TIs soo gemeen, als wonder, datmen soodanige menschen vindt, die in haer schade haer voordeel willen soecken: 'tGaet met dese als die, die minnen: een Minnaar Liefde gestelt hebben de op al-sulck een Persoon daer hy siet dat voor hem niet ten besten is, als een yd'le schijn vreucht voor sijn verkrijginghs hope; niet teghenstaende dat hy met vrindelijcke lachjes, minnelijcke lonckjes, lieffelijcke kusjes, van zijn gheliefde wert bejegent, ten aensien haer geveynstheyt: niet te min, dese bedrieghelijcke lock-lusjes, de oogen des Verliefde so verblindende, doen hem in zijn soete smerte, en pijnelijcke vreuchde, met vreuchde in sijn pijn, gewillich in sijn onwillicheydt, door yd'le hoop volherden: tot vermeerderingh sijns quelle, en eyndelijcke missingh van sijn verhoopte blijtschap.
Wie is de oorsaeck mijns verdriet,
Mijn Lief, of ick? Neen; sy is 't niet:
Nochtans soo moet ick om haer lyen,
Doch d'oorsaeck legh ick op mijn vryen:
Had ick mijn Liefd' haer niet ghetoont:
Liefd' waer met geen verdriet beloont.
Nochtans, mijn Lief, moet ick mijn plagen,
Door eyghen schult alleen niet draghen:
V lonckjes, lachjes, Minne-konst,
Bedroghen my met schijn van gonst,
Had ick ghekent recht Liefdens treecken,
Ick had haer schalck bedrogh ontweecken:
Had ick in 't eerst mijn wel beraen;
En in mijn hert niet laten gaen:
De lachjes die my vriend'lijck dochte,
En dickmaels voor u ooghjes brochte,
Die lonckjes schooten in mijn hert,
Wt dese vreucht, onstondt mijn smert,
Hierom, ô onbedreven Ieught,
Baerd' uwe blijtschap ongheneught.