| |
| |
| |
Inleiding.
Boeken en boekhandel.
In de Verspreide geschriften van Edm. de Amicis komt de volgende lofrede voor op een bibliotheek:
‘Een huis zonder boeken is een ongezellig huis. Het heeft iets van een logement; het is als een stad zonder boekwinkel, een dorp zonder school, een brief zoo slordig geschreven dat men hem niet kan lezen.
Wat is daarentegen een bibliotheek aantrekkelijk! Hoe boeit ze het oog, en hoeveel kan iemand, ook al is hij geen geleerde maar slechts een lezer voor zijn plezier, er aan te gast gaan, indien hij maar een weinig gevoel en verbeeldingskracht heeft!
Daar staan de verleidelijkste vruchten van het vernuft in een kleine ruimte bijeen onder ieders bereik; vruchten als van goddelijke gave, van overpeinzingen en studiën, die ernstige rimpels zich deden groeven op edele voorhoofden; vruchten van de rijkste fantasiën uit de heele wereld, herleid tot den vorm van kleine bundels gedrukte bladen, gekluisterd tusschen planken, verdeeld naar landen, talen, inhoud en rang, genommerd en geschaard als een leger soldaten. De eene afdeeling verplaatst u in vervlogen eeuwen; de andere voert u naar verre landen; deze
| |
| |
spreekt tot uw gemoed; gene toovert een lach om uw lippen; een derde brengt u aan het peinzen; een vierde doet u droomen; een vijfde haalt u een traan uit de oogen. Er is keus naar hartelust. Een bibliotheek is een zedelijke apotheek. Er zijn planken voor sombere, voor weemoedige, voor moedelooze dagen, en voor dagen, waarop een hartstochtelijke ijver om zelf aan het werk te gaan zich van iemand meester maakt.
En de verscheidenheid van stof is evenredig aan het verschil van de uiterlijke gedaante. Er zijn reuzen-woordenboeken en groote werken met platen, die als het ware de balken en binten van deze kleine wereld vormen. Er zijn dichte rijen stevige deelen, verschoten van kleur, oude uitgaven van klassieken, zedig van uiterlijk, maar vol levensvoedsel, boeken, gelijk hun schrijvers, onsterfelijk door blijvende verdiensten. Er zijn, naar den vorm, boeken, de aristokratie van drukwerk en boekbinderij, de eereplank der bibliotheek, bekleed met glimmend leder en verguld op sneê; honderde kleuren van honderde sierlijke uitgaven, die alle hun best doen om aandacht te trekken. Voorts weêr lange rijen eenvoudige, armelijke deeltjes, die het gepeupel der bibliotheek zouden genoemd kunnen worden, met onverschilligheid vermeld, met weinig ontzag bejegend. En nog lager staan de duodecimo's, een ongedurig volkje, dat van stad naar buiten trekt, medegaat op den spoortrein en in het rijtuig, van den zak in de reistasch, van de reistasch op het nachttafeltje, en dat zich tevreden stelt met de snipperuurtjes van onzen dag.
Onder heel die menigte hebben wij onze lievelingen, oude beproefde vrienden, kennissen van gisteren, leermeesters, weldoeners.’
‘Wat zijn boeken?’ vraagt Jo. de Vries in zijn verdienstelijk werkje, onder dezen titel in 1881 verschenen. ‘Wat zijn boeken? Op onaanzienlijke stalletjes staan zij bij gansche rijen,
| |
| |
liggen zij met hunne titels of platen opengeslagen, oude en nieuwe, vuile en zindelijke; maar allen veil voor de menigte, die er achteloos langs loopt, en met voornaamheid op de havelooze uitstalling neêrziet of een bod doet, en, zoo het niet aangenomen wordt, het arme boek verachtelijk op den hoop werpt en zijns weegs gaat. Wat zijn boeken? Daar liggen zij, op een stapel, in een hoek, of ze vodden waren. Daar worden zij gewogen en bij 't gewicht verkocht, beneden de waarde van misdruk. Een tijd lang schitteren zij in gebeeldhouwde boekenkasten, achter zijde of glas, met al de mooie, veelkleurige ruggen naar voren, lachend met vergulde letters en banden en wekken bewondering; maar straks worden zij oud, en geen mensch, die de helft er voor geeft van wat zij gekost hebben.
‘En toch, om nog niet te spreken van die onsterfelijken onder de boeken, die de ijverzucht en de jaloezie der boekenliefhebbers opwekken en van het eene menschengeslacht op het ander overgaande en al ouder wordend voortdurend toenemen in waarde; ora verder niet te spreken van die onsterfelijken, die in de oudemannenhuizen der openbare boekerijen verpleegd worden en zorgvuldig op den catalogus, het bevolkingsregister dezer instellingen, staan ingeschreven, hebben toch vele boeken ook wanneer zij later op een hoop geworpen worden, een schoone of nuttige bestemming gehad. Voor een ieder, die den sleutel bezat der leeskunst, zijn zij geweest de schatkamers der wijsheid, de stapelplaatsen der wetenschap, de goede vrienden en mededeelzame middelaars tusschen de gedachten van het Heden en het Verleden en uwe eigene gedachten, de gezanten, die u hebben overgebracht wat in deze en gene hoofden en harten, die misschien al lang niet meer bestaan, is omgegaan. Zij zijn het gevoel van den dichter, gegrepen door de hand der kunst en aanschouwelijk gemaakt voor u. Zij zijn het genie van den denker, zwart op wit, op bladzij aan bladzij vertolkt. Een maatschappij zonder
| |
| |
boeken laat zich voor ons evenmin denken als een maatschappij zonder scholen. En het boek is de school, de voor ieder toegankelijke school, waarin alle vakken door alle groote meesters en kleine ondermeesters op wetenschappelijke en populaire wijze onderwezen worden. Wat zijn boeken? Dat alles, en niets minder dan dat zijn boeken. In hun korte, vaak weinig geachte en vluchtige verschijning, komen en gaan zij als de meesters, die ze schrijven; maar in bun komen en gaan zijn zij het altijd onderhouden fakkellicht der menschheid.’
Dat zijn getuigenissen van twee mannen buiten den boekhandel. Ze zouden met veel andere te vermeerderen zijn. Maar wij zijn er voldoende meê gedekt, als wij op eenigen voorgrond willen brengen, dat de koopwaar van den boekhandel aandacht verdient.
De vraag is, of zij, die dien handel drijven, er ook zoo over denken?
Het ligt voor de hand, dat hier een ja en een neen op te antwoorden valt.
In den regel heeft de boekhandel drieërlei vertegenwoordigers: den verkooper van boeken in het algemeen (zoogenoemden debitant of assortiments-handelaar), den uitgever, en den antiquaar. Alle drie, indien zij hun vak met ernst opvatten, staan als handelaars op gelijke lijn. Onder alle drie zijn mannen van verdienste, onder alle drie brekebeenen. Gelijk de koopwaar in formaat en gehalte verschilt, even onderscheiden zijn de verkoopers. Te verlangen, dat allen op hun eigen plaats even degelijk zouden zijn, is het onmogelijke wenschen. Er naar te streveu, dat allen op hun weg vooruitgaan, is de plicht van ieder, die bij machte is, daaraan wat toe te brengen. Want de boekhandel is, om de waardigheid van zijn koopwaar, meer dan eenige andere een handel van verantwoordelijkheid.
