| |
Katharina Wilhelmina Bilderdijk
Berusting (1817)
dat afknakt bij de hand in 't worstlen met de stromen
en, valse toevlucht in de nood,
de bange drenkling in de schoot
van 't overstelpend nat bedrieglijk om laat komen.
dat ons verbeelding schept voor de overnevelde ogen;
geen wezen dat me ontzinken zal
| |
| |
als, hij de wakken van 't heelal,
het aardsgezinde hart zijn uitzicht vindt bedrogen.
zijt de arme steun en hoop, door 't lijden neergebogen.
Ja, Gij alleen, wiens mond niet liegt,
Gij, die bij de uitkomst niet bedriegt,
blijft mij onwrikbaar bij, van liefde en macht omtogen!
met zorgeloze lach op 't oog der teedre moeder;
zo zie ik, Vader, tot u op,
en blijf bij elke hartenklop
gerust in uw bestuur, genadige Albehoeder!
nooit leed ik wat mij thans met elke nieuwe morgen
in spijt van de onderwerpingsplicht
doet schrikken voor het dagend licht,
dat immer zwanger gaat met wisseling van zorgen.
op 't schreiende gelaat, en de ogen sluit voor 't wenen;
niets deelt ze mij dan dubbel wee
op 't natbeschreide peluw mee,
en hartbeknellende angst zweeft rustloos om mij henen.
beseft wat zij verduurt die met een moeders teerheid
| |
| |
om 't kind, aan eigen borst gevoed,
omdobbrende op de holle vloed,
met hart doorwroetende angst zich elke avond neerleit!
wanneer de stormwind giert, die muur en trans doet beven!
Wat angst haar 't siddrend hart doorknaagt,
wanneer dat weke hart zich vraagt
waar, waar de lievling zwerft, haar dierbrer dan het leven?
het woeste windgebons; en 't hart herhaalt die slagen
die de aard doen schudden op haar as,
verwoesting langs de ontembre plas,
en de ijzing van het graf haar door de boezem jagen!
hoe nauw de banden zijn die 't moederharte trekken.
Neen, nooit treft de onmacht ons zo zwaar,
dan als we in 't uur van doodsgevaar
de handen, als geboeid, vergeefs tot noodhulp strekken!
in de inspraak van de plicht het blijk van Gods ontferming:
gewis, zij vloog door nood en dood
die 't hart voor deze plichtstem sloot,
de dierbre zwerver na, tot bijstand en bescherming.
| |
| |
in deze afhanklijkheid ons, machteloze wormen,
het hart te vleien met de waan,
als konden zij uw hand weerstaan,
en de afgrond kalm doen zijn bij de opgeruide stormen!
bij zeeën uitgeplengd, kan de overdierbre nutten!
Geen tranen, talloos als het zand
van 't onafmeetbaar oeverstrand,
hem in de nood-orkaan voor 't doodsgevaar beschutten.
te storten aan de voet met kinderlijk vertrouwen.
Ja, Vader, zie ons voor uw troon!
behoed Gij die beminde zoon,
in wie we 't kostbaarst pand van uwe gunst aanschouwen.
aan 't woelen van de zee, en storm en onweer kluistert!
Door wie in 't hevigst van de orkaan,
de kielen even veilig gaan
als wen op de effen plas het avondwindje fluistert.
dat Galilea's meer in 't woeden deed bedaren!
Gij, die dat meer ten voetkleed naamt
en 't kleinst geloof ook niet beschaamt,
gij zult ons kind behoên in 't barnen der gevaren!
|
|