaren, Leden der Vereeniging.’ Deze welmeenende gedachte - hoe zou zij niet? - vond in aller gemoed weerklank. Niemand beter dan boekverkoopers kunnen zich dagelijks overtuigen, hoe hun handel niet iedereen rijk maakt; integendeel, hoe binnen onze beperkte taalgrenzen diegenen tot de soort der witte raven behooren, die op hun ouden dag eenig kapitaal hebben overgespaard, genoegzaam om bij hun overlijden hun nablijvenden tot kommerloozen steun te zijn. Veelmeer behoort het tot de jaarlijksche voorvallen, dat arme tobbers in den kleinhandel, die van den morgen tot den avond sloven achter hun toonbank, die geplaagd worden door altoosdurenden geldnood, die tot de blanke slaven van ons beroep behooren en toch voor de uitgevers van zoo groote waarde zijn, hun tranendal verlaten met een laatsten blik van bittere zorg op hen die zij liefhebben. Den broederband te erkennen tusschen meerderen en minderen, elkander te helpen waar zulks noodig en betamelijk is, de hand te reiken in den nood: van welke vereeniging is dit doel méér het beginsel geweest dan bij de onze? Van Nooten's voorstel ging dus niet ongewaardeerd voorbij. | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
Het was maar de vraag, hoe het plan te verwezenlijken zou zijn. En daartoe bleken voor het oogenblik onoverkomelijke bezwaren te bestaan. De middelen der nog weinig talrijke Vereeniging waren te schraal voor overwinst; bijdragen, voldoende tot vorming van een fonds, welks renten tot het bepaald oogmerk zouden kunnen strekken, waren vogels in de vlucht; de tijd voor de beantwoording aan zulke idealen was in 1844 nog niet aangebroken. Zestien jaar daarna, in 1860, begon die gedachte nieuw voedsel te krijgen bij D.A. Thieme. Zij lag in zijn bedoeling, toen hij het voorstel deed om onze ter vertaling bestemde boeken niet meer bij den ambtenaar tegen betaling van f 1. - te doen registreeren - een maatregel die den staat in de laatste jaren, naar zijn berekening, een goede f 2000. - in den schoot geworpen had -, maar die aanteekening te doen plaats hebben in eigen kring, tegen de helft der kosten, en die opbrengst te doen strekken tot stijving onzer inkomsten. Reeds in het volgend jaar had die nieuwe wijs van doen aan de kas f 361. - opgebracht. En toen nu in 1863 het bedrag dier aanteekeningssom tot f 3. - verhoogd werd en de jaarlijksche toelage daarvan gemiddeld op een f 1500. - kon worden geschat, leefde het plan weêr op om deze toevallige bate te bestemmen tot een doel van broederlijke weldadigheid. Daaruit vloeide op de punten van beschrijving voor de vergadering van 1865 het voorstel des bestuurs voort: ‘om eene Commissie van vijf leden te benoemen en aan deze op te dragen in de volgende vergadering een plan aan te geven ter besteding der rente van het kapitaal der vertalingskas tot ondersteuning van behoeftige nagelaten betrekkingen van leden der Vereeniging, en tevens de vraag te beantwoorden: Op welke wijze en met welke middelen een weduwen-fonds voor boekverkoopers tot stand te brengen zou zijn.’ Toen dit voorstel aan | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
de orde kwam, werd het door den voorzitter Kirberger warm aanbevolen ‘Van Nooten's begeerte’, voerde hij o.a. aan, ‘was nooit voor goed begraven. Als the sleeping beauty in het bekende sprookje was zij nu en dan tot leven teruggekeerd; zij had slechts onder de betoovering der cijfers gelegen, die alleen op een heldere groepeering wachtten om luisterrijk te kunnen ontwaken. Daartoe moesten wij de gedachte van ons afzetten om reeds in den eersten tijd eenige afdoende hulp te willen verleenen. Voor een goed en heilzaam werkend weduwenfonds hadden wij hoofdzakelijk voor toekomstige geslachten te arbeiden. Het lag volstrekt niet in de bedoeling van het bestuur, dat de Vereeniging nu al tegenover een vaste contributie een vaste uitkeering zou stellen. Het bedoelde met zijn voorstel voorloopig slechts een “ondersteuningsfonds”, waaruit wel terstond in dringende gevallen eenige tijdelijke hulp zou kunnen worden verleend, maar dat voor volgende tijden op een vaste uitkeering zou kunnen worden aangelegd, zoodra de opgespaarde geldmiddelen daartoe ruim genoeg waren. - Hoe dikwijls kwam in 's menschen gemoed de wensch op, in de toekomst te mogen leven! Welnu, hier was ons die blik gegund. Als de spruit, die wij in ons midden wenschten te planten, met trouwre liefde door allen werd gekweekt, dan zou er een boom van groeien rijk aan weldadige vruchten. En zoo zeker als zaaien en oogsten niet zouden ophouden in de natuurlijke wereld, zoo zouden in later jaren tranen van dankbaarheid gewijd worden aan hen, die van het stekje de planters waren.’ De mannen, aan wier bespreking deze zaak werd toebetrouwd, het vijftal S.E. van Nooten, W.P. van Stockum, J.G. Broese, R.J. Schierbeek en J.H. Gebhard, zonden eenige maanden daarna aan de leden een uitvoerig verslag van hun overwegingen, daarbij een concept-statuut voegende, om op de eerstvolgende vergadering te worden behandeld. Dit verslag, door | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
de onmiskenbare hand van Gebhard geschreven, overwoog in de eerste plaats de vraag omtrent de kans van een weduwen- of van een meer algemeen ondersteuningsfonds. Voor het eerstgenoemde golden de belemmeringen, die zeker ook de commissie van 1844 voor den geest gestaan hadden: 1o het klein getal deelhebbers, dat de toepassing der gewone kansrekening van de jaarlijksche sterfte onzeker maakte; 2o de aanzienlijke contributie, tot de instelling van zulk een onderlingen waarborg noodig, en 3o het vermoedelijk lidmaatschap van velen in dergelijke inrichtingen ten behoeve van het algemeen. Bovendien zou bij de gunstigste berekening van contributiën de jaarlijksche uitkeering aan weduwen altoos zeer weinig strekzaam moeten blijven, tenzij de bijdragen zoo boog werden gesteld, dat zij menigeen bezwaren zouden en alzoo wel eens aanleiding zouden kunnen geven tot een vermindering van het getal leden der Vereeniging. ‘Ware hiermede de zaak afgedaan’, zoo ging de verslagschrijver voort, ‘en misschien weder voor twintig jaren “in doodelijke stilte begraven”, uwe Commissie zou zich beklagen er toe geroepen te zijn, om the sleeping beauty, waarmede onze geachte voorzitter op de laatste algemeene vergadering onze weduwenfonds-quaestie geestig vergeleek, in plaats van uit haren slaap op te wekken, een nieuwen slaap, misschien den doodslaap te doen ingaan. Gelukkig echter kan de Commissie, zonder gewetenswroeging, de twintigjarige beauty met al de gevaren, die, volgens het sprookje, aan hare opwekking verbonden zijn, laten rusten, om haar minder gevaarlijke en uiterlijk misschien minder schoone, maar zeker niet minder liefelijke zuster bij u in te leiden. Zij draagt den bescheiden naam van ondersteuningsfonds. Wel doet zij geen moeielijk na te komen beloften, maar eischt ook geen moeielijk na te komen opofferingen; zij werkt niet voor een verwijderde toekomst alleen, maar ook voor het | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
tegenwoordige; zij vraagt geen hulp voor enkelen die hulp behoeven, maar wekt medelijden op voor allen die medelijden verdienen. Doch hier verlaat uwe Commissie het terrein der beeldspraak, waarop zij door de fantasie van uwen voorzitter gelokt werd, om tot de werkelijkheid terug te keeren. Zij heeft de vraag te beantwoorden: waarom een ondersteuningsfonds in onze Vereeniging de voorkeur verdient boven een weduwenfonds; welke de middelen zijn om tot oprichting en instandhouding daarvan te geraken. Een weduwenfonds stelt tegenover vaste contributie evenredige uitkeering; zijne deelhebbers kunnen dus tegenover plichten op hunne beurt rechten, tegenover beloften, eischen stellen. Faalt een weduwenfonds in zijne berekeningen, het moge ter goeder trouw falen, met zich zelve vernietigt het de uitzichten van anderen, die in goed vertrouwen op dat fonds hun geluk bouwden: het maakt te ongelukkiger, omdat het beloofde gelukkig te zullen maken. Een ondersteuningsfonds, zooals uwe Commissie beoogt, rust óók op berekening, maar niet op cijfers alleen; het rekent op weldadigheid. Het zoekt geen deelhebbers met het uitzicht zoo veel mogelijk te ontvangen om zoo weinig mogelijk terug te geven, het vraagt deelneming met den wensch zoo veel mogelijk te ontvangen om zoo veel mogelijk te kunnen weldoen. Tegenover zulk een fonds geen andere plicht dan belangstelling voor ongelukkigen, geen ander recht dan de eisch van trouw en belangloos beheer. Zal de Vereeniging nog in de keuze aarzelen? Uwe Commissie heeft gekozen en geeft het resultaat van haar onderzoek aan u ter beoordeeling over, met aanwijzing der middelen tot oprichting van een ondersteuningsfonds, niet alleen voor weduwen, maar ook voor behoeftig geworden leden der Vereeniging. Zij gaat daarbij uit van het beginsel dat het ondersteuningsfonds moet zijn een inrichting van vrijwillige philanthropie, niet een associatie die uitdee- | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