In lang geleden dagen, toen er alleen door zoogenaamde ge- | |
| |
leerden gelezen werd, behoorde de boekverkooper veelal zelf tot den stand van de mannen der wetenschap. Hij deelde lijsten uit van de handschriften en boeken, die hem ter kennis kwamen en was een gids voor de weinigen, die bij hem hun hulp zochten. Later, bij de uitbreiding der drukkunst, ging die handel tot de algemeene koopmanschap over. Naarmate het onderwijs algemeener werd, groeide de behoefte aan boeken aan en werd het getal boekverkoopers al grooter en grooter. Thans, in onzen tijd, nu wetenschap en beschaving haar licht laten schijnen over alle standen, over kleinen en grooten, staan allerwege de handen gereed om aan de geestelijke nooddruft van ieder en van allen door lektuur te voorzien.
Boekverkooper-debitant, goed boekverkooper-debitant te zijn, is al meer en meer een taak van beteekenis geworden. Gelijk elke handel eischt zij in de eerste plaats warenkennis. Maar háár warenkennis is van geen geringen omvang. Elke koopman, die, in welke richting ook, zaken drijft, dient verstand te hebben van zijn stoffen en wordt te hooger geschat naar gelang hij zich bekwaam betoont. Maar welk vak heeft ruimer gebied, dan het schier onbegrensde van de boekenwereld? Dag aan dag wordt het nieuwe aan het bestaande toegevoegd. Dag aan dag werpt de wetenschap haar vruchten af, bieden letterkunde en kunst haar frissche bloemen, schieten er jonge loten uit den breedgetakten boom der kennis. Heel die weligheid met schiftend oog te bespieden, te ordenen, saam te voegen, plaats te geven in het geheugen en er de wegwijzer in te worden voor anderen, ieder naar zijn eigen begeerte, zeker, geleerdheid is er niet toe noodig, maar beschaving, oefening en smaak in niet geringe hoeveelheid.
Wat er al toe vereischt wordt? Taalkennis, letterkundige kennis, boekenkennis, handelskennis, menschenkennis.
Al deze dingen waaien ons niet aan, maar belmoren tot een
| |
| |
gezette voorbereiding, waarop de praktijk van den dagelijkschen omgang voort kan bouwen. En zoo is de boekverkooper een man, die, indien hij zijn plaats begrijpt, veel moet weten, veel moet werken en op zijn plaats veel wel kan doen.
Dit is niet de taak van een boekverkooper, van een goed boekverkooper, dat hij op aanvraag zijn commissie-artikelen aflevert gelijk de bakker een brood. De geestelijke maatschappij verlangt velerlei soort van brooden. De godgeleerde, de rechtsgeleerde, de natuurkundige, de bouwkundige, de taal- en letterkundige, de geschiedvorscher, de onderwijzer, de man van smaak, de beoefenaar van kunst, deze allen komen op hun tijd bij hun boekverkooper en eischen van hem, dat hij hen voorlichte omtrent al wat er in hun richting vroeger uitgekomen is, heden uitkomt en ter verschijning is aangekondigd; hier te land en in den vreemde. Aan titels hebben zij niet genoeg. Zij verlangen te weten, wat achter die titels verscholen ligt, wat het boek voornamelijk behandelt, of het de aandacht waard is, wat de kritiek er van zegt, of er in zijn soort ook beter is. En naar mate de boekverkooper op al deze vragen bescheid weet te geven, zijn warenkennis toont, wordt hij een man van vertrouwen, een gezocht man, een gewaardeerd man, een man, die voordeelige zaken doet voor zich zelv' en die voor velen een gids is op den weg der kennis en op dien van het goede en schoone.
Zoo zijn niet allen. Dat scheelt veel. En dat spreekt ook van zelf.
Op de uitzonderingen na is en blijft de debiet-boekhandel in den regel kleinhandel. Hij behoort meestal tot den winkelhandel en is zelfs vaak bijhandel. De allengs vermeerderende uitbreiding van de bevolking, vooral in kleine steden en in dorpen, en de daarmeê gepaard gaande behoefte aan lektuur, heeft gemaakt dat er gaandeweg al meer personen kwamen - en in den laatsten tijd in niet gering aantal! - die boeken te koop
| |
| |
stelden, al ontbrak het hun ook bijna ten eenenmale aan verstand van hun koopwaar. Zij konden er zulk een zaakje wel bij waarnemen. Boeken zijn een zindelijk artikel, dat niet veel plaats inneemt. De commissiehandel brengt meê, dat er bijna geen kapitaal voor noodig is. De proef is licht te nemen. Wat er aan verdiend wordt is meêgenomen.
Op zich zelf bezien is deze poging als verbetering van bestaansmiddel volstrekt niet te laken. Integendeel. Ook voor den handel in het algemeen brengt ze haar voordeel aan. Hoe meer vertakkingen die handel zich schept, des te meer zal hij bloeien. Maar tot welke zonderlinge vertegenwoordigers en grillige samenkoppelingen hij soms misbruikt, en met hoe weinig kennis hij dien ten gevolge gedreven wordt, is niet onvermakelijk aan te toonen door enkele advertentiën, uit een menigte dergelijken uit het Nieuwsblad voor den Boekhandel opgeraapt.
In 1841 vraagt ‘een wijnkooper in een kleine stad van Noord-Holland, om ook als boekhandelaar te worden opgenomen, aangezien hij zoo weinig te doen heeft, en hij daartoe door eenigen zijner stadgenooten en al wat tot de letterkunde betrekking heeft is uitgenoodigd.’
(1868) ‘.....Boekverkooper te ..... wacht aanvragen van zijne confraters voor zijne specialiteit in papieren heeren- en damesboorden, kragen, manchetten en chemisetten.’
(1873) ‘Door vertrek naar elders wordt op een der grootste dorpen in een welvarende streek, waar geen concurrentie is, ter overname aangeboden een handel in boeken, papieren, galanteriën, sigaren enz. Bij voorkeur is deze zaak geschikt voor een jongmensch van de P.G., die in den boekhandel ervaren is.’
| |
| |
(1873) ‘Uit de hand te koop, in een der welvarendste dorpen van Gelderland, een Boekhandelaarszaak, waarbij tevens de kruideniers-affaire wordt uitgeoefend. Ook ligt achter het huis een akker bouwland.’
In 1879 ontvingen eenige uitgevers de volgende circulaire:
‘WelEdele Heer, gelieve mij per omgaande brief of briefkaart te willen berichten, hoeveel percent rabat of provisie gij geeft van uwe uitgaven, daar ik mijne kruideniers- ijzerwinkel enz. wil uitbreiden. Daarom liefst spoedig daarop bericht; en geven de andere uitgevers even zoo veel provisies?
‘In afwachting heb ik de eer te zijn.’
In 1874 vestigde zich in een onzer groote steden een huis onder den titel van Alliance intermédiaire, dat niets minder dan het sluiten van huwelijken tot speculatie maakte. Het richtte zich bepaaldelijk tot den boekhandel, om in dat vak agenten te vinden, die, tegen behoorlijk rabat, door het verspreiden van prospectussen en aanknoopen van onderhandelingen de firma zouden willen helpen.
Ook het volgende verdient aandacht.
Een tweede-hands-handelaar, die de overige exx. gekocht had van een uitgaaf van Wolff en Deken's Sara Burgerhart, Sneek bij P. Joling & Co. 1836, bracht die voor verminderden prijs te koop, met onderstaand strooibiljet (1866):
‘Door toevalligheid een werk outvangen hebbende, hetwelk bij het Neêrlands publiek sedert een aantal van jaren alomme bekent is, ja als men de Schrijfster maar hoort noemen; zal het voor zeker welkom zijn.
