Huiselijke poëzie
(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Buiten is de straat bevlagd
en van spreuken zwart;
arm en rijk heeft tol gebracht:
offren wij ons hart.
Buiten luidt het klokkenspel
met verblijde klank;
lied en lofzang dreunen schel:
stil zij onze dank.
God, die ieders offer ziet,
wie en waar het rook',
stuit op dak en wanden niet,
maar aanschouwt ons ook.
Nu dan, kinders! buigt het hoofd,
knielt met vader neer;
God wordt buiten luid geloofd:
zwijgen wij niet meer.
Hoort! daar davert weer de grond
van de luide toon!
‘Vrede! vrede!’ dreunt het rond:
God! wat klinkt dat schoon!
Vangt het op en zegt het weer,
dat gezegend woord:
Kindren! 't is voor de eerste keer
dat gij 't klinken hoort.
't Ondier, heet naar mensenbloed,
vreeslijk in geweld,
had reeds langer rondgewoed
dan gij jaren telt.
| |
[pagina 136]
| |
't Zwierf van 't een naar 't ander land
met zijn gesels voort,
en stak huis en have in brand
en schiep lust in moord.
't Schoor in 't Franse plundernest,
rijk en staten plat,
en tot barstens vol gemest
werd het nog niet zat.
Maar een held, bevriend met God
en met de aard begaan,
trok zich haar rampzalig lot
in ontferming aan.
Uit het noorden kwam hij op,
een orkaan gelijk,
en het ondier dook de kop
in zijn bloedig slijk.
Hij drong door tot in de krocht
met een vlammend zwaard;
gaf de nekslag aan 't gedrocht
en de vrede aan de aard.
Buigt u, kinders, tot de grond,
knielt met vader neer;
buiten rolt de lofzang rond:
zwijgen wij niet meer.
Bidt voor de aangebeden vorst,
vouwt uw handjes saam;
zuigling aan de moederborst!
Stamel ras zijn naam.
| |
[pagina 137]
| |
‘Vrede! vrede!’ dreunt het luid,
met vereende stem!
De aarde rust van 't lijden uit:
kindren, dankt het hem.
Nu eerst leg ik 's avonds laat
mij gerust terneer;
nu eerst vindt de dageraad
mij bemoedigd weer.
Nu verkeert geen bange schroom
al mijn lief in leed;
nu ontperst geen nare droom
mij des nachts het zweet.
Nu eerst weet ik, hemel! nu,
wat uw gunst mij schonk,
en hoe diep mijn dank tot U
bij uw zegen zonk.
Nu bespat geen traan van smart
onverwachts mijn wang,
als ik u aan 't kloppend hart,
lieve kindren! prang.
Vlucht en schuilt nu aan mijn schoot
voor gedreigd gevaar:
'k breng niet langer offers groot
voor een vreemd barbaar.
‘Vrede, vrede! God zij lof!’
dreunt het wijd en zijd!
't Uitheems ondier krimpt in 't stof,
en is de adem kwijt!
| |
[pagina 138]
| |
‘Vrede, vrede!’ rolt de kreet
langs de verste kust!
Zuigling onder 't wiegenkleed
veilig is uw rust.
Schatert, volken! viert uw vreugd,
houdt die kreet niet in:
aller Vader ziet verheugd
zijn verzoend gezin.
Buigt u, kinders, neigt het hoofd,
bukt terneer in 't stof;
God wordt buiten luid geloofd:
stil zij onze lof.
|
|