ling doet naar rato van verplichten inleg van deelhebbers; zij doet aan de eene zijde, volgens de haar gedane opdracht, een beroep op de vertalingskas, aan de andere zijde een beroep op de sympathie der leden. Volgens hare overtuiging kan dit beginsel zijne toepassing vinden door de volgende middelen:
Wat de werking en het beheer betrof, stelde de commissie voornamelijk voor: ‘dat de wijze van verdeeling der uitkeeringen zou geschieden naar gelang der beschikbare rente-som en van de meerdere of mindere behoeften van hen die zich tot onderstand annmeldden; dat de tijd der uitkeering zou plaats hebben naar aanleiding van onvoorziene behoefte, tusschentijds, in gedeelten, of, na afloop van ieder vereenigingsjaar, in eens; enf dat het belleer zou opgedragen worden aan vijf commissarissen, te Amsterdam wonende, en onafhankelijk van het bestuur der Vereeniging.’ Met eenige wijzigingen werd het plan met algemeene stemmen op de vergadering van 1866 aangenomen en het ondersteuningsfonds op nader vast te stellen statuten in beginsel als gevestigd | |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
beschouwd. Tot het opmaken dier nadere regeling en als commissarissen van beheer viel de keus op J.H. Gebhard, J. Noordendorp, G. van Heteren, J.D. Sybrandi en C. Caarelsen, op hun beurt van aftreding te vervangen. In het laatst van het jaar waren commissarissen reeds in staat een reglement verkrijgbaar te stellen en deden in het begin van het volgende een beroep op aller medewerking door het inschrijven hetzij voor een jaarlijksche bijdrage, hetzij voor een gift in eens; een beroep, dat reeds dadelijk door een honderdtal inschrijvers en begunstigers met milde schenkingen beantwoord werd. In 1868 was het getal der vaste bijdragen al tot 149 geklommen, terwijl daarentegen behoefte aan ondersteuning zich nog niet had voorgedaan. Op voorstel der beheerders besloot de Vereeniging in 1869 het steeds aangroeiend kapitaal van het ‘Ondersteuningsfonds voor weduwen en nagelaten minderjarige kinderen van leden der Vereeniging enz.’ te beleggen in inschrijving op het grootboek der nationale schuld.
Had het bestuur der Vereeniging, gelijk wij gezien hebben, in dit tijdvak handen vol werk om de menigte voorkomende geschillen tot een goed eind te brengen en zich te bemoeien met verschillende beginselen van algemeen handelsrecht, het gaf niet minder blijk van belangstelling in de huishoudelijke verbetering van den handelskring. Daarvan getuigde de besproken instelling van het ondersteuningsfonds niet alleen, maar evenzeer gewichtige andere daden. De hervorming van het Nieuwsblad was daar één van. Reeds in 1854, toen Weekblad en Nieuwsblad met elkaâr wedijverden en aan eerstgenoemd zonder eenigen twijfel, wat degelijkheid van inhoud betreft, de voorrang moest worden toegekend, was de wensch geuit, dat deze beide mededingers tot een enkel blad mochten samengesmolten worden en dat dan dit tijd- | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
schrift niet de wankelbare onderneming van een uitgever blijven, maar het verantwoordelijk orgaan der Vereeniging worden mocht. Met verdienstelijke zelfopoffering hadden de toenmalige bestuurders-eigenaars van het Weekblad daarop afstand gedaan van hun uitgaaf en was het Nieuwsblad, met 1o Januari 1855, verklaard te zijn het gewenschte ‘officieele orgaan’, onder toezicht staande van een daartoe bijzonder aangewezen bestuur. Even als J.L.C. Jacob, gelijk tot hiertoe, redacteur bleef, zou ook de voor eigen rekening gedreven uitgaaf bij J.M. van 't Haaff onveranderd blijven. In 1864 nochtans, bij Jacob's overlijden, toen men de handen vrijer gekregen en het ontzag voor oude maar verouderde verdiensten door den dood van zelf een eind gevonden had, begreep het bestuur der Vereeniging het Nieuwsblad onder frisscher leiding een hervorming te moeten doen ondergaan en wenschte het een toelang uit de algemeene kas te bestemmen ten einde daartoe door eenige bezoldiging van de redactie bevorderlijk te wezen. Dat voorstel ging op. Een beter ingerichte inhoud werd afgebakend; de taak van den redacteur werd tot vaster regelen gebracht; de bibliographische behoefte overeenkomstig den vooruitgang des tijds op den voorgrond gezet. De bekwame Leidsche boekhandelaar S.C. van Doesburgh nam, op verlangen der algemeene vergadering, de toekomstige leiding op zich; terwijl te gelijk het Nieuwsblad meer onder bepaald toezicht der Vereeniging werd gesteld. De nieuwe redacteur, die zich aan den wensch zijner beroepsgenooten onderworpen en zijn taak met den warmsten ijver aanvaard had, had daarbij allereerst op de medewerking van bibliographische vrienden staat gemaakt. Hij had zich trouwens in die verwachting bitter teleurgesteld gezien. Men had hem veel beloften, maar weinig kopij gegeven, en het was dus wel geen wonder, dat hij, bij eigen overdrukke handelsbezigheden, zich al | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
meer en meer met dezen arbeid bezwaard moest gevoelen. Met 1o Januari 1867 vroeg hij alzoo eervol ontslag en werd hij in zijn post vervangen door G.L. Funke te Amsterdam. Ook door dezen werd met niet minder lust en opgewektheid aan de verbetering van den inhoud gearbeid. Maar nu begon ook, bij het meer versnelde en driftiger handelsleven, het slechts éénmaal verschijnen van het blad tot een onhoudbaar gebrek gerekend te worden. Men had geen geduld, zeven dagen naar het nieuws, naar advertentiën, aanbiedingen, verschijningen en wat dies meer zij te wachten, maar verlangde een dubbele uitgaaf. De uitgever, die nog altoos eigenaar van de onderneming gebleven was, gaf wel met 1868 aan dien aandrang toe, maar kon toch op den duur niet aan de telkens grooter wordende wenschen blijven voldoen, waar daardoor zijn eigen geldelijk belang groot gevaar liep. Daarentegen meenden sommige leden, dat het overnemen van de uitgaaf door de Vereeniging een winstbelovende zaak voor de algemeene kas kon worden. En zoo kwam tusschen den toenmaligen eigenaar en het bestuur van lieverlee, na vrij wat onderhandeling, een overeenkomst tot stand, waarbij het Nieuwsblad, na 36 jaren op eigen wieken gedreven te hebben, met 1870 in vollen en vrijen eigendom overging aan de Vereeniging; wat zijn beheer betreft naar Amsterdam verplaatst werd, en uit zou komen, als uitsluitend orgaan van de Vereeniging, onder toezicht van drie daartoe aangewezenen: P.N. van Kampen, J.C. Loman Jr. en K.H. Schadd, bij aftreding door anderen te vervangen. De redacteur Funke, die voorloopig zich met de tijdroovende samenstelling had willen blijven belasten en met medewerking van jeugdige medewerkers als R.C. d'Ablaing van Giessenburg, L.D. Petit, J. Bontjes Jr., J.H. Kesper en T. Kouwenaar (de drie laatsten vroeger leden van de jongelingsclub) daarin gunstig geslaagd was, zag, tot zijn eigen en evenzeer tot aller leedwezen, uit gebrek aan tijd zich genoopt zijn arbeid te staken. De Ver- | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
eeniging begreep terecht, dat tot dit werk ook een onbelemmerde tijd vereischt werd. Zij benoemde met den aanvang van 1871 tot de betrekking van redacteur-administrateur C. Zwaardemaker, onder wiens bekwaam en vlijtig bestuur het Nieuwsblad een nieuwe toekomst te gemoet ging, tevens, gelijk enkelen voorzien hadden, zooals later bleek ook van niet gering geldelijk belang voor de algemeene kas.