‘Vier drukken zijn reeds van dit werk uitverkocht, en de tegenwoordige Uitgevers hebben het beproefd om een geheele nieuwe
| |
| |
oplaag daar te stellen, en hetwelk ook in de geheele wereld veel debiet heeft, en in netheid de voorgaande drukken ver overtreffen, dit belangrijk werk word in 2 deelen uitgegeven voor de prijs van f 3. Het is het werk van de alomme gezogte Zara Burgerhart, door den Schrijfster van Willem Levend; een werk van Hollandsche oorsprong, men zal zeggen: waarom dan met zulk werk gedaan; het is door oneenigheid der Compagnieschap van den Uitgevers en door aankoop van mij, zoo bied ik UED. de 2 delen compleet aan voor den zeer geringen prijs van f 1.’
In 1867 vinden wij, uit een der hoofdsteden, de volgende bekendmaking:
‘De ondergeteekende, zich alhier gevestigd hebbende als Groefbidder of Lijkbezorger, beveelt zich als zoodanig beleefdelijk aan in de attentie zijner geachte begunstigers, belovende bij mogelijke treurige omstandigheden eene allezins civiele en gepaste behandeling.’
..... Boekverkooper.’
Stel tegenover deze zwakker broederen de vroegere en hedendaagsche algemeen met roem bekende firma's-debitanten in onze hoofdplaatsen, en besef de kloof die er ligt tusschen dezen en genen.
Treed het magazijn van den beschaafden assortiments-handelaar binnen en verkwik allereerst uw oogen aan dien overvloed van keurig geschikte boeken en banden, naar rubriek en taal geordend. Loop de rijen langs en haal uw hart op aan dien veelzijdigen rijkdom van geestesgaven, waarvan reeds de titels u toespreken; aan die over de gansche wereld beroemde namen, wier jongste arbeid in die bedrukte bladen u in de hand wordt gelegd; aan die weelde van uitvoering, waarmeê allerlei vakken van kunstnijverheid het boek weten te tooien. Benijd den handelaar, die te midden van dien schat als tijdelijk eigenaar zich beweegt. Zie hem gretig gluren tusschen de bladen, opdat hij voor zich zelv' een voor- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
smaak moge genieten van hetgeen ter nauwernood de pers verlaten heeft en dat hij zoo straks zijn bezoekers als verrassende nieuwheid zal voorleggen. Bespeur hoe zijn handelstact elk boek zijn plaats en zijn rang geeft in den omvang zijner bibliographische bekwaamheid, en hoe hij zich voorbereidt om met dat geoefend overzicht allen die zijn boekenkennis begeeren te raadplegen zoo aanstonds te hulp te wezen. Zie hem omringd van de aanzienlijksten en beschaafdsten zijner woonplaats, opvangende wat ieder uit zijn eigen vak van studie of smaak hem meê te deelen heeft en zich daarmeê weêr verrijkende ten eigen en anderer bate. Elke dag doet hem aanwinnen in kennis, ruimer worden van blik, scherper van oordeel, fijner van smaak, een man zijn op zijn post te midden der geestelijke en zedelijke bewegingen van zijn tijd, een man zich voedende met het edelste dat de maatschappelijke wereld oplevert en wederkeerig in die maatschappij bevorderend, wat haar beter en vruchtbaarder maakt.
Wat van den boekhandelaar-debitant te zeggen valt, geldt in gelijke evenredigheid voor den boekhandelaar-uitgever. Ook hier niet alle koks, die lange messen dragen. Geen beroep, dat ernstiger is; geen, dat vaak lichtvaardiger wordt opgenomen, lichtvaardig allereerst in den degelijksten zin: lichtvaardig uit eigen wetenschappelijke voorliefde of uit persoonlijke hooghartigheid; lichtvaardig, om roem te zoeken in het uitgeven van hoogst geleerde, maar hoogst onverkoopbare kopijen.
Al te geleerd-gezinde boekverkoopers zijn ten allen tijde slechte handelaren geweest. Er zou menig bedroevend voorbeeld zijn aan te halen van uitgevers, die, toegevende aan eigen neigingen of zich opofferende voor de heilige wetenschap, hun stoffelijk belang met voeten traden en met een bankroet eindigden. Der wetenschap dienst te doen, is des uitgevers plicht; zich haar ten believe uit te kleeden, is een maatschappelijke zonde. Wie of
| |
| |
uit zwakheid, of uit ijdelheid, afgetrokken boeken ter perse legt met de bewustheid, dat zij geen genoegzaam debiet kunnen hebben, is meer te beschuldigen dan te beklagen. Toch is er geen vak, dat aan zulk een verleiding meer bloot staat dan de boekhandel. Een bescheiden bezwaar te durven uitspreken tegenover een geleerde hoogheid, tegenover een gevierd letterkundige, die u hun onprofijtelijke kopijen komen aanbrengen, is een daad van zelfstandigheid, waartoe velen den moed missen. Een wetenschappelijke onderneming op te geven, die, zooals ge droomt, mogelijk uw naam met wat loftuiting vermelden zal, maar die zeer zeker uw kapitaal schromelijk bedreigt, is soms een harde strijd, die niet onbedachtzaam aangegaan mag worden. Te beseffen dat er, boven u, beter gegoeden of maatschappelijke lichamen zijn, die, meer dan gij zelf, zich geroepen kunnen achten met hun stoffelijke middelen het verspreiden van den geestelijken arbeid van anderen te steunen of te bevorderen, is een wijsheid, die door den handelsman wel eens te veel veronachtzaamd wordt. Door velen, en doorgaans door de besten, wordt de voorzichtigheid te weinig in het oog gehouden. Het toegeven aan de zelfverheffende inbeelding, aan den dwazen, verlokkenden eigendunk, dat de boekverkooper een natuurlijk beschermer der letterkunde behoort te wezen en verplicht is daarvoor hem bezwarende geldelijke offers te brengen, is zoo vaak de oorzaak van later berouw. Handelsbeleid in de schaal te leggen tegenover persoonlijke waardeering, is zoo menigmaal een verzuim, waarover de bekwaamsten struikelen. Niemand zal van den machinen-fabrikant vergen, dat hij zich, meer dan met zijn eigenbelang strookt, toelegge op de verbetering der werktuigkunde, tot zijn eigen schade en ten voordeele van anderen; niemand zal den korenkooper huldigen, die zijn granen met verlies verkoopt om het publiek van goedkooper brood te voorzien. Boekhandel is en blijft een vak van nijverheid en handel, even als elk ander, waaraan in
geenen deele verbonden
| |
| |
is dat men zich opoflere ten gelieve van enkelen of van het algemeen. Wil eenig uitgever - en dat wordt om onderscheiden reden meer gedaan dan wel bekend is - een deel van zijn bezitting, hoe groot of minder groot ook, ten beste geven aan wetenschap, letteren of aan persoonlijke hoogachting, dat moge hem als man tot eer strekken, maar gaat alles behalve zamen met zijn plicht als koopman. Wèl is het hem gezet, dat hij goede waar levere, degelijk en deugdelijk voedsel voor den geest en voor den smaak; dat hij toezie, ernstig toezie, of hij voede of vergiftige; dat hij wikke en wege, of hij opbouwe of afbreke; dat hij geen dood of simpel werktuig zij in de hand van anderen. Maar bij al deze zedelijke plichten houde hij, voor zich zelven en zijn gezin, ook rekening met dezen anderen: dat hij beseffe wat hij als handelaar te doen en te laten heeft.
