Het Nederlands van nu
(1938)–Etsko Kruisinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |||||||
X. Spreken en schrijven.Het taalgebruik van een en dezelfde spreker hangt, zoals we herhaaldelik gezien hebben, samen met de omstandigheden waaronder hij spreekt. De meesten van ons spreken zelden anders dan tot hun bekende mensen, hun familie- en vriendenkring, hun vak- of ambtgenoten en de boven hun geplaatsten of onder hun staanden. Een klein aantal mensen spreken tot 'n groter publiek, in verenigingen van allerlei aard, soms ook tot het grote publiek; voorzover het spreken dan echt spreken is, niet het voordragen of voorlezen van 'n vooraf gereed gemaakt stuk, verandert er door die omstandigheid niet veel aan hun taal. De onderwerpen die in het openbaar besproken worden, | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
verschillen natuurlik wel van de in het persoonlike gesprek meest behandelde, maar ook in het persoonlike gesprek komen de onderwerpen aan de orde die in openbare redevoeringen behandeld worden; de spreektaal is even veelvormig als de onderwerpen die men behandelt, want elk onderwerp eist z'n eigen woorden en z'n eigen stijl. Anders wordt het, zij het ook niet essentieel anders, wanneer men zich schriftelik tot iemand richt, b.v. in 'n brief; dan mist de lezer de klank, de toon van de stem van de spreker, ook z'n gebaren, hoe bescheiden hun rol bij ons ook meest is, ja z'n houding en gelaatsuitdrukking, die vaak beslist of iets in ernst of in spot gezegd wordt, en de schrijver mist op soortgelijke manier de mogelikheid om na te gaan welke indruk z'n brief op de ander maakt, iets dat de goede openbare spreker verstaat en benut. Het is dus duidelik dat schrijven en spreken nooit hetzelfde zijn, en de veelbesproken vermaning Schrijf zoals je spreekt heeft natuurlik geen zin als men dat feitelike verschil zou willen ontkennen; wie echter de veelzijdigheid van de spreektaal inziet, zal begrijpen dat de spreuk in geen geval een aansporing is tot eenvormigheid in het schrijven, juist het tegendeel. De bedoeling is in de eerste plaats te vermanen tot | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
natuurlikheid, bij wijze van tegenstelling tot de humanistiese kultuur van de aan willekeurige voorschriften gebonden eenvormige en gekunstelde, d.i. onechte schrijftaal die in ons land zo lang geheerst heeft. Wij erkennen dus dat de taal van de schriftelike omgang, de schrijftaal zoals men het noemt, aan enigszins gewijzigde behoeften moet voldoen. De voornaamste eis is die van de duidelikheid, want men kan 'n misverstand niet dadelik herstellen, het moet dus zoveel mogelik voorkomen worden. Ieder doet dat door z'n brief nog eens over te lezen, om na te gaan of het goed gezegd (!) is wat men wilde zeggen(!); het is goed erop te wijzen dat wij in dit geval zeggen gebruiken, ook al schrijven wij. Want wat we schrijven is niet anders dan ons spreken in zorgvuldiger vorm; als we anders doen, wordt onze taal gekunsteld, onecht, d.i. oneerlik. En dat geldt niet alleen van het schrijven van 'n brief, het geldt van alle schrijven, van iedereen, van de taal van de omgang met vrienden of vreemden, maar ook van de taal van elke kunstenaar, ook van de dichter; alle schrijftaal is dus naar z'n aard de biezondere vorm van 'n spreektaal, d.w.z. van 'n omgangstaal. Zoals 'n literatuur levend is door z'n kontakt met het leven, is de taal van de literatuur slechts levend | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