Van gewicht voor den handel was evenzeer de door het bestuur uitgelokte en ondersteunde uitgaaf van het werkje: Het Letterkundig Eigendomsregt in Nederland. Wetten, Traktaten, Regtspraak. Benevens de wetgeving op de drukpers in Nederland en Nederlandsch Indië, in 1865 en 1867 bij Gebr. Belinfante in het licht gekomen. Behalve dat deze verzameling van belang geoordeeld werd voor den boekhandel in het algemeen, werd zij tegelijk beschouwd als een uitstekend middel ter voorbereiding van een nieuwe wet op het letterkundig eigendomsrecht, nog altoos in wording, en werd zij daartoe door de Vereeniging ten geschenke aangeboden aan de hooge regeeringsmachten en aan alle leden der beide kamers. Het eerste gedeelte van dezen bundel bevatte, behalve de verschillende wetten en besluiten, voornamelijk de rechtsgedingen hier te lande over geschillen van kopijrechten gevoerd, het tweede de rechtspraak van 1827 tot 1865 in België gedaan, benevens de gedingen in Nederland voorgevallen betreffende het staatskopijrecht. Aan de samenstelling van het eerste, in 1865 uitgegeven stuk had de firma Belinfante, aan het tweede, in 1867 verschenen gedeelte Mart. Nijhoff een groot aandeel.
Een andere poging om den handel in het algemeen te verbeteren en tegen gevaren zooveel mogelijk te vrijwaren, bestond in een nauwgezetter toezicht op de fondsveilingen. De gedurige geschillen over kopijrechten en de moeielijkheid die het bestuur der | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
Vereeniging, bij gebrek aan de noodige bewijsstukken, telkenreize ondervond om de bescherming van de belangen der leden op zich te nemen, leidden in 1866 tot het voorstel, dat de overweging dezer zaak commissariaal zou gemankt worden. Dat de uitgevers door het niet voldoen aan de formaliteiten bij de landswet bepaald veelal de slachtoffers waren van eigen verzuim, hadden zij aan niemand anders dan aan zich zelv te wijten. Maar meermalen gebeurde het, dat deze of gene ter goeder trouw een kopij op een veiling overgenomen had en dat, bij voorkomenden nadruk of inbreuk, de bewijzen van kopij-overgang en inlevering van exemplaren niet konden worden overgelegd. De commissie stelde alzoo in haar verslag op den voorgrond de waarschuwing, dat men toch voortaan niet zoo lichtvaardig met dergelijke plichten mocht omspringen, maar bij elken druk en herdruk in acht zou nemen wat de wet voorschreef. Maar buitendien achtte zij het alleszins noodzakelijk dat de houders van fondsveilingen, bij de soms aanzienlijke waarde die in hun handen gesteld werd, wel degelijk zouden foezien dat die bescheiden voor den kooper ter beschikking waren. Mitsdien verlangde zij: ‘Om de houders van fondsveilingen aan te bevelen, de volgende wijzigingen te brengen in het bovengemeld stelsel: ‘1o. Hen uit te noodigen, bij hunne principalen aan te dringen op het inzenden van alle stukken, die betrekking hebben op het kopijrecht der te veilen artikelen, en deze stukken ter inzage te deponeeren op zoodanige wijze, dat ieder gegadigde daarvan zooveel mogelijk onbelemmerd kennis nemen kan. 2o. De bepaling, betreffende de verantwoordelijkheid der principalen van de verkoopers, wat het kopijrecht betreft, te wijzigen in dien zin, dat die principalen verantwoordelijk blijven voor contracten die niet in den catalogus of vóór de verkooping zijn medegedeeld, en dus niet in het procesverbaal der verkooping voorkomen. | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
3o. Elke opgave van debiet, die in den catalogus wordt opgenomen, of op andere wijze gedaan, zooveel mogelijk te controleeren, en in de veil-conditiën te vermelden, dat hun principaal gehouden zal zijn de juistheid van die opgave naar billijkheid aan te toonen aan den eventueelen kooper, indien deze dit binnen zeker tijdsverloop verlangt. Ieder zoodanige opgaaf, ook die welke niet in den catalogus zijn vermeld, doch tijdens de veiling worden gedaan, in het procesverbaal der verkooping te insereeren.’ Het voorstel werd met toejuiching beantwoord, mededeeling van dit besluit aan de houders van fondsveilingen gedaan, maar opgevolgd?.... In 1868 verklaarde het bestuur: ‘Wij hebben die Heeren uit Uw naam uitgenoodigd de wijzigingen in dat stelsel te brengen die gij wenschelijk hebt geoordeeld, maar moeten tot ons leedwezen verklaren, dat wij niet hebben mogen opmerken, dat bij latere fondsveilingen eenig gevolg aan die uitnoodiging gegeven is.’
De onderscheiden taal- en letterkundige congressen, die er in dit tijdvak, nu eens in België, dan weêr in Nederland, om en om, gehouden werden, werden doorgaans door den boekhandel met allen eerbied voorbijgegaan. Wel ontving de Vereeniging telkens, volgens gewoonte, de beleefdheid van een uitnoodiging, maar vermits de lijst van werkzaamheden steeds liep over onderwerpen die met den handel weinig of niets te maken hadden, begreep men wijselijk zich niet te moeten laten vertegenwoordigen waar men een vijfde wiel aan den wagen zou zijn. Toen evenwel nog altijd de beloofde wet op den letterkundigen eigendom muurvast bleef slapen in de werkkamer van den minister, meende de Vereeniging nu eens de wekstem van een congres te moeten te hulp roepen, opdat niet alleen van den kant van den boekhandel, maar evenzeer van de zijde der mannen van wetenschap en letteren een kreet zou opgaan, die op de regeling van | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
wederzijdsche belangen zou aandringen. Met dat doel werden in 1868 de bestuursleden W.H. Kirberger en D.A. Thieme naar het 10de congres te 's Gravenhage afgevaardigd. De overvloed van werkzaamheden nochtans die daar ter tafel kwam, de rederijkheid der letterkundige bezoekers, en het groote aantal punten zelfs voor een volgende bijeenkomst uitgesteld, maakten dat met den besten wil der wereld onze handels-afgezanten niet aan het woord konden komen. Hun schoot niet anders over, dan zich tegen latere teleurstelling te waarborgen, en wel door bij hun heengaan den volgenden brief achter te laten op de tafel van het bureel: ‘Aan het Bureau van het Tiende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. Namens de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels hebben wij de eer het Congres aan te bieden een op last dier Vereeniging uitgegeven Verzameling van Wetten en Besluiten betreffende het Letterkundig Eigendomsrecht en de Wetgeving op de drukpers enz. Het was het verlangen der Vereeniging, de zaak van het kopijrecht op dit congres ter sprake te brengen. De vele onderwerpen, die echter nog op den laatsten dag van het congres ter behandeling over bleven, hebben ons doen besluiten, de bespreking van dat, voor letterkunde en boekhandel, hoogst belangrijke onderwerp uit te stellen tot het volgende congres. Wij wenschen echter reeds nu dit onderwerp aan te kondigen, en hopen op dat congres gevolg te geven aan ons voornemen tot uitvoerige behandeling.’