Tegenover deze in zeker opzicht waanwijze letterbescherming staat een ander kwaad van veel grooter uitgebreidheid: de lichtvaardige fabriekmatigheid. Voor jongelieden, die zich als boekverkooper vestigen, is het uitgeven de droom van een gouden regen. Zonder ervaring of oordeel leggen zij ter perse wat hun aangeboden wordt of wat zij zelv' opgrijpen, meest een roman, een bundeltje verzen, een populair wetenschappelijk boek, een kinderverhaal, een scheurkalender, liefst van alles wat, om niet te veel op één kaart te zetten. Hun debiet-zaak verwaarloozende, vermeien zij er zich in, hun naam op band of titel gedrukt te zien en voelen zij zich gestreeld, het publiek te doen weten, dat zij uitgever zijn. Alle middelen, soms ook minder fatsoenlijke, worden te baat genomen om den vlieger te doen opgaan. Meestal draagt het eind den last en merken uitgever en publiek, dat zij zich in elkander bedrogen hebben.
Dergelijke gevallen komen hier te lande in het oneindige voor en bederven den naam en den stand van boekhandelaar-uitgever. Terwijl in alle landen om ons heen de uitgevers - ook niet
| |
| |
allen van even zwaar gewicht! - in den regel de hoofdsteden zich tot woonplaats kiezen, vindt men ze hier zoo, tot zelfs in de afgelegenste uithoeken verspreid, dat men haast geen boekverkooper kan aantreffen, die niet nu en dan tevens uitgever is en de middelmatigheid, zoo niet het misdruk, in de hand werkt. De goeden niet te na gesproken, moet die beunhazerij het handelsvak in het oog van het publiek niet doen rijzen. Men krijgt er den algemeenen indruk van, dat het uitgeven een zaak is van Jan en alleman, een boekmakerij, een loutere toeleg op winst, waarbij auteur en publiek de lijdende partijen zijn en de uitgever van beiden misbruik maakt ten eigen bate. Geen wonder, dat het beroep daardoor in miskrediet komt en de goeden het met de kwaden moeten ontgelden.
Dat was trouwens in vroeger dagen niet beter.
De groote Pieter Burman, die van 1714 tot 1741 een aantal werken uitgaf over klassieke letterkunde, liet zich volgenderwijs over de uitgevers uit:
‘Het ondragelijk geweld, ja, wat meer zegt, de heerschappij en de tiranny, welke de boekverkoopers zich aanmatigen op de geleerde wereld uit te oefenen, ken ik bij ondervinding, en weet hoe zij, ten koste van den arbeid en het zweet der schrijvers, zich dikwijls benijdenswaardige schatten verzamelen. Het is of eene staatswet dat volk hun regt had gegeven, en of alle geleerden, bij regterlijk vonnis, zoo tot eeuwige slavernij waren verwezen, dat het hun niet meer vrij stond van boekverkooper te veranderen, wanneer zij den hunnen, ik zeg niet als lastig en karig, maar als heerschzuchtig, ondankbaar en aanmatigend hebben leeren kennen. Hoe vele groote en geleerde mannen zou ik kunnen aanhalen, wier geschriften vol zijn van de jammerklagten over de listen, de bedriegerijen, en de vuile winsten der boekverkoopers! Tot mijn ongeluk heb ik dikwijls menschen van dat slag aangetroffen, die, door hun vriendelijk, gul en eenvou- | |
| |
dig voorkomen, van mij, die alle veinzerij en kunstenarij als de dood hate, alles wat zij wilden, gedaan kregen, en, omdat ik nooit hebzuchtig mijnen arbeid op prijs stelde, met een klein honorarium het verschrikkelijk slooven, dat ik voor hen deed, beloonden.
‘Nooit gaf ik een werk ter perse, of het was geheel voltooid; nooit liet ik den drukker een uur, laat staan een dag wachten, terwijl ik mij hunne traagheid en uitstellen liet welgevallen. Niemand van den ganschen troep, althans niet de uitgevers van mijnen Ovidius, zullen het mij heeten liegen, dat ik altoos geduld geoefend en voor hunne belangen gezorgd heb; maar zelve zullen zij best weten, hoe zij mij opgehouden en met hoe vele onaangenaamheden zij mij hebben gekweld. Wanneer gij jegens hen welwillend, schikkelijk, vlijtig en voortvarend zijt, dan lagchen zij u luidkeels uit, worden brutaal tegen uwe goedheid in, of bedanken u op zijn hoogst met allerlei laffe komplimenten. Ik zeg juist niet, dat er onder het gansche gild van boekverkoopers niet één is, die den arbeid der geleerden op den regten prijs schat. Er zijn er, maar ze zijn zeer weinige in getal, en die weinigen hebben nog de hoogmoedige meening, dat de roem en de achting der geleerden er van afhangt, dat hunne werken in eenen wereldberoemden boekwinkel uitgegeven worden, en dat, daar deze beunhazen de geheele wereld door handel drijven, men eerst door hun toedoen vermaardheid krijgen kan. En die beroemdheid van hunnen winkel plegen zij zoo onbeschaamd op te vijzelen, dat zij, om hunnen fatsoenlijken naam, het grootste gedeelte van het honorarium korten’.
In welke booze bui prof. Burman bovenstaande regels geschreven heeft, staat ons niet te beoordeelen. Ook kan het best wezen, dat hij er eenige aanleiding toe zal gehad hebben. Bovendien is het bekend, hoe lichtgeraakt de beroemde hoogleeraar zich vaak betoonde en hoe onbedacht hij zich dan over personen
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
en zaken kon uitlaten. Maar in elk geval was het oordeel over zijn uitgevers hoogst onbillijk, als men in het oog houdt dat dezen de Gebr. Wetstein waren, die in 1727 zijn Ovidius uitgaven en die een al te vermaarden naam hebben nagelaten, dan dat ze zulk een scherpe blaam kunnen geacht worden in de verte te hebben verdiend.
Wij halen deze uitspraak dan ook alleen maar aan, volstrekt niet om prof. Burman in zijn lot te beklagen, maar integendeel om te doen uitkomen, hoe reeds anderhalve eeuw geleden hier te lande het beroep van uitgever in verdenking stond van inhaligheid, zorgeloosheid en vijandigheid tegenover de auteurs, een verdenking, die nog heden ten dage door een groote menigte gedeeld wordt. Terwijl in andere landen bekwame en degelijke uitgevers de eer krijgen die hun toekomt en tot de erkende krachten der maatschappij gerekend worden, heeft zulk een waardeering bij ons in den regel wel wat te wenschen overgelaten. Hoe hoog de firma Wetstein en haar opvolgers thans ook mogen staan aangeschreven, toch kon het niet missen, dat een beschuldiging als die van prof. Burman die firma toen ter tijd in het diepst van het gemoed moet hebben gegriefd, zonder dat zij bij machte was met cijfers en bewijzen daartegen op te komen. Zij kon moeielijk het publiek tot getuige roepen, hoeveel honorarium zij betaald had en in welke verhouding dit stond tot haar winst- en verliesrekening; zij kon evenmin eigen lof uitbazuinen over de nauwgezette zorgen, die zij aan al haar editiën gewoon was te wijden, en over haar streven om de werken der Nederlandsche geleerden bekend te maken over de geheele beschaafde wereld Stil en geduldig had zij te dragen wat haar door een gevierd man zoo pijnlijk werd aangewreven, alleen in geweten overtuigd van stipte plichtsvervulling en aan de toekomst overlatend haar wellicht recht te zullen doen.