door kontakt met de levende omgangstaal. Aan de andere kant: zoals de literatuur niet de fotografiese reproduktie is van het leven, zomin is de taal van de literatuur de fotografiese reproduktie van de omgangstaal van z'n tijd. De praktijk van de beste dichters en prozaschrijvers van alle tijden is in overeenstemming met deze theorie, is het ook in onze tijd. Het schrijven van 'n taal die niet op spreken berust, maar op 'n systeem van overgeleverde of zelf bedachte voorschriften, is het hanteren van 'n dode taal, ook al lijkt die taal levend. Zulk 'n dode taal is het Latijn van de Rooms-Katholieke kerk, of het Sanskriet van de priesterkaste van de Hindoes. In ons land is eerst ten tijde van de Republiek sprake van 'n min of meer over het hele Noord-Nederlandse gebied verspreide algemene verkeerstaal, en die was in hoofdzaak gebaseerd op het Hollands, zoals het gesproken werd door de regentenklasse in de Hollandse steden. Zoals Vondel het in 1650 uitdrukte: ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t'Amsterdam de maghtigste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken, bij lieden van goede opvoedinge.’ Deze taal was niet | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
uitsluitend Hollands, maar bevatte ook vrij veel woorden die men geleerd had van het kultureel vroeg ontwikkelde Vlaanderen, en andere die in gebruik gekomen waren door de talrijke vluchtelingen uit het Zuiden, na de val van Antwerpen in 1585; het aantal van deze vluchtelingen liep in de tienduizenden, en hun maatschappelike positie was vaak aanzienlik, ook omdat de Hollandse heersende klasse z'n kulturele minderheid tegenover de ‘vreemden’ moest erkennen. Deze taal is in de loop van de volgende eeuwen meer en meer verbreid onder de beschaafde klassen van het hele land, en heeft vooral in de loop van de 19e eeuw, ook door het in intensiteit en verbreiding toenemende onderwijs, de plaatselike vormen van Nederlands, de dialekten, steeds meer op de achtergrond gedrongen, ook in Holland zelf. De algemene omgangstaal in ons land is dus in oorsprong de taal van 'n maatschappelike groep, in nieuwe termen: van 'n regerende klasse, en is door de anderen, tot welke klassen ze ook behoren, aanvaard. Zo is het ook in andere West-Europese landen, met name in Frankrijk en Engeland gegaan, zij het dan ook dat het daar vroeger gebeurde; dat laatste verklaart het feit dat de gelijkvormigheid in de genoemde vreemde landen groter is dan hier. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Zo is men er bij ons toe gekomen om te trachten de gelijkheid groter te maken door kunstmatige middelen, zonder te bedenken dat de geschiedenis nu eenmaal niet ongedaan kan worden gemaakt, zonder te weten dat 'n algemene omgangstaal het best aan z'n bestemming beantwoordt als die geankerd is in het taalbewustzijn van de grote meerderheid van de beschaafde klassen, onafhankelik van door willekeurige personen uitgedachte voorschriften, nog afgezien van de omstandigheid dat die voorschriften onveranderlik op onkunde berusten, aangezien taalkundigen geen taalvoorschriften makenGa naar voetnoot1). In de bloeitijd van onze kultuur, in de 17e eeuw, is van eigelike taalvoorschriften nog weinig sprake: de taal van de Amsterdammer Vondel verschilt heel duidelik van de taal van de Hagenaar Huyghens, en deze weer van de taal van de Zeeuwse regent Jacob Cats: het heeft ze niet verhinderd hun werk te doen. Maar toen de achteruitgang begon, in het eind van die eeuw, nog meer in de 18e eeuw, kregen taalliefhebbers vrij spel om regelingen te bedenken voor het schrijven, zo niet voor het spreken, want het laatste werd van ondergeschikt belang ge- | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
acht! Deze regelingen waren in hoofdzaken gegrond op de Latijnse spraakkunst, want andere talen kenden de predikanten en juristen die zich met deze liefhebberijen bezig hielden, niet; het was trouwens onverschillig waarop ze gebaseerd waren, want ze waren in elk geval waardeloos, meest schadelik, doordat ze de schrijvers, voorzover die zich eraan stoorden, belemmerden in hun natuurlike vrijheid. Toen in de loop van de 19e eeuw de nieuwe taalwetenschap langzaam aan ook in ons land bekend raakte, is men de waardeloosheid en de schadelikheid van kunstmatige taalverandering meer en meer gaan inzien, voornamelik buiten de officiële