Op het 11de congres, dat in September 1869 te Leuven gehouden werd, was dien ten gevolge deze zaak behoorlijk op de lijst van werkzaamheden gebracht. Bij uitlandigheid van W.H. | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Kirberger, werden A.C. Kruseman en D.A. Thieme met de taak belast het onderwerp ter spraak te brengen. Zij deden dat, door het woord te vragen voor de volgende toespraak: ‘Wij veroorloven ons even het woord te vragen, als afgevaardigden van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, tot het doen van een practisch voorstel. Laten wij u reeds dadelijk de vertroostende verzekering mogen geven, dat wij zoo weinig mogelijk misbruik zullen maken van uw geduld. De afbakening van 15 minuten zal door ons niet overschreden worden. Hier vooral is tijd kostbaar, hier - vergunt ons deze uitdrukking - op deze geestelijke beurs, moet binnen den tijd van weinig uren véél omgaan. Wie de spreekplaats inneemt, ontneemt haar aan een ander: dit beseffen wij. Alles stemt ons tot bescheidenheid; ook en vooral dit, dat wij als eenvoudige uitgevers te midden van dezen uitgelezen kring voor eenige oogenblikken uwe aandacht vergen voor een der nuchterste, dorste onderwerpen: eene wet. 't Moge u in dezen atmosfeer van kunst en poëzij niet al te veel ontstemmen! Ook stoffelijke belangen dienen nu en dan besproken te worden, en daarvoor zijn wij, uitgevers, beheerders van de voortbrengselen van uwen geest, de aangewezen personen, en hier op onze plaats. Het is tijd, meer dan tijd, dat er eene betere wet kome op den boekhandel. Daarvan zijn wij, mannen van het vak, tot in ons binnenste doordrongen. Maar wij wenschen dat deze overtuiging ook gedeeld worde door de mannen van de pen, door alle schrijvers in Noord- en Zuid-Nederland. Daarom matigen wij met eenige vrijmoedigheid ons aan, onze stem te verheffen op dit congres. Gij, M.H. zult ons dit toegeven, wanneer het ons zal mogen gelukken u het gewicht der zaak duidelijk te maken. Zoowel de Belgische als de Hollandsche boekhandel is tot he- | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
den toe onderworpen aan dezelfde wet, die dagteekent van 25 Januari 1817, dat is van langer dan eene halve eeuw. Reeds onmiddellijk na hare afkondiging, in die overdrukke dagen, bleek het dat ze niet deugde, en de vijftig jaar die sinds verloopen zijn, en de reeks van feiten die er aan zijn getoetst, hebben de grieven er tegen stapelhoog gemaakt. Ons voegt het hier ter plaatse niet, u lastig te vallen met de bewijzen daarvoor ontleend aan de handelservaringen van ons beroep. Maar vermits wij uwe instemming begeeren met ons oordeel, meenen wij eenige grieven te mogen aanhalen, die wel ter dege het belang van auteurs en redacteurs raken. Genoemde wet, regelende en beschermende wat wij gewoon zijn kopijrecht te noemen, dat wil zeggen de stoffelijke waarde van den wetenschappelijken en letterarbeid door den druk openbaar gemaakt, kent aan schrijvers of hunne rechtverkrijgenden een uitsluitend vruchtgebruik van hun werk toe voor een zeker aantal jaren. Gedurende dien tijd waarborgt de wet het materiëel eigendom tegen nadruk en misbruik. Zij maakt het mogelijk, dat tusschen schrijver en uitgever eene overeenkomst gesloten worde, waarbij de arbeid van den geest geldswaarde verkrijgt, veilig voor ontvreemding. Belang van auteur en handelaar gaan hier samen en zijn ten nauwste aan elkâar verbonden. Op deze beschermende uitspraken der wet is nochtans eene kapitale uitzondering. Ze staat er in dezer voege in te lezen: Onder de bepalingen der voorgaande artikelen is niet begrepen het geheel of gedeeltelijk in druk uitgeven van de Grieksche en Romeinsche auctores classivi, immers voor zooveel den tekst derzelve aangaat; voorts bijbels, testamenten, catechismussen, psalm-, kerk- en schoolboeken, mitsgaders tijdwijzers en almanakken.’ ‘Noemt deze uitzondering niet gering, M.H! De rubriek, die aan de bescherming onttrokken wordt en alzoo straffeloos, ja | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
wettig kan worden nagedrukt, omvat een aanzienlijk fonds. Dat oude classieken, bijbels, catechismussen, psalmboeken, gewone tijdwijzers, niet aan eenig bijzonder persoon kunnen toebehooren, spreekt wel van zelve. Maar deze vrijdom is ruimer. Een nieuwe vertaling van de gewijde schriften, waaraan onderscheiden geleerden jarenlangen studie-arbeid hebben opgeofferd, valt in dezelfde termen en kan volgens dit artikel nagedrukt en verspreid worden zonder dat de schrijvers daarvoor eenige geldelijke vergoeding kunnen bedingen van uitgevers, die er de begeerige handen naar uitstrekken. Kerkboeken, gebedenboeken, voor welke gezindte ook, geestelijke liederen op noten gezet om bij openbare godsdienstoefeningen te worden gebezigd, ze worden verklaard te zijn zoogenoemd domaine public. Schoolboeken, in den regel wel de moeilijkste wetenschappelijke taak, maar overigens een van de meest rentegevende handelsartikelen, kunnen den schrijvers uit de handen worden geroofd door den eersten den besten nadrukker. En wie, vooral in onze dagen van het zooveel verbeterd en meer uitgebreid middelbaar onderwijs, zal uitmaken wat niet of wat wèl tot den kring van schoolboeken behoort, nu men, den hemel zij dank, de taal niet alleen onderwijst uit hersenverstompende grammatica's, maar ook op de school ons vrij en vloeiend Hollandsch doet genieten uit boeken als de Camera obscura, en men onze vaderlandsche letterkunde leert waardeeren uit de werken-zelven van onze Noord- en Zuid-Nederlandsche proza-stylisten en dichters van onzen eigen tijd. - Wij herhalen: de uitzonderingen in dit artikel opgesomd geven ruim baan aan ieder heler of steler, die zich met de letter der wet zou willen verdedigen. Eene vrijstelling als deze werd, al vijftig jaar geleden, zoo onbillijk en onhoudbaar geacht, dat, ter verhoeding van de gevaren, die er uit konden en zeer zeker al meer en meer uit zouden voortvloeien, een kring van uitgevers en boekhandelaars | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
zich vormde, ten einde, tegen deze wet in, elkanders rechten en die hunner respectieve auteurs te waarborgen, en door onderlinge goede trouw te beschermen 't geen de wet prijs gaf. Men heeft de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels wel eens verdacht een gilde te wezen, belemmerend voor de ontwikkeling van wetenschap en letteren - hierin ten minste heeft zij tot heden toe een krachtig en onoverwonnen wapen ter barer verdediging. Doch het is niet alleen in het bovengenoemde, dat de wet roekeloos omspringt met de belangen van den auteur. Zij is niet slechts afkeurenswaard voor wat ze zegt, waarlijk wel allermeest voor 'tgeen ze verzwijgt. In deze wet geen enkel woord, dat de rechten van den schrijver verzekert of hem de middelen aan de hand geeft om, bij verkorting, zijn belangen voldoende te handhaven. Hij moge met zijn oorspronkelijken uitgever eene overeenkomst hebben aangegaan: wanneer die uitgever sterft of zijne kopijen verkoopt, is het oorspronkelijke contract op natuurlijke manier verbroken, tenzij de wet gebiedt, dat, en op welke wijze, de overeenkomst ook voor derden verplichtend zal wezen. Maar wij noemen een tweede, veel erger leemte. De wet bepaalt een termijn, waarop het kopijrecht vervalt en een werk het eigendom wordt van het algemeen. Niets natuurlijker. Zonder dezen zouden de meest classieke werken altoosdurend het doode eigendom kunnen blijven van een enkel persoon; zou er nooit een tijd komen waarop het volk zijne rechten zou kunnen doen gelden op de nalatenschap zijner beroemde woordvoerders. Heeft de wet nu dien termijn gesteld twintig jaar na den dood van den auteur, zij heeft verzuimd daaromtrent bepaling te maken voor die werken, die geen eigenlijken auteur kunnen aanwijzen, maar die uit onderscheiden, naamlooze bijdragen gevormd zijn: tijdschriften, woordenboeken, encyclopedieën, in één woord zulke, die niet aan één schrijver toebehooren, maar hunne waarde ont- | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
leenen aan het plan, de samenstelling en ordening van het geheel. Noch ook voor die boeken, waarbij de naam van den schrijver willekeurig weggelaten of onder een pseudoniem vermomd is. Op de doodenregisters van den burgerlijken stand zal men wel nimmer de namen vinden van Hildebrand of Multatuli; en, om slechts één voorbeeld van anonymiteit te noemen: van de bij ons dezer dagen verschenen Parlementaire Portretten heeft niemand zich het vaderschap willen laten aanleunen, al is dit ook menigeen als don gratuit aangeboden of opgedrongen. Dergelijke werken, waarvan het getal waarlijk niet klein is, liggen alzoo voor de wet onbeheerd, evenmin als die wet er in voorziet, dat de door u heden uitgesproken en door een ander snel opgeschreven verhandelingen en gedichten niet morgen, buiten uw toedoen of voorkennis, worden gedrukt en openbaar gemaakt. 't Zou niet moeilijk vallen, M.H., nog heele bladzijden te vullen met gebreken en leemten, aan deze verordening klevende. Zwaarder valt het, ons er van te onthouden. Maar de tijd bindt, en wij hebben ons alzoo moeten beperken tot slechte enkele grepen. Tegen deze klachten brenge men nu niet in, dat men buitenaf van de groote nadeelen door deze wet berokkend weinig vernomen heeft; dat ze, reeds zóó oud, nog vooreerst wel wat meê kan; dat ze haar lot deelt met zooveel andere verouderde reglementen die onverhoord om herziening zuchten; en dat de zaken in de wereld vaak beter gaan zonder wet, dan op alle punten hakend in de mazen van in alles voorzienige verordeningen. Wij zouden hierop kunnen antwoorden met de opsomming van een tal van processen, zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland gevoerd, die bij menigeen op den achtergrond van het geheugen geraakt zijn, maar die niettemin hunne droevige en zeer kostbare historie hebben; - wij zouden met zekeren trots kunnen wijzen op de | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