De ervaring van de Wetstein's is die van velen geweest, die na
| |
| |
hen, al is het dan ook op kleiner schaal en met zooveel minder vermaardheid, het beroep van uitgever hebben uitgeoefend. In dat opzicht is het oordeel der menigte nog altoos onrechtvaardig gebleven. Een uitgever wordt in den regel door den auteur gewantrouwd. Hij is in diens oog een parasiet, die zich te goed doet aan de levenssappen van anderen; hij is een inhalige, die een rechtmatig loon beknibbelt; hij is de schuldige, dat het hem toebetrouwde werk der schrijvers niet genoeg gelezen en gewaardeerd wordt. Laat ons toegeven, dat de aanleidingen tot zulk een beschouwing voor de hand liggen. Een auteur, die met veel zwoegens een wetenschappelijk of letterkundig werk in schrift heeft gebracht - weinigen weten onder welke zorgen en weeën soms! - is van zelf met zijn arbeid ingenomen en geeft het ter perse in de volle overtuiging, dat wie weet hoe velen zijn boek koopen en loven zullen. Hij berekent zijn stoffelijk loon naarmate van zijn daaraan besteden tijd en van de daarin neêrgelegde waarde, en zijn eerste teleurstelling is, dat de man, die de middenweg is tusschen hem en het publiek, maar die naast de wetenschappelijke of letterkundige waarde toch ook de handelswaarde te berekenen heeft, hem niet met handen vol geld te gemoet komt. Hij droomt, dat honderden zijn arbeid zullen koopen en beklaagt zich over zijn uitgever, indien aan deze verwachting niet beantwoord wordt. Zelfs al zijn zijn eischen nog zoo bescheiden, een zeer verschoonbare eigenliefde bouwt toch altoos kasteelen in de lucht.
Aan zulke droomen geeft vaak ook de uitgever zoo gereedelijk toe. Gevleid door het aanzoek van een hooggedragen naam; verlokt door de betoogde waarde van een handschrift; meêgesleept door de voorgespiegelde behoefte en het waarschijnlijk debiet, of, niet te vergeten, terugschrikkend voor een weigering, geeft menig boekhandelaar gehoor aan een hem voorgestelde uitgaaf en ondervindt er later de treurige schade van, terwijl de schrijver in de
| |
| |
streelende meening staat, dat hij den man een aanzienlijk voordeel bezorgd heeft. Menig uitgever van ondervinding zal kunnen getuigen, dat hij aan een al te groot gedeelte van de hem aangeboden uitgaven geld verloren heeft; soms aanzienlijke sommen, waarvan den schrijvers natuurlijk nooit iets ter oore kwam. Vele jonge uitgevers zijn op die manier te gronde gegaan, en anderen, die meer of minder hun fortuin aan eigene kloek opgezette en ferm doorgezette plannen te danken hadden, moesten den schijn op zich geladen zien, alsof zij goede sier maakten ten koste van zooveel miskende of benadeelde auteurs, die zich hadden te vergenoegen met de kruimkens van hun tafel.
Ernstige uitgevers, die hun beroep liefhebben en hun verantwoordelijkheid beseffen - en de Wetstein's stonden hierin wel mede bovenaan! - weten wat zij doen, als zij de uitgaaf van een degelijke kopij aanvaarden. Zij eeren haar onbekrompen, eerlijk, zooveel als in hun vermogen is. Zij behandelen haar met den noodigen eerbied als een hun toebetrouwd goed van waarde; zij wijden er hun beste zorgen aan, uit plicht tegenover den schrijver en tegenover hun eigenbelang beide; zij geven er den vorm aan, die haar het voordeeligst zal doen uitkomen; zij zien nauwlettend toe op zuiverheid van taal en uitvoering: zij getroosten zich voor het innerlijk en uiterlijk vaak veel meer opoffering dan de schrijvers vermoeden; zij brengen het boek in de wereld daar, waar het behoort, en laten geen middel onbeproefd om het in zijn rechtmatige waarde te doen erkennen. In één woord, zij leven in het boek, omdat het een deel uitmaakt van hun plicht, hun eer, hun belang, hun bestaan. Zij zijn op hun bescheiden weg geen werktuigen, maar medewerkers, geen aanmatigende drijvers, maar voor zooveel het hun voegt ook leiders; geen inhaligen, maar dankverdienenden. Een oordeel als dat van den hoogleeraar Burman gaat meer mank aan onwetendheid dan aan kwaadwilligheid. Een firma als die van de Wetstein's
| |
| |
heeft geen verdediging van noode. Maar uitgevers van onze eigen dagen, over wie wel eens uit de hoogte gesproken wordt, of in wie men alleen den zelfzuchtigen koopman ziet met voorbijgang van alle beter beginsel aan hun beroep verbonden, worden maar al te weinig gekend in hun stille trouwe bemoeiingen, die veel minder hunzelven dan hun auteurs ten bate strekken.
Wat er voor een uitgever te doen valt?
Allereerst. Is hij een man op zijn post, een helderdenkende, zelfstandige persoonlijkheid, dan heeft hij zelf de oogen om zich heen te slaan en de handen uit de mouwen te steken. Dan neemt hij zijn tijd en diens behoeften waar. Dan schept hij zelf zijn ondernemingen, gesteund door de beste krachten die het hem zal mogen gelukken voor zijn plannen te winnen. Dan is hij meer dan handelaar enkel: dan heeft hij aandeel in de bewegingen, moge het zijn in den vooruitgang, zijns tijds op het gebied van wetenschap, kunst en maatschappelijk belang; dan is hij een macht.
In elk geval dient hij een bekwame hulp te zijn. Niet alle mannen van wetenschap of letteren werken even nauwlettend. De onberispelijke schrijvers in de verste verte niet te na gesproken, zijn er meer dan men vermoedt, die de vruchten van hun studie of verbeelding neêrschrijven in een vorm die te wenschen overlaat, of die zoo losweg onder den indruk van het oogenblik plegen te werken, dat ze van eenige zorgeloosheid en slordigheid niet zijn vrij te pleiten. Het zou voor de geschiedenis van onze vaderlandsche letterkunde niet van onbeteekenend belang zijn, na te gaan, op welke wijs, ja op welke gebrekkige wijs soms, beroemde schrijvers hun kopij aan den uitgever afleverden. Die leemten om de overige waarde voorbij te zien en langs bescheiden middelen te verbeteren of te doen verbeteren; den schrijver ten dienst te staan zonder hem te kwetsen; zijn prikkelbaarheid te ontzien door bedachtzamen tact; zijn arbeid te vervolledigen door gepaste wenken; zijn
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
geestesvrucht, om dat zoo cens te zeggen, een welgeschapen lichaam te geven en dit behoorlijk aan te kleeden; in ieder geval zooveel mogelijk te waken, dat zijn drukwerk niet ontsierd worde door die venijnig binnensluipende drukfouten, die den schrijver tot ergernis, den uitgever tot schande zijn: ziedaar plichten, die aan het beroep van den uitgever worden opgelegd en die het tot iets meer en beter maken dan een werktuigelijk winstbejag. Jacob Swart, de zeevaartkundige bij uitnemendheid, gaf een groot deel zijner kennis en eer aan mannen, die veel handiger met het kompas dan met de pen wisten om te gaan. Messchert en Immerzeel, rechters op het gebied der kunst, hebben menig jong dichter den weg gewezen; de Bohn's hebben vrij wat scherpe aanmerkingen te verduren gehad om de NB's en vraagteekens waarmeê zij hun drukproeven opzonden; de Nijhoff's vulden menig historische studie aan met bijdragen uit eigen voorraad; en wie zal berekenen, hoeveel uren van inspanning en tobberij mannen als Fuhri, Suringar, Brinkman, Gebhard, om niet van nog levenden te spreken, besteed hebben aan het corrigeeren van kopij en proeven, opofferingen, die, ongekend en ongewaardeerd, alleen den auteurs ten goede kwamen. Daargelaten de verdiensten van die vak-uitgevers van rechtsgeleerde, theologische, genees-, natuur-, werktuig-, landbouwkundige werken, die met hun bibliographische kennis den schrijvers bij hun plannen van bewerking van beteekenend nut waren. Deze en dergelijke mannen van het vak kunnen hun auteurs fier in de oogen zien.