akademiese kringen om, en zo wordt het begrijpelik dat tegen het eind van de vorige eeuw 'n taalleraar die aan 'n Duitse universiteit kennis had gemaakt met de opvattingen van de moderne taalstudie, Dr. R.A. Kollewijn, het plan openbaar maakte om het Nederlands in het schrijven te ontdoen van de gekunsteldheden die als woekerplanten de echte taal verstikten. Het artikel in de Vragen van den Dag (1891) trok veel aandacht, maar de ‘officiële’ vertegenwoordiger van de Leidse spelling, Professor Mathijs de Vries, weigerde de uitnodiging om er op te antwoorden. Daarna is de methode van doodzwijgen syste- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
maties toegepast, maar het heeft niet verhinderd dat de beweging voortgang had, en reeds spoedig 'n vereniging tot stand kwam om de hervorming te verwezenliken. De naam van de vereniging gaf duidelik het doel aan: Vereniging tot Vereenvoudiging van Onze Schrijftaal; het laatste woord, schrijftaal, is van belang, want het weerlegt de ook nu nog vaak door leken en filologenGa naar voetnoot1) gekoesterde opvatting dat het voornamelik te doen was, en is, om vereenvoudiging van de woordspelling. Dat laatste maakte wel deel uit van het plan, was echter geheel ondergeschikt aan het doel: 'n natuurlike schrijftaal. In 'n reeks van studies bewees Kollewijn dat de regelingen van onze taal in schriftelik gebruik door de achttiende-eeuwse dilettanten op willekeurige wijze waren vastgesteld, en alle gezag, behalve dat van | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
de traditie misten, bovendien de vrije taaluiting belemmerden, of verhinderden. Het was vooral de regeling van de zgn. geslachten van de znmw die aanleiding gaf tot moeilikheden; natuurlik, want die regeling vond nergens steun in het feitelik taalgebruik. Men schreef van den groten muur, niet omdat het ergens zo gezegd werd, ofschoon het in dialekten, vooral in Brabant en het verdere Zuiden vaak voorkwam, maar omdat het woord in de woordelijst met m.d.w.z. manlik getekend was. Dwazer nog werd het als men probeerde het gebruik van de voornaamwoorden die naar het znmw verwijzen, daarnaar te regelen. Men noemde 'n woord als vereniging vrouwlik, omdat het geschreven werd met de (in de vereniging, niet den), maar dacht nu ook verplicht te zijn naar het woord of de daardoor uitgedrukte gedachte te verwijzen met zij, zonder te bedenken dat het sterkbeklemde zij helemaal nooit van anderen dan personen gezegd wordt, ook al zegt men in sommige streken wel ze. Dat de taal fijne onderscheidingen maakt tussen de sterk- en zwakbeklemde vnmw werd niet opgemerkt, of afgekeurd: alles moest ‘regelmatig’ zijn, d.w.z. overeenkomstig de regels die de onkundige liefhebbers bedachten; hun wil moest wet zijn. Ook het woordgebruik werd aan banden | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
gelegd: men zei in het Noord-Nederlands: sturen, het moest overal en bij alle gelegenheden zijn: zenden, men zei graag, het moest zijn: gaarne, in plaats van al moest men schrijven: reeds, in plaats van mooi: schoonGa naar voetnoot1), enz. Eenheid werd alleen gedacht als eenvormigheid, zonder dat men inzag dat eenvormigheid de tegenstelling is van eenheid, omdat eenvormigheid alleen door dwang te bereiken is, dus de dood betekent. In plaats van algemene beschouwingen te houden over de ‘beginselen’ of de resultaten van deze taalverknoeiers, is het leerzamer aan enkele voorbeelden te laten zien wat het gevolg van hun leringen is geweest. In het volgende worden enige zinnen geciteerd uit 'n geschrift van een van de hooggeleerde volgelingen van de oude school, die geenszins tot de doordrijvers behoort, integendeel tot de zeer gematigden moet worden gerekend, die zelfs door z'n oprechte erkenning van de zwakheden van de oude school meer dan eens de medestanders in verlegenheid heeft gebracht. Ter vergemakkeliking voeg ik naast elke zin de vertaling in normaal Nederlands. | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Het onderwijs dat leidde tot taal als hier geciteerd is, diende niet tot ontplooiing van de taalaktiviteit van de leerling, het moest die juist verstikken, en gaf de slachtoffers in plaats ervan 'n systeem van voorschriften met regels voor spelling, vorm- en woordgebruik | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