Vereeniging, die wij de eer hebben te vertegenwoordigen en die in haren boezem, langs den minnelijken weg van overreding en schikking, menig geschil heeft uit den weg geruimd dat tot langdurige en waarlijk niet altijd even goedkoope rechtsgedingen aanleiding dreigde te geven; - wij zouden moeten toegeven, dat de goede trouw soms oneindig vaster bindt dan de letter van reken plooibare zinnen, microscopisch bespied door een spitsvondige critiek. Maar, waar op het machtige gebied der drukpers, bij zooveel behoefte en zooveel inspanning van verschillenden kant, onze nieuwe, geheel hervormde toestanden aan den leiband loopen van, of vogelvrij verklaard worden door een staatsbeleid reeds ouder dan eene halve eeuw, daar mag het van onze zijde wel niet ontijdig geacht worden, als wij, door bittere ervaringen wat voorzichtig geworden, aandringen op herziening, vernieuwing, verbetering van het toezicht op onze schrijvers- en uitgevers-belangen, waaraan soms aanzienlijke kapitalen verbonden zijn. Het is waarlijk hier niet voor het eerst dat over het onvoldoende van de genoemde wet geklaagd wordt. De geschiedenis onzer pogingen ter verbetering is eene lange rouwreeks van teleurstellingen. Geen vier jaar na hare invoering werd er reeds van getuigd - 't zijn woorden in 1821 gesproken -: ‘dat ze, alleszins gebrekkig, tegenstrijdig, een amalgama was, dat zich zelf tegensprak, uithoofde der ampliatiën en alteratiën; welke ampliatiën en alteratiën, zonder dat de vorige wetten herroepen waren, ingevoerd zijnde, de rechters deden verlegen staan, hoe over de geschillen uitspraak te doen, en van daar de tegenstrijdige, vlak tegen elkander inloopende uitspraken van twee rechtbanken in eene en dezelfde zaak.’ - Twee jaar later, in 1823, sprak de toenmalige minister Falck het uit: ‘dat hij voldoende omtrent het gebrekkige was ingelicht, om aan Z.M. een voorstel te doen ter verbetering.’ - In 1829 werd met vreugde vernomen, dat het Departement van Onderwijs zich nu toch ein- | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
delijk met de redactie van eene nieuwe wet op den boekhandel bezig hield. - Kort daarna werd, onder rechtsgeleerd en zaakkundig advies van desbevoegden, door onze Vereeniging een conceptwet aangeboden, waarop officiëel ten antwoord kwam, dat eerlang aan de Staten-Generaal eene nieuwe wet zou worden voorgedragen. - In 1836 bleek het dat dit concept wel degelijk zijne reis gemaakt had door de kabinetten der onderscheiden ministeriën, naar alle kamers van koophandel en naar het koninklijk instituut; maar het bleek alras evenzeer, dat het, na een langen zwerftocht in het groote magazijn der residentie teruggekomen, daar wederom indommelde tot de zoete rust der vergetelheid. ‘Wij zullen deze vervelende opsomming niet verder rekken, M.H. Elk nieuw ministerie heeft onze oude klacht vernomen, en het was waarlijk wel geen overdreven weemoed, die een onzer in 1840 deed verzuchten, dat men het onbeperkte geduld van den standvastigsten Nederlander noodig had om niet te wanhopen, dat deze onze wenschen niet immer onvervuld zouden blijven. Het ontwerp eener nieuwe wet, met geweten opvemaakt, vergeleken en toegelicht, ligt sinds jaren gereed en wordt met allen eerbied en aandrang elken nieuwen minister van justitie op het hart gebonden. Wij weten het, van ieder nieuw minister wordt veel geëischt, en wij voor ons kunnen niet begeeren dat wij het eerst geholpen worden waar zooveel andere belangen de handen te gelijk met de onzen verlangend uitstrekken. Wij wrachten onze beurt, mits die beurt slechts kome. Maar bij dat lange wachten en dat billijk aanhouden van bijkans 50 jaar, hebben wij - het moet ons van het hart - méér nog dan tegen de Hooge Regeering, eene grief tegen de letterkundige afdeeling der Akademie van Wetenschappen, die, in 1861 over ons ontwerp gehoord zijnde, niet haar oordeel uitsprak of haar bepaald advies gaf, maar blootelijk aan den minister antwoordde met 17 Punten of grondstellingen betreffende den zoogenoemden letterkundigen en kunst- | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
eigendom, en uit de hoogte van haar wetenschappelijk standpunt te kennen gaf, dat zij overigens niet had te zorgen voor de belangen van uitgevers, boek- en kunsthandelaars. Deze uitspraak was even krenkend als onwaar. Neen, Mijneheeren letterkundigen en mannen van wetenschap! Waar wij op eene betere wet op den boekhandel aandringen, springen wij in de bres niet alleen voor ons eigenbelang, maar evenzeer, ja allereerst voor het uwe. Wij uitgevers zijn in den regel niet meer, maar ook niet minder, dan de makelaars van de voortbrengselen van uwen geest. Een deel van uw belang, het stoffelijke, het geldelijke, geeft ge in onze handen over, vertrouwt ge aan onze zorgen toe. Wij hebben ons dat vertrouwen waardiger te maken door te waken, dat uw eigendom gewaarborgd en beveiligd worde door de wet. Waar die wet niet deugt of onvolledig is, spreken wij ook uit uw naam wanneer wij klagen. Wij bidden u, spreekt met ons mede en versterkt onzen roep! Onverdroten heeft onze Vereeniging dezer dagen aan onze Hooge Regeering andermaal haar ontwerp aangeboden, met de bescheiden herhaling onzer grieven. Ook thans hebben wij de belofte vernomen, dat wellicht eerlang aan onze wenschen zal kunnen voldaan worden. Wij wachten in hoop. Maar wij dienen tevens te waken met zorg. Wanneer werkelijk die herziening aanstaande is, mogen wij, bij alle vertrouwen op de boven ons gestelde machten, als de naastbelanghebbenden toch wel onze oogen open houden en onze opmerkingen, voor zooveel het ons voegt, gereed hebben. En dat is wel des te meer wenschelijk, Vlaamsche letterkundigen en uitgevers, voor u zoowel als voor ons Noord-Nederlanders, nu over de grenzen van onze gescheiden landen toch de broederband ons blijft binden van ééne gemeenschappelijke taal. Wordt er van uwe en onze zijde niet eendrachtelijk tegen gezorgd, wie weet of niet te eeniger lijd twee- | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
erlei en uiteenloopende wet de bescherming onzer gemeenschappelijke taalrechten pijnlijk verdeelen zou. Mochten wij uwe belangstelling hebben opgewekt, en vergunt gij ons een voorstel, dan zouden wij wenschen in overweging te geven: dan dit elfde congres eene commissie benoemde, bestaande uit letterkundigen en boekhandelaren van Noord- en Zuid-Nederland, ‘die, met het oog op eene gewenschte nieuwe wet op den boekhandel, belast werd met het onderzoek omtrent de beste wijze, waarop het kopijrecht in Nederland en België op eenparigen voet zou kunnen geregeld worden.’ - Naar aanleiding van dit voorstel, dat door het congres met goedkeuring werd aangenomen, werden tot leden dier commissie benoemd uit Zuid-Nederland de letterkundigen Jan van Beers, Mr. J. Vuylsteke, prof. Heremans en de boekhandelaar W. Rogghé; uit Noord-Nederland de letterkundigen Mr. W. van der Kaaij, Mr. T. van Hettinga Tromp en de boekhandelaren W.H. Kirberger en A.C. Kruseman. De benoemden gingen, het spreekt van zelf, met de meeste opgewektheid en de beste voornemens uiteen. Tusschen de leden onderling werd een briefwisseling geopend, waarin allerlei hoofden bijzaken uitvoerig werden behandeld. Dat alles zou te berde komen, zoodra de commissie voltallig zou kunnen vergaderen. Maar de plaatsen, waar die leden hun tenten hadden, lagen niet naast elkaâr en hun vacantiedagen troffen alles behalve samen. Redenen, waardoor een persoonlijke bijeenkomst telkens vertraagd werd en zich hun bemoeiingen oplosten in een door allen onderteekend adres aan het bureel van het 12de congres, gehouden te Middelburg. In dit adres gaf de commissie een kort verslag van haar heen- en wederschrijven. ‘Overtuigd van het belangrijke van den haar opgelegden last’, meldde zij, ‘vras zij tot het begrip gekomen, dat haar tijd tot vruchtbare beraadslaging over hoofdzaken nog niet gekomen was. Naar ingewonnen berichten | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
toch was het gebleken, dat er bij de Nederlandsche regeering een ontwerp van wet gereed lag, hetwelk aan de kamers der staten generaal ter behandeling stond aangeboden te worden zoodra andere, naar het oordeel des ministers gewichtiger belangen dit zouden toelaten. Bij dezen stand van zaken meende de commissie vooralsnog te moeten uitzien, of wellicht spoedig dit ontwerp aan de beurt zou komen en, indien dit werkelijk gebeuren mocht, onmiddellijk bijeen te komen, ten einde, zoo noodig, daarop van hare zijde eerbiedig hare bedenkingen in het midden te brengen. Vóór toch dit ontwerp bekend gemaakt was, zouden vele beraadslagingen in het blinde of ijdel kunnen blijken en zou de commissie zich kunnen te berouwen hebben over verloren uren van vergeefschen arbeid. - Nochtans zou de commissie het zeer wenschelijk achten, dat het congres haar machtigde om in zijnen naam zich te wenden tot de Nederlandsche regeering met het verzoek, dat het haar mocht behagen deze aangelegenheid niet op de lange baan te schuiven, en dat ook aan het Belgische gouvernement de belangen van letterkunde en boekhandel in dit opzicht werden kenbaar gemaakt.’ - Eerst op het 13de congres te Antwerpen gehouden en bijgewoond door Mart. Nijhoff en B. van Dijk, kwam dit adres ter tafel. Het ontving bijval. - Maar had geen gevolg.