Dit alles wordt in geenen deele opgehaald, om het beroep van uitgever, of personen die het uitoefenen, op te vijzelen. Alleen om te doen uitkomen, dat er ernst aan verbonden is, en dat niet iedereen in den blinde en onbesuisd een patent als uitgever aanvaarde.
Het valt niet te ontkennen: menig uitgever heeft, wèlgevaren
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
van handschriften, hem als het ware in den schoot, geworpen. Toen de Erven Bohn de Camera Obscura van Hildebrand met een kleine som wel betaald achtten, daargelaten later uitgekeerd honorarium, kon niemand vooruitzien, dat deze kopij, met al haar herdrukken, hun duizende guldens zou afwerpen. Toen Gebr. Kraaij de Gedichten van de Génestet ter perse legden, kon geen mensch bevroeden, dat de jonggestorven dichter weldra zoo gevierd zou worden, dat er schier geen fatsoenlijk gezin zou bestaan, waar zijn kompleete werken niet een plaats zouden innemen. Toen Bilderdijk zijn bundels voor een karig loon afstond aan ieder dien hij maar vinden kon, zou noch hijzelf noch iemand anders hebben kunnen droomen, dat de uitgever van zijn volledige dichterlijke nalatenschap, veel jaren na 's dichters dood, daaraan een betrekkelijk aanzienlijk kapitaal verdienen zou. Dergelijke voorbeelden zouden ook op wetenschappelijk, godsdienstig en onderwijs-gebied bij getallen te vinden zijn. Maar dat neemt niet weg, dat dit witte raven zijn en dat deze feiten maar al te veel misbruikt worden tot de bewering: ‘ziet, hoe uitgevers leven van andermans werk!’ Zelden zal een schrijver, en dat behoeft ook niet, zijn gemoed bezwaard gevoelen, dat een uitgever hem te veel betaald heeft; maar een uitgever van zijn kant doet billijk, en verstandig, wanneer hij bij boven verwachting gunstige gevolgen den schrijver in zijn winsten laat deelen. In waarheid, door fatsoenlijke uitgevers wordt dat gedaan. Trouwens, in ons kleine land zijn voor den boekhandel buitengewone winsten zóó schaars weggelegd, dat er van ‘benijdenswaardige schatten’, gelijk prof. Burman droomde, door ieder die het vak meer van nabij kent moeielijk anders dan met een weemoedigen glimlach te spreken valt.
Maar schatten gelds behooren ook wel waarlijk niet tot de benijdenswaardigste bezittingen. Wie het leven ernstiger opvat en zijn plichten kent tegenover zich zelven en tegenover de maat- | |
| |
schappij, waarin ieder onzer een verantwoordelijke plaats heeft, zoeke beter goed dan goud. Brood en een weldadige arbeid zijn ook hier te vinden voor den uitgever, die zijn taak opvat met geweten; die maar niet grasduint in elke richting, onverschillig welke, alleen om des lieven blinkenden gelds wille, maar die zich erop toelegt, met kennis van toestanden, boeken en personen, zooveel mogelijk een uitgever te worden in een bepaalde richting van wetenschap of literatuur; die zich een eigen baan kiest en, toegerust met de noodige bekwaamheid en handelsoverleg, kennis en kunst zoekt dienst te doen, met plichtmatige behartiging van eigen belang te gelijk. Zoo opgevat is de boekhandelaar-uitgever een der schoonste beroepen in de maatschappelijke samenleving, een der schoonste, omdat het welzijn van het algemeen aan de persoonlijke welvaart verbonden wordt; omdat geestelijke en stoffelijke belangen ineengroeien, en omdat hij, die met geweten dat beroep uitgeoefend heeft, aan het einde van zijn weg de bescheiden bewustheid mag koesteren, dat zijn leven en streven ook voor dat van anderen van eenige waarde en beteekenis kan geweest zijn.
Wij herinneren aan twee uitgevers-grafschriften: het eene (zeker denkbeeldige, maar meermalen gedrukt):
Hier ligt een man, die eer hij stierf
Wel duizend riem papier bedierf;
en dat andere (ware), benijdenswaardige, op Benjamin Franklin, den beroemden Amerikaan, boekdrukker-uitgever en den hervormer van zijn vaderland:
Like the Cover of an old Book
And stript of its Lettering and Guilding,
| |
| |
Lies here, Food for Worms.
But the Work shall not be lost;
For it will (as he believ'd) appear once more,
In a new and more elegant Edition,
Schier nog meer graden dan in den debiet-handel en in den uitgevers-handel zijn er in het antiquariaat. - Het zijn antiquaren, zoo ge wilt, die gij daar, te midden van allerlei soort van uitdragers, ziet zitten onder het zeil van een boelhuis, vlassende op dat gedeelte van den cataloog, dat onder den inboedel de rubriek: ‘Boeken, Prenten en Rariteiten’ aanwijst. Het zijn antiquaren, die ge op markt of aan den open weg ontmoet, achter wagen en boekenstal, hun bestoven en onoogelijke koopwaar uitventende aan ieder voorbijganger. Het zijn antiquaren, die zich bij u aanmelden om de voorkeur bij het opruimen van uw boekenkast, en die al die hoopjes verzamelen om er later een veiling van te houden. Maar het zijn ook antiquaren, die boekverkoopers, die in alle landen de bibliotheken beheerschen en tot wie de geleerde wereld meer dan tot iemand anders opziet om voorlichting en raad.
Schrijver dezes herinnert zich, in zijn jonge leerjaren een woord te hebben opgevangen van den ouden D. Groebe, een antiquaar van groote kennis, maar heel nederig van stand. ‘Vriendjelief’, sprak hij hem toe, ‘vriendjelief, ruim heb ik het nooit gehad en zal ik het wel nimmer krijgen. Maar er loopt in heel Amsterdam, buiten den burgemeester, niemand, die door geleerden en geletterden met zooveel onderscheiding gegroet wordt als ik. Want als bibliothecaris en antiquaar moeten zij voor een groot deel van mij leven, al leef ik ook nog zoo sobertjes van hen.’
Was dat een uitspraak omstreeks het jaar 1835, later tijden
| |
| |
vooral - ofschoon dat ook wel vroeger bij sommigen plaats had - gaven tot zulk een verzuchting minder reden. De oude boekhandel, door kundige hoofden en wakkere handen gedreven, gaf al meer en meer aanleiding tot eervolle onderscheiding, maar tot overvloedige middelen van bestaan evenzeer.
