waarde alleen heeft in de handen en in de geest van de dichter - zonder de dichter stelt die regel helemaal niets voor. Het zijn dus eigenlijk de voorstellingen van de dichter waar we het over hebben, een groeiend besef in hem, een plotselinge staat van paraatheid...
Hij heeft geen haast. Hij loopt door de stad, of zit gewoon thuis, praat en neemt deel aan het dagelijkse leven. Hij ziet dezelfde dingen als altijd, hij ziet ze nu echter in termen van de beginregel die hem de kracht geeft, de potentie om de wereld waar te nemen zoals hem dat uitkomt: hij ziet dus toch wel heel andere dingen, en hij ziet dingen die hij beschrijven kan, daar is hij dichter voor.
Eén regel per dag; sommige dichters zijn nog langzamer. Het doet er niet toe. Zolang hij maar onder invloed is van dat beginnende gedicht van 'm, zijn z'n waarnemingen het ook. En wat hij ziet, in de wereld, is samenhang, vóór alles samenhang, en het gedicht komt vanzelf af.
Van iemand die zo werkt, staan de regels in een gedicht doorgaans in de volgorde waarin ze zijn ontstaan. Elke zin is een functie van de vorige zinnen en zou daarzonder niet eens zijn ontstaan. Ongeveer zoals rivierklei aanslibt, laag op laag. Zoals nieuw land ontstaat.
Dit is de eerste manier om gedichten te maken, de natuurlijke manier.
Er is ook nog een kunstmatige manier. Daarbij wordt uitgegaan niet van één beginregel, maar van meerdere, vele. Deze zijn door de dichter neergeschreven en opgesteld vanuit de zekerheid dat ze iets met elkaar te maken hebben, alleen wat dat verband nu is dat er tussen die regels bestaat weet hij nog niet, dat wil hij ook niet weten; hij zet ze, als paaltjes, zo ver mogelijk uit elkaar, 't Lijkt een beetje op het bekende spelletje: van losse lijnstukken een tekening maken. Zo brengt de dichter deze losse zinnen met elkaar in verband: door er andere zinnen tussen te zetten, zinnen die dat verband aangeven of desnoods meteen maar verklaren.