Op hetzelfde congres te Leuven, waar de boven vermelde commissie benoemd was, greep nog een vrij vurige woordenwisseling plaats tusschen de Vlaamsche letterkundigen en de Hollandsche boekverkoopers. Eerstgenoemden beklaagden zich bitter, dat hun pogen om de vruchten onzer taal in de Vlaamsche provinciën tot het volk te brengen zoo tegengewerkt werd door de bekrompen en schriele vasthoudendheid van Noord-Nederlandsche uitgevers. De weg tot de kennis en waardeering van het Nederlandsch lag in het verspreiden van volks- en schoolboeken, goed- | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
koope bundels en bloemlezingen. Maar welke moeite men daartoe ook had aangewend, de uitgevers bewaakten met scherpe zwaarden hun kopijrechten, en wee dengenen, die naar een luttele snipper de hand durfde uitstrekken. De beide afgevaardigden, ter zijde gestaan door den uitgever P. van Santen uit Leiden, die trouwens ook de billijke rechten der bezitters handhaafde, verdedigden de doorgaande ruimheid en hulpvaardigheid hunner beroepsgenooten. En toen na lange tegen- en voorspraak, nu en dan zelfs met een bitter verwijt gepeperd, door een der boekhandelaren de nuchtere vraag gedaan werd: of één der aanwezige Vlaamsche heeren meer dan twee of drie Hollandsche uitgevers te noemen wist, die het leengebruik van brokstukken hunner kopijen ten behoeve van bloemlezingen of bundels geweigerd hadden? werd, onder vroolijk gelach, bevestigd, dat ieder slechts van hooren zeggen sprak, maar niemand zulks bij eigen ervaring had opgedaanGa naar voetnoot1. - Men vond de baan dus vrij wel open en dacht haar dan ook vrijmoedig te gaan bewandelen. Een kleine anekdote van uitgevers-handigheid moge hier, tot lof van een overledene, haar plaats vinden. De beide Hollandsche afgevaardigden waren deze drie dagen zoogenoemd leden van een letterkundig congres, maar hadden daarom den handelsman alles behalve t'huis gelaten. Toen nu de Vlamingen zoo steen en been hadden geklaagd over het gebrek van minkostbare bloemlezingen ten behoeve hunner taalgenooten en vooral van het onderwijs, waren die woorden niet in een woestijn gesproken. Na de gezellige gemeenschappelijke tafel, ging een der twee - zij waren bij elkander gehuisvest - stil- | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
lekens naar zijn kamer; de ander ging ‘op boodschappen’ uit. De kamerman zette zich oogenblikkelijk aan het maken van een plan, aan een geregelde keus, aan het becijferen van kosten, aan een afgebakend ontwerp, kortom aan een bloemlezing kant en klaar op schrift. Den volgenden morgen aan het ontbijt had het volgend korte gesprek plaats: A. ‘Ik heb er over gemuisd, of er aan die zaak van gisteren niet wat te verdienen valt. Ik ben tot de overtuiging gekomen van ja. Maar ik voor mij heb, na een nacht beraad, op dit oogenblik te veel omhanden, om aan een behoorlijke exploitatie en het daaraan verbonden reizen te kunnen denken. Het zou zonde en jammer zijn, het getij te laten verloopen. Hier hebt ge mijn plan. Maak er gebruik van. Ik doe 't je present.’ B. ‘Ik dank je feestelijk. Uitstekend bedoeld. Niet noodig. Ik ben al klaar. Zoudt ge denken, dat ik aan die Belgen vrij spel liet? Gisteren avond, toen ik boodschappen ging doen, heb ik het ding met Jan van Beers op touw gezet. Ik vind de stof in eigen kopijen. En voor de rest zult gij me met je fonds bespringen; ik heb op je gerekend. Gisteren heb ik getelegrafeerd, dat ze op de drukkerij een letter zouden vrijhouden: op dit moment is de eerste aangewezen kopij al in handen van den zetter.’ Wie zou de laatste spreker anders kunnen geweest zijn dan de voortreffelijke kordate D.A. Thieme?