Men begon gaandeweg in te zien, dat de handel in oude boeken en het houden van veilingen een vak was dat ernstige voorstudie vereischte, een vak dat voordeelen opleverde naar mate het wetenschappelijker beoefend werd. Firma's als die van S. & J. Luchtmans te Leiden bovenal, van J. Altheer en Kemink & Zoon te Utrecht, W. van Boekeren te Groningen, D. Groebe en Jac. Radink te Amsterdam, J.C.L. Jacob en W.P. van Stockum te 's Gravenhage, J. van Baalen & Zn. te Rotterdam, Is. An. Nijhoff te Arnhem, hadden reeds vroeger een bibliographischen naam gemaakt en gingen na 1830 voort haar roem op dat gebied te handhaven. Maar de man, die in onzen tijd in het auctie-wezen en in het antiquariaat een hervorming bracht, en niet alleen vakgenooten, maar het gansche letterkundig publiek tot warmte wekte voor den wetenschappelijken handel in oudere boeken, was zonder twijfel Frederik Muller, die van zijn vestiging in 1843 af tot aan zijn dood in 1881 toe zich den vurigen kampioen betoonde voor het vak, dat hij met heel zijn hart liefhad. Niemand besefte inniger dan hij, dat de antiquarische boekhandel hem niet alleen een stoffelijke winst moest opleveren uitgetrokken in cijfers, heden zooveel en morgen misschien het dubbele; maar tevens, hoe zijn eigen beschaving, zijn lievelingsstudiën, letteren en geschiedenis, er dagelijks evenzeer bij groeien zouden, als hij, beter dan door eenzijdige historische handboeken, kennis makende met dien onafzienbaren schat van papieren getuigen, gaandeweg een overzicht zou krijgen, niet zoozeer hoe de eene staatkunde de andere had verschalkt, hoe vorsten en volken de zwaarden hadden gekruist, hoeveel schatten er verschoten en hoeveel menschenlevens er waren ver- | |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
nield op het bloedige veld dat men het veld van eer gelieft te noemen; maar hoe het werk des vredes, de gang der beschaving, vrij wat nobeler gedenkteekenen had nagelaten, die evenzeer tot de historie behooren en er een veel hooger plaats waardig zijn. Op
te sporen en na te gaan, hoe de menschelijke geest zich had uitgesproken in de onderscheidene richtingen van wetenschap en kunst; de ontwikkeling en de vruchten te bespieden van het onderzoeken en het denken; nu eens getuige te zijn van den kalmen arbeid der studeerkamers in den tijd van gelukkige rust; dan weder zich verplaatst te zien in de opgewonden opbruising van maatschappelijke woelingen; de lijnen te volgen, waarin, langs de staatkunde heen of met haar verbonden, kunsten en wetenschappen zich hadden afgeteekend; dag aan dag als het ware om te gaan met de denkers, de geleerden, de vernuften van verschillende natiën en eeuwen: in gedachte omringd te zijn van de groote mannen op ieder gebied en uit elk tijdvak: in één woord boekenkennis, bibliographie, te bezigen als de geologie van de maatschappelijke geschiedenis en van den menschelijken vooruitgang: dat vooruitzicht lokte den jongen antiquaar zeker even verleidend aan als de hoop op stoffelijken zegen.
En die voorliefde kweekte hij niet alleen aan bij zich zelv', maar hij wist haar evenzeer over te planten bij anderen, bovenal bij zijn leerlingen. Ook had deze ernstige toeleg zijn velerlei streelende voldoening Naarmate Muller zich als bibliograaf naam maakte, werd hij ook de vraagbaak van binnen- en buitenlandsche geleerden omtrent oudere en nieuwere boeken die zij noodig hadden. Het catalogiseeren en verkoopen van de kostbaarste bibliotheken werd bij voorkeur aan zijn zorg toevertrouwd, en de wijs waarop hij zich van die taak kweet vestigde zijn roem. Zijn eigen roem niet alleen. Wat Muller deed wekte naijver en navolging bij anderen. Het vroeger eenigszins miskende antiquariaat werd ook hier te lande weder de handelsrichting, waaraan de bekwaamste mannen van
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
het vak zich bij voorkeur gingen toewijden. Het verkoopen van bibliotheken ging uit de handen van velen in die van een kleiner aantal meerbevoegden over. De verzamelingen, of liever de opstapeling van oude boeken op zolders en in pakhuizen verplaatsten zich naar magazijnen gelijkvloers en toonden zich aan de gevels met een zekere fierheid, door de uitstalling van verweerde titelbladen en verouderde banden. De antiquaren werden in zekeren zin zelve historieschrijvers en leverden door hun systematische boekenlijsten op ieder gebied van kennis en kunst belangrijke bijdragen tot de geschiedenis der letterkunde en der beschaving. De bibliographie werd een op zich zelf staand vak, dat zich aan de wetenschap aansloot. Door haar overzichten over het verledene, naar vaste lijnen en in bepaalde richting, baande zij het pad voor elke studie. Door het bijeengaren en beschrijven, zelfs van het kleinste en onaanzienlijkste, gaf zij het wetenschappelijk en maatschappelijk leven en streven van vervlogen tijd met photographische getrouwheid terug. Het antiquariaat rees met elk jaar in belangrijkheid en aanzien. Naast de reeds genoemde oudere firma's, of haar opvolgers, vestigden zich die van Mart. Nijhoff, E.J. Brill, J.L. Beijers, T. de Bruijn, J.W. van Leeuwen, R.W.P. de Vries, A. Eeltjes, P. Gouda Quint, die zich voornamelijk op wetenschappelijke boekenveilingen en op den ouden handel toelegden. Door het zamelen van boeken en geschriften betreffende een bepaald vak, of eenig onderdeel daarvan, en door de ruime verspreiding van magazijnlijsten kreeg de antiquarische handel veel breeder omvang dan ooit te voren. Hij stelde zich in verbinding met buitenlandsche firma's, bibliotheken en boekenverzamelaars, kocht, verkocht en ruilde over en weêr, en opende daardoor allerlei wegen tot een zich steeds uitbreidend debiet. Van Frederik Muller, bij voorbeeld, is het bekend, hoe hij voor de keizerlijke bibliotheek te Petersburg alles bijeenbracht wat hier te lande
betreffende Rusland gedrukt was; hoe hij alles opspoorde,
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
en duur verkocht, wat in betrekking stond tot onze oude reizen, de vestiging van onze koloniën, onze geschriften, kaarten en platen over Amerika; hoe hij aan het Britsch museum een uitgebreide verzameling leverde van Hollandsche letterkunde, een merkwaardig geheel van jansenistische theologie en een aanzienlijk getal Nederlandsclie spotprenten over Engelands geschiedenis; hoe hij de bibliotheek van het observatorium te Pulkawa voorzag van oude Hollandsche astronomische en mathematische werken; hoe hij een zeldzame massa Hebreeuwsche en Joodsche boeken een plaats wist te bezorgen in de bibliotheek der groote synagoge te New York; hoe de boekerij der Surgeon-general's office te Washington van hem ontving een bijna volledige verzameling van Nederlandsche medische literatuur; hoe hij aan een andere bibliotheek in de Vereenigde staten een collectie leverde van ruim tien duizend theologische dissertatiën. Voeg daarbij zijn verzameling van meer dan dertig duizend vlugschriften, die van zeven duizend portretten van Nederlanders, die van ruim twaalf duizend Nederlandsche historieprenten; zijn magazijn-catalogen over Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving, van Grieksche en Latijnsche schrijvers, van wis- en natuurkundige wetenschappen, van algemeene en Europeesche geschiedenis, van allerlei vakken van letterkunde en kunst, enz. enz., die hij verspreidde over heel Europa en Amerika naar alle bibliotheken, vakgenooten en geleerden: dan behoeft het geen verder betoog, hoe de uitbreiding van onze handelsbetrekkingen met het buitenland in den laatsten tijd veld won. Geen wonder dan ook, dat Muller's voorbeeld oude warmte aanblies en nieuwe opwekte. De beroemde firma Luchtmans te Leiden had in E.J. Brill een waardig opvolger gekregen, die de oude traditiën van zijn eerwaardig handelshuis ijverig handhaafde; Mart. Nijhoff te 's Gravenhage, jonger spruit uit een gevierden wetenschappelijken handelsstam en Muller's meestgeliefde
kweekeling, volgde eervol het
| |
| |
spoor van zijn leermeester en baande zich nieuwe en eigene paden op het uitgestrekte wereldterrein; al de bovenvermelde firma's, meer of minder, breidden van lieverleê haar vertakkingen uit in binnenen buitenland. De antiquarische handel, de eigenlijke, meestbegeerlijke, hart- en geestverkwikkende boekhandel, trad in beteekenis en waardeering weêr op den voorgrond. Als van ouds werd de boekverkooper weêr de vraagbaak en vriend van den geleerde, die hem raadpleegde omtrent de bronnen die hij voor zijn studie noodig had; werd het magazijn van den antiquaar de plaats van ontmoeting voor mannen van wetenschap en letteren. Het begon op nieuw te blijken, hoe de boekverkooper het in zijn macht heeft iets te beteekenen, naar gelang hij door kunde en bekwaamheid zich zelf weet te verheffen: hoe hij een beroep drijft, dat in de maatschappij wat waard is.