dat geen rekening hield met de werkelike taal van de eigen tijd, vaak zelfs met helemaal geen taal, en bovenal miste wat 'n schrijftaal tot echte taal maakt: de band met de levende taal van de maatschappelike omgang, met al z'n rijkdom en schijnbare overdaad van vormen en woorden. Wat de school leerde kan zonder onrecht te doen gekarakteriseerd worden als 'n bouwdoos-spel uit de kinderkamer, en het blokkedoos-Nederlands dat zo geproduceerd werd bij mensen van geringe zelfstandigheid van denken, kan de lezer uit bovenstaande zinnen voldoende leren kennen. Op de lagere school was het systeem natuurlik het verderfelikst, want veel kinderen kenden de algemene omgangstaal van de beschaafden òf helemaal niet, òf gebrekkig. Deze kinderen moesten nu leren hun eigen taal ‘om te zetten’ in de officiële zogenaamde schrijftaal; zo moest het schaap de zin: Ben je weer beter? in 'n brief aan moeder omzetten in: Zijt gij weder hersteld?, of Het is vandaag mooi weer verfraaien tot Het is heden schoon weder. In plaats van heel goed moest ieder ten allen tijde schrijven zeer goed, in plaats van houden van dopertjes moest het zijn beminnen, be- moest gezet worden vóór hoeven, ge- vóór raken, makkelik, voelen, streng, onverschillig wat het gebruik van het | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
woord of het onderwerp was. Nou was ongeoorloofd, ofschoon het als uitroep onvervangbaar is door nu; wel, dan moest het helemaal niet gebruikt worden. Een zin als deze: Ik ben bij van den Berg geweest; hij maakt het goed moest vervangen worden door: Ik heb van den Berg bezocht, zonder er zich om te bekommeren dat de laatste zin iets anders betekent, b.v. 'n bezoek aan 'n zieke in 'n ziekenhuis. Zo leidde het systeem, zoals elke willekeurige taalwijziging, niet alleen tot taalverbastering, maar ook tot taalverarming. Alle begrip van de eindeloze veelvormigheid en rijkdom van taal was verloren gegaan, alles moest naar één systeem gefatsoeneerd worden, en wel het systeem van de taalliefhebber, die immers aan die funktie z'n maatschappelik gezag ontleende. Het zal de lezers duidelik zijn dat de vernietiging van deze taalpraktijk en van dit taalonderwijs nodig en nuttig was; was, want 'n groot deel van het werk van opruiming is reeds gedaan, trots de stuiptrekkingen van ouderen en jongeren die menen dat er nog iets te redden valt: er valt alleen te temporiseren, en dat is voor niemand van enige waarde. De beweging voor de vrijmaking van de moedertaal in het onderwijs wordt gesteund door de daar- | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
mee parallel lopende bevrijding van de letterkundige taal, dit woord letterkundige in de ruimste zin genomen. Natuurlik werd die behoefte naar vrijheid het eerst en het sterkst gevoeld door de dichters, want die hebben de grootste behoefte in hun taal zowel als in hun beleven zichzelf te zijn. Hoezeer de dichters zich aan de traditionele taal hebben ontworsteld die hun nog vaak op school is bijgebracht, altans aan de ouderen, kan blijken uit enige aanhalingen die hier volgen. In het hoofdstuk over de bijv. nmw hebben we gezien dat sommige van die woorden en dat in het biezonder ook bijwoorden wel in het gezegde voorkomen, maar niet bij 'n znmw, als: hij is niet wel, de zon is op. Henriette Roland Holst, die zich in haar proza aansluit bij de traditionele spelling, op taalgebied dus tot de konservatieven mag worden gerekend, schrijft in haar poëzie toch regels als deze: Wat leven we zeldene keeren tijden
dat de klaaglijke heerschingen aflaten...
om te sterven op de nabije ree...
en wekt gekreun om de voorbije dingen...
Ze gebruikt ook binnenst bij zelfstandige naamwoorden: | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
Een ieder hoopt voor zich een binnenste oogst...
en van onzek're lippen nog, barst bevend
een binnenst lied: de stem van ons begeer.
Het tegenwoordig deelwoord, dat we overigens haast uitsluitend bij 'n znmw gebruiken, komt herhaaldelik in het gezegde voor: Maar 'k tel mij winnend want den leegen tijd
doorstaat mijn hart standvastig als een vrome...
En het was vreugd te denken aan den dag
zooals die schoon zou zijn, opgaand en dalend
overal bloeiend veilig waar ik zag.
Ook de taalvormen zijn in overeenstemming met de levende taal, in strijd met de schoolse leer: En toen begonnen mij twijfels te steken...
Een kind zijn hart is vol verborgen beven;
en niets van wat zij bezaten
vertroostte hun vol over dit...
Ook het woordgebruik is bevrijd van traditionele dwang: | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
tot jeugd, en al wat zich in haar bewoog
gelijkt een vroeg-verloren lievelinge
en de verkregenheden als geringe
dingen wegkruipen voor die schaduw hoog.
...toen mij half bewustte op eenen dag
een nieuw nabijzijn dat over mij hing,...
Jeugd lag achter mij een bewogen land,
en donkerde.
Dezelfde en andere vormen en woorden gebruiken ook jongere dichters, en dan tal van prozaschrijvers, al is het verschil daar meest minder groot. Er is niet de minste reden waarom ook schrijvers die niet letterkundigen zijn, en zich er bovendien niet toe rekenen, zich dwang zouden opleggen: zij dienen daarmee noch zichzelf noch hun lezers. De taal van ons schrijven blijft alleen levend, d.w.z. echt, wanneer die in voortdurend kontakt blijft met de taal van de omgang, de taal van de werkelikheid buiten ons en in ons. Zonder zo'n kontakt ontaardt het schrijven in het hanteren van 'n mandarijnentaal, de geheimtaal van 'n van de maatschappij gescheiden kaste, en het gebruik van zo'n taal anders dan als rituele of internationale taal of als vaktaal voor speciale doeleinden is schadelik. De lezer heeft in de voorafgaande hoofdstukken keer op keer de | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
bewijzen gezien dat taal zo uiterst ingewikkeld is dat voorschriften slechts taalbederf kunnen veroorzaken; zulke voorschriften spruiten voort uit gebrek aan begrip van het wezen van taal, en bewijzen tegelijk de zelfoverschatting van de mens in tegenwoordigheid van het wonder dat taal is voor alwie de moeite neemt om erover na te denken. Behalve ijdelheid en zelfverheffing is er nog 'n andere, misschien nog gewichtiger, oorzaak die sommige geesten noopt te vragen om taalvoorschriften, zo ze bescheiden genoeg zijn ze niet zelf te maken: hun gebrek aan zelfvertrouwen. Sommigen willen ten allen tijde de zekerheid dat ze bij de meerderheid behoren en dus veilig gaan, en vinden de zekerheid niet in zichzelfGa naar voetnoot1): aan dezen kan slechts gezegd worden dat wie niet zeker is van zichzelf, wie niet de moed heeft zichzelf te zijn, altans de moed behoort te hebben om te zwijgen. |
|