In de maand Augustus van den jare 1867 toonde zich de Vereeniging in haar zondagspak. Tot den achtbaren leeftijd van 50 jaren gevorderd, zou zij feest vieren. Zij begeerde dat met eenigen luister te doen. Want zij besefte dat zij daar recht toe had. Behartigingswaardig. Even als in het bestaan van den enkelen | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
mensch komen er voor broederschappen en bonden in het samenstel der maatschappij tijdperken voor, die er als van zelf toe zijn aangewezen om een blik achterwaarts te slaan en zich de vraag te stellen: hoe staat de balans van hetgeen ik gedaan heb? In de alledaagsche woeling heeft ieder dag genoeg aan het zijne. Met onbarmhartige onverschilligheid verdringt het een het ander. Wat voorbij is, is heen en raakt ons niet meer. Wat ons vasthoudt of wacht, dat alleen prikkelt onze zorg. En mengen wij soms het verledene daarbij in onze gedachten, dan is het, onbillijk genoeg, in den regel bij voorkeur onder herdenking van verdrietelijkheden, van teleurstellingen, van grieven, die ons voor de toekomst op onze hoede doet zijn. Tevredenheid, laat staan dankbaarheid, is zoo zelden onze goede geleigeest. Maar op enkele, als het ware daartoe bepaald voorgeschreven tijdpunten eischt die stem toch gehoor. Zelfs door den somberst gestemden zwartgallige is zij niet tot zwijgen te brengen. Zij breekt zich baan door alle wanklanken heen. Zij wil althans voor een enkele maal den boventoon hebben. Indien men haar slechts bij wijlen hooren wil, is zij voldaan. En dan uit ze zich ook in een te blijder jubelgalm, als om zich te wreken over haar doorgaande onderdrukking. Wèl hem, die zulke dagen van erkentelijkheid in eer houdt! Ieder enkele mensch en iedere groep van menschen ontleent er kracht en leven aan. Wie buitenaf of binnenin gewoon is een oppervlakkig oog op onzen boekhandel te slaan, zou den jongen man kunnen waarschuwen, die dit beroep tot zijn keus verlangde te maken. De jeremiaden over slechte tijden, de klachten over verval, de haken en oogen tusschen vakgenooten, de politie-reglementen der Vereeniging en de nooit rustende schermutselingen in dezen broederbond, wien zouden ze niet kunnen afschrikken op den gewonen dag? Heil den hoogtijdsdag die tot beter oordeel wekt! Heil een | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
dag, als de 12de Augustus van het jaar 1867, die inderdaad een gouden letter vraagt voor zijn aanteekening in de historiebladen der Vereeniging. Men had het erop gezet, dat het dezen dag louter zonneschijn zou wezen. Donkere buien hingen er aan de lucht. Onze grondwet, wij wezen er zoo straks op, zou van A tot Z worden herzien; de groote slag over het vertalingsrecht zou geleverd worden. Gebhard's goed bedoelde tweede vraag: Welke hervormingen bij het ingaan eener nieuwe halve eeuw noodig waren? had als het ware een vonk in het kruit geworpen. De partijen stonden tot de tanden toegerust tegen elkander over. Maar de worsteling was wijselijk tot October verdaagd. Thans had men alleen te antwoorden op zijn eerste: Is onze Vereeniging in strijd met den geest van dezen tijd, of kan zij ook een taak in de toekomst vervullen? En het antwoord dáárop zou klinkend wezen, door wat in studententaal heet een gloeiend feest. De gewone dag der vergadering op den 10den Augustus was aan kalme huishoudelijke belangen besteed geworden. Het buitengewone aantal van 119 aanwezigen gaf reeds een blijk van buitengewone belangstelling. Nog een 60tal had zich daarbij aangesloten, toen den volgenden morgen de deuren van het volkspaleis zich voor de feestvierenden geopend hadden. De Amsterdamsche boekverkoopers hadden hun huizen met vlaggen getooid. Zoo, van alle kanten als met een welkom begroet, vloeiden van verschillende zijden de beroepsgenooten op de verzamelplaats toteen. Toteen. Want waarlijk, daar is iets aantrekkelijks in, als mannen van één vak, uit alle oorden des lands, zich voor een oogenblik uit de bonte mengeling der maatschappij afzonderen om samen te zijn, samen met dezelfde belangen, met denzelfden kring van gedachten, met hetzelfde hart voor een algemeene zaak, met een besef van broederschap, dat zij in elkanders persoonlijke nabijheid des te meer erkennen. Laat ze in leeftijd uiteenloopen, van stand | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
verschillen, van richting onderscheiden zijn, in allerlei bijzaken van elkaâr vreemd wezen: zij dragen denzelfden beroepsnaam, zij hebben een zeker maatschappelijk bloed gemeen, zij gevoelen zich genooten van éénen huize. Het is een eigen lucht, waarin zij voor een oogenblik ademen, een eigen terrein waarop zij staan, een eigen taal waarin zij spreken, een eigen band die hen allen omvangt. Na door het lid der feestcommissie H.J. van Kesteren met een hartig woord verwelkomd te zijn, was er eenige tijd van kalmte noodig om dit 200tal tot onderlinge rust te brengen. Het ontmoeten, het weêrzien, het kennismaken gaf zijn eigenaardige opschudding. Dat heen en weêr schieten om elkander de hand te drukken, dat geschuifel van voeten, dat gegons van stemmen, het mocht al een deel der feestviering heeten: waarom er geen volle ruimte aan gelaten? Het was goed begrepen, daarvoor den geheelen ochtend te bestemmen en den tuin van het volkspaleis te kiezen tot de eerste gezellige ontmoetingsplaats. Eindelijk evenwel, ten half twee ure, riep het trompetgeschal naar de hoofdzaal. Er waren geen ceremoniemeesters noodig om den optocht te ordenen. Ieder kende zijn eigen plaats. De ouderen van jaren wisten, dat het hun taak was voor te gaan, de jongeren, dat zij in het gelid te volgen hadden naar rang van leeftijd. Alles schaarde zich van zelf. En toen daar die lange lijn, op de maat van een bezielenden feestmarsch, door het talent van onzen muzikalen vakgenoot Mr. J.G.A. Bosch voor deze gelegenheid geschreven, ter plechtigheid langzaam en statig optoog, wie die er deel aan nam gevoelt niet nóg iets van die half gewijde, half geestdriftige aandoening, die bij zulk een gelegenheid het gemoed van ieder overmeestert. Nauwelijks hadden allen in de met bloemen en tropheeën versierde zaal hun zetels ingenomen, of het eerste gedeelte van een cantate door J.H. Gebhard, uitgevoerd door een koor onder | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
leiding van den bekenden toondichter Wilh. Smits, maakte de inleiding uit tot de toespraak, waarmede de dichter-redenaar Gebhard het feest zou openen. Dezen in zulk een moment te zien en te hooren, was een eigenaardig genot. Niemand was dan meer in zijn element dan hij. Tot in hart en nieren boekverkooper, de vriend en vraagbaak van oud en jong, zich zelv' bewust dat hij zonder eenige uitzondering op aller toegenegenheid rekenen kon, rustte zijn blik met hetzelfde, welbehagen op zijn hoorders, als het oog van dezen hem toestraalde naar zijn hoogere spreekplaats. Van afgemeten deftigheid geen spoor. Van kunstig gebouwde volzinnen geen gedachte. Van opgeschroefde galmen geen schemer. Uit en tot het hart stroomden zijn woorden, ongemaakt, natuurlijk, frisch. Den teugel vierend aan zijn luim, sprong hij over van diepen ernst tot geestige hekelarij. Als ware zijn inderdaad wèlberekende rede niet anders dan een aaneengeschakelde reeks van invallen, losweg neêrgeschreven, vluchtig uitgesproken, zoo wierp hij u zijn gedachten toe. Maar hij wist wel, dat juist daarin zijn kracht stak. Hij dwong u tot luisteren, beter, hij dwong u tot aannemen, hij oefende op u zijn overmacht. En menige wenk, die in vormelijke plooien vergaan zou zijn, bereikte in het luchtig gewaad van den kwinkslag zijn doel. Dat wist Gebhard, en dat wilde hij. Want ijdeltuiterij was hem een gruwel; goed te doen, nuttig te zijn, zijn streven heel en al. In een lichte schets riep hij de geschiedenis van de Vereeniging in herinnering terug, ‘dien goeden ouden tijd’, toen men zoo met elkander overhoop lag, elkaârs kopijen kaapte, de nadruk een woekerplant was die de beste krachten van den boekhandel wegzoog en het louter eigenbelang tot maatregelen van verdediging dreef. Twijfel niet, of de drie oprichters met hun onmiddellijke medestanders krachtige mannen waren! Binnen vijf jaren hadden zij den nadruk ouder de knie. Maar wat hun nog hooger | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
tot eer strekt, is de zedelijke invloed, dien zij door hun kordaat handelen op hun beroepsgenooten hebben uitgeoefend. Al ware het alleen om deze onstoffelijke waarde, hebben wij hun erflating dankbaar te bewaren. Verreweg de meesten onzer hebben nooit de tusschenkomst der Vereeniging in te roepen gehad. Hebben wij daarom niets aan haar te danken? Wie, die, inkeerende tot zich zelven, dat zou durven ontkennen? Persoonlijke herinnering aan onze voorgangers hebben wij weinig of niet. Gunsten hebben wij nooit uit hun handen ontvangen. Goede woorden hebben zij ons nooit toegesproken. Maar toch staren wij met eerbied op hun afbeelding. Toch zweven hun schimmen om ons heen. Toch erkennen wij aan hen onze verplichting. ‘Zangers, die ons in uw koor een welkom toebracht, huldigt hen in uw lied!’ Heft aan
Een lied, dat nog in 't graf hen eert
Die ons zijn voorgegaan
Daarheen
Van waar geen stervling wederkeert!
‘Hun geest
Beziel' ons!’ zij geen ijdle klank
Wegstervend na dit feest!
Doordring'
Hun beeld ons! Dat zij onze dank!
Ons feest
Geev' telkens als het wederkeert
Getuignis van dien geest!
Voortaan
Eer' men in óns, wat hen vereert!
| |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
Na dit plechtig, indrukwekkend grafkoraal, den ontslapenen toegewijd, was er eerst ruimte voor blijmoediger toespraak. Achtereenvolgens behandelde de redenaar kortelijk deze vier punten: Kopijrecht gewaarborgd door de wret; Drukpers- en handelsnijverheid; Goede trouw en vriendschap onder konfraters; Verbreiding van kennis en beschaving. Nu eens streng en gemoedelijk, dan weêr dartel en jolig, trok de spreker van deze onderwerpen partij om zijn hoorders aan zijn lippen te doen hangen. Hier en daar enkele grepen uit de geschiedenis, vingerwijzingen naar gevoerde processen, waarschuwingen tegen al te gevoelige kitteloorigheid, voorbeelden van stormen in een glas water, herdenking van gesticht nut, herstelden vrede, optreden voor algemeen belang, onderling streven naar vooruitgang: dat alles werd in beeld, in verhaal, in anekdote, in ernst en scherts voor de oogen en in het gemoed teruggeroepen. Dat daaronder de vlugge vervulling van ons verlangen naar een nieuwe wet, onze volkomen eenstemmigheid omtrent het vertalingsrecht, onze pas gebleken harmonie ten opzichte van ons reglement, vrij wat veêren moesten laten, spreekt van zelf. Maar dat deze rede een feestrede was in den besten zin, boeiend van het begin tot het eind, stemmend tot erkentelijkheid, opwekkend tot blijmoedigheid, bezielend ten goede: dat liet zich op 200 aangezichten lezen. ‘Mannen broeders!’ zoo luidden 's sprekers slotwoorden: ‘Steunt dan onze Vereeniging met uwe krachten, al is het ook, dat zij nog niet in àlles aan uwe wenschen voldoet. De geest der Vereeniging veroudert niet, als onze geest niet veroudert; onze geest veroudert niet, als wij telkens nieuw leven zoeken in verstandelijke en zedelijke beschaving. Vormen mogen wijken voor andere en betere vormen, de geest blijft leven wanneer hij gevoed wordt door belangstelling, onder- | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
linge vriendschap en welwillendheid. Met die gevoelens gesteund, ga onze Vereeniging een nieuw tijdperk in en zal zij tot heil van onzen schoonen handel bloeien, al stond over nòg eens vijftig jaren niet anders aan haar hoofd geschreven dan dit: Het doel der Vereeniging is - Vereeniging!’ Na deze woorden hief het orkest de wijs van het volkslied aan en werd door allen gezongen: Komt, broeders! allen opgestaan!
Sluit hier den broederkring!
Voor recht en waarheid steeds vooraan,
Sta pal! Vereeniging!
Maar - als ge weêr in Jubilé
Ons om u heen moogt zien,
Breng dan een beter wret ons meê,
Dan 't prul van zeventien!
Klink luid, klink luid steeds onze beê:
‘Verlos ons van die plaag!’
Die dissonant in 't Jubilé
Dring' door tot in den Haag!
Maar zij 't dan ook dat onze kring
Weêr vijftig jaren wacht:
Ons Wetboek blijv' Vereeniging
Door Recht en Trouw tot Kracht!
Het was wèlbegrepen, dat de feestcommissie nog twee andere sprekers had uitgenoodigd, uit eerbied voor den ouderdom, uit hulde aan een jeugdig dichterlijk talent. De een was P. Meijer Warnars, de ander W. Marten Westerman. Warnars was nog de eenig overgeblevene van hen, die tot de oprichting van de Vereeniging hadden bijgedragen. Sinds 1818 was hij voor zijn vroegere firma, de Wed. Meijer Warnars & | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
Zoon, lid geweest. Jong van jaren en bloed, had hij volijverig het zijne gedaan tot haar vestiging en uitbreiding. In 1828 komt zijn naam reeds voor op de kandidatenlijst voor leden van het bestuur, een betrekking die hem in 1833 werd opgedragen, zelfs tegelijk met de keus tot voorzitter, in plaats van A.L. Le Normant. Van dat jaar af tot 1838, en daarna weder van 1839 tot 1844 had hij aan het hoofd der Vereeniging gestaan en zich een warm voorstander betoond van al haar belangen. Sinds den handel verlatend en naar elders verhuisd, had hij nooit weder een vergadering bijgewoond van de stichting, die zooveel aan hem te danken had en wier bloei hem steeds zoo na aan het hart lag. Zijn verdiensten waardeerende had men hem in 1858 tot eerelid benoemd. Thans was de 77jarige grijsaard, op aanhouden van het bestuur, in het midden zijner oude handelsbroeders opgekomen. Met eerbied zag men den achtbaren veteraan het spreekgestoelte innemen. En toen hij na een woord van weemoedige herdenking zich dwong het verledene te laten rusten om zich te verblijden in het heden en meê te leven voor de toekomst; toen de traan, zijn ontslapen vrienden gewijd, was weggedrongen voor een blijden blik op een jonger geslacht; toen zijn van aandoening trillende stem vastheid gekregen had, vurig en luid geworden was onder den invloed van dankbaarheid en hoop, toen klopte ieders hart den man te gemoet, die daar als een vader stond te midden zijner zonen. - Twee jaren later was hij tot de zijnen naar het graf gebracht. W. Marten Westerman, erfgenaam van een dichternaam, had met dien naam tevens de kunstgaaf en het warm gevoel voor den boekhandel van zijn grootvader ten deel gekregen. Hij gaf daarvan blijk door de toezending van een schoonen lierzang, die, daar de dichter door ziekte persoonlijk niet tegenwoordig kon zijn, door zijn begaafden vriend H.J. van Kesteren onder luiden bijval werd voorgedragen. | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
Na dezen woordenstroom en een welaangename rustpoos kwam natuurlijk het feestelijkste van het feest: de maaltijd. Zelden zeker is hier te lande een smaakvoller bijeenzijn toebereid. De inrichting en versiering der zaal getuigden waarlijk van kunstenaarshanden. ‘Men werd als liet ware medegesleept door haar betooverend aanzien’, meldde de pers er eenige dagen later van. En van de tafel heette het: ‘dat men getuigen kon er nooit de wedergade van te hebben gezien.’ De geheele feestdisch was in tien gelijke groepen en wel in tien zoogenaamde ‘liedertafels’ verdeeld, waarvan de hoofdtafel den naam van Apollo en de anderen elk den naam eener muze droegen. Behalve de eeretafel werd er om de plaatsen geloot, in dier voege dat men zich met zijn vijven vereenigen kon, maar de schikking van de verschillende vijftallen bij het lot werd aangewezen. Zoo kon men met zijn vrienden samen blijven, maar werd overigens aan de bontheid vrij spel gelaten. De tafels-zelven waren gesierd vooreerst met vijf zinnebeeldige middenstukken of hoofdgroepen: ‘De oprichting der Vereeniging’. - ‘De lente in ons vak’. - ‘Het vertalingsrecht’. - ‘Het Woordenboek der Nederlandsche taal compleet’. - ‘De Colporteur-Commissionair’. Daaromheen groepeerden zich tal van bloemvazen, uit welker groen en bloemen meer dan honderd borstbeeldjes van beroemde vaderlandsche schrijvers heengluurden, terwijl het levensgroote portret van Mr. Jacob van Lennep aan den wand glimlachend op de feestvierenden neêrzag. Ieder bord was gedekt met een schijnbaar roodfluweelen boek op marmeren blad, waarachter, keurig van steendruk-bewerking uit de werkplaats van Emrik en Binger, de spijslijst verscholen bleek. In één woord, alles bij het binnentreden was verrassing op verrassing. En onderwijl jubelden de tonen van het orkest het: ‘Waar kan men beter zijn’, en daverde het handgeklap van vroolijke toejuichiug. Aan de eeretafel namen plaats de voorzitter aan den disch J. | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
Schuitemaker, de eerevoorzitter W.P. van Stockum, de eereleden der Vereeniging P. Meijer Warnars, M.H. Binger en L. van Bakkenes, en de eenig aanwezige afstammeling en naamgenoot van een der oprichters, G. van der Heij. Wij onthouden ons natuurlijk van het opsommen der eindelooze toespraken, toasten, gedichten en liederen. Ook maken wij slechts ter loops melding van een samenspraak tusschen Lourens Coster en den tafelpresident, door J. Schuitemaker vervaardigd, en een wedstrijd van Liedertafels, door H. Binger gedicht. Evenzoo van een extra feestnummer van het Nieuwsblad en van de Purmerendsche Courant. Van al deze bijdragen is uitvoerig verslag gegeven in een Gedenkboek der feestviering, door de geestvolle pen van H. Binger geschreven en later den leden aangeboden. Zeker is het, dat de feestvreugd door niets gestoord, door alles bevorderd werd; dat de opgewondenheid klom, de geestdrift steeg, de zangen schalden, de bekers elkaâr kruisten, het handgeklap daverde, en elk den disch verliet met den lof der Vereeniging op de lippen. Nog twee dagen werden aan kleinere feesten gewijd. Wie bij al deze gelegenheden den Nederlandschen boekhandel in zijn zondagspak had gezien, zou gemeend hebben dat er geen benijdenswaardiger handelsvak ter wereld wasGa naar voetnoot1.
De Vereeniging telde in 1869 360 leden en 6 eereleden. |
|