Wij hopen ons niet aan al te groote grootspraak te hebben bezondigd, als wij de waarde van het boekhandelsbedrijf in zijn drieledige splitsing wat hoog hebben opgenomen, wat zijn aard en invloed betreft. Wij takelen dadelijk wat af, waar wij het beschouwen als een vak van eigenlijken handel. Wat den omzet van geldswaarde aangaat, durven wij ons met andere vakken in de verte niet meten. Wij erkennen volmondig hoe boekverkoopers in ons kleine land, met onze zoo weinig gangbare taal, onder den handelsstand in het algemeen een eigenaardig, een hoogstbescheiden plekje innemen, een plekje in den achterhoek, een plekje haast zouden wij zeggen voor den verschoveling. De boekhandel is schier nog de eenige, die aan het gildewezen van van ouds herinnert, en die dit karakter moeielijk zou kunnen prijs geven. Worden wij er niet als van zelv' toe gedrongen? Zij, die andere vakken van koopmanschap drijven; die zich bewegen op de beurs en in haar prijscouranten; die een onbeperkte ruimte tot hun terrein hebben; die kapitalen in omloop brengen
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
waar wij tegen opzien: zij halen de schouders op, wanneer boekverkoopers over den handel meêpraten. Wat hebben zij, anderen, toch veel uitgestrekter terrein, geheel andere gezichtspunten, veel vrijer bewegingen en ruimer spel van winsten! Wat gaan den boekhandel in den regel speculatiën aan op weder en wind, op staatkundige berekeningen en kansen, op de rijzing en daling der groote geldmarkt? Hoe weinig heeft hij in te brengen, waar van algemeene handels-operatiën, van scheepvaart, makelaardij, wisselkoersen, en wat niet al, spraak is. En hoe vreemd ziet men daarentegen op, als de koopman in boeken een woord rept van kopijrecht of van zijn correspondentiewezen! Voor den debitant, hoe aanzienlijk ook, is hij ten minste geen antiquaar, beperkt zich zijn handelsgebied meestal tot de singels zijner woonstad, en voor den uitgever, in het vak nog zoogenoemd groothandelaar, heeft de kaart van Nederland onoverkomelijke grenzen.
Maar bovendien: boekverkoopers, onder elkander, hebben een geheel onderscheiden huishouding. Zij leven onder een eigen landswet, bij uitzondering ten hunnen behoeve gemaakt. Hebben zij onderlinge geschillen te vereffenen door de rechterlijke macht, welke rechtbank, welk praktizijn, welk scheidsman weet den weg in hun zoo gansch eigenaardige eigendomsbegrippen, in hun gewoonten, in hun boekhouderij? Inderdaad, alle andere redenen tot ingenomenheid en voorliefde daargelaten, op het gebied van den handel is onze Hollandsche boekhandel in menig opzicht een stiefkind.
Maar zoo, buiten den gewonen kring staande en hier en daar aan zich zelven overgelaten, hadden boekhandelaren het des te noodiger, zich zelve te redden en in eigen boezem te zoeken wat zij elders vergeefs zouden trachten te vinden. Sinds de vroegere landswet (gedurende langer dan zestig jaren onze regeerder!) in weerwil van allerlei veranderde en verouderde toestanden voor hun veiligheid al te veel leemten bleek te hebben, bracht het beginsel van eigen hulp, reeds dadelijk bij het in werking treden dier wet,
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
een bekend drietal eerwaardige voorgangers tot het plan, en van het plan tot de daad, om een bond van beroepsgenooten, een Vereeniging, in het leven te roepen, die een eigen onderlinge wet zou vaststellen, een eigen rechtbank zou vormen, een eigen toezicht zou houden op de bevordering der boekhandelaars-belangen, volgens hun eigen beginselen van recht, goede trouw en welbegrepen handelsvrijheid. Sinds hebben zij zich voor hun afzondering schadeloos gesteld. Getrouw aan haar doel, heeft die Vereeniging een wakend oog op aller belangen gehouden. Waar gevaar van buiten dreigde, heeft zij getracht dit te keeren of te verminderen. Waar het noodig was, zijn voor- of nadeel te betoogen in betrekking tot eigen land en buitenland, heeft zij zich - en hoe menigmaal - vrijmoedig in naam van den geheelen boekhandel gewend tot onze hooge regeering. Waar geschillen rezen, heeft zij gepoogd die langs minnelijken weg bij te leggen, of, indien het zaken van ernstiger aard betrof, de voorlichting gezocht van een eigen rechtsgeleerde, die zich ten haren behoeve en door langdurige praktijk met haar belangen en met den loop der gebeurtenissen vertrouwd had gemaakt. En wat de huishoudelijke inrichting van den boekhandel aangaat, daarin heeft zij hervormingen tot stand gebracht, die in onze dagen niet genoeg te waardeeren zijn. De praktische werking en de zedelijke invloed dier Vereeniging hebben hun verdiensten in een reeks van feiten, die in zeer nauw verband staan met de belangen onzer geheele maatschappij.
Onze boeken, onze handel, onze handelaars, onze handelsbond: zij hebben hun geschiedenis.
In R. van der Meulen's voortreffelijk handboek Boekhandel en Bibliographie, een boek, dat ieder jong boekverkooper bezitten moet en wel driemaal mag overlezen, wordt een beknopt geschiedkundig overzicht gegeven van de wording en den vooruitgang
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
van den boekhandel vooral hier te lande. In zijn bestek alleen maar ruimte hebbende voor een breede schets, heeft de schrijver daarin niettemin overvloedige aanleiding gelegd om te doen zien, hoe belangrijk een onderzoek op uitgebreider schaal zou wezen. Tot nu toe leven wij daaromtrent alleen nog maar bij aanteekeningen of korte, verbrokkelde opstellen. Firma's als die van Corn. Claesz., de Elzeviers, de Blaeu's, de Waesberghe's, de Wetstein's, Tirion, Rey, P. van der Aa, de Luchtmans', de Enschedé's, Luzac en zooveel anderen, hebben ontegensprekelijk haar niet gering aandeel gehad in den bloeitijd onzer 17e en 18e eeuwen. Wat zij en hun boeken daaraan toegebracht hebben, zou wel waard zijn wat nauwkeuriger te worden aangewezen. Boeken zijn blijvende spiegels van hun tijd; boekverkoopers zijn de personen die de geest des tijds te hulp roept om zich te uiten. - Niet voorbijgezien mag daarbij worden, dat de boekhandel al meer en meer een plaats en een invloed heeft gekregen, naar gelang hij zich uitbreidde en tot een aaneengesloten geheel, tot een afzonderlijk, zelfstandig handelsvak werd, dat, vroeger onder de gilden met andere vakken versmolten, in later dagen een eigenaardig samenstel en karakter aannam. Eerst in onze eeuw trad hij op die wijs op.
Dat gebeurde vooral na de wording van ons koningschap en de herleving van Holland als zelfstandig volk. Waar van der Meulen's beknopt overzicht eindigt, met de vestiging en de eerste jaren onzer Vereeniging, opent zich een nieuw terrein, dat uitvoeriger beschouwing verdient, en dat wij ons tot taak gesteld hebben in onderscheiden richting na te gaan